| |
Het CXXXIX. harp-lied.
Toon. Hoe klaar ligt ons de morgen-ster!
WAt baard den glans en Majesteit
Van 's Kòninkx tégenwoordigheid,
Een schrik in zijn dienàren!
Wat hòveling is ooit zoo stout,
Die zig niet voor hem deftig houd,
Hem van zonden,, t'allen stonden,
Als hy spreekt met hert-gedagten.
2.[regelnummer]
O Heer, mijn God! O Gy door straald
My, tot in 's herten grond, en daald
| |
| |
Ten diepsten mijner zielen.
Gy weet mijn zitten en myn staan,
En mijn gedagten, waar van daan,
Of hoe ze ooit in my vielen.
In mijn wégen,, 't zy gelégen,
Hoe verborgen ik my waande.
3.[regelnummer]
Geen zulken stille tàle brak
Ooit uit mijn lippen, als ik sprak,
Hoe listig, hoe geslépen,
Schoon van geen mensch, hoe naauw belet,
Gemerkt, gevat, die Gy niet net
Gehoord hebt en begrépen:
Gy moogt schijnen,, al mijn pijnen,
't Legt all' òpen voor uwe oogen.
4.[regelnummer]
Ik vinde my rondomme en vast,
Van voor zoo wel als agter:
En wil ik wat ter zyden uit,
Uw hand is daar dat hy my stuit,
Een eeuwig dappre wagter.
Hooge trappen,, tog bestappen?
Ik ben hier te zwak een klimmer.
5.[regelnummer]
Waar vindmen ergens plaats daar ik
Zou wijken, om een oogenblik
Voor uwen geest te schuilen?
Waar vlugt ik voor uw aangezigt?
Geen bosch woestijnen, bultig, digt,
Klaar-vlak, of diep van kuilen,
Zuid, noord,, nooit oord,
Daar mijn boosheid,, haar door loosheid
Al mijn wijken zal 't ver-ergen.
| |
| |
6.[regelnummer]
En of ik na den hémel vloog,
Door 't heldre sterren-welf uit 't oog',
Gy zijt tog daar ter stéde:
Dan of ik van uit de opperzaal,
Ten diepsten afgrond néderdaal,
'k Ontwijke u niet een schréde.
Met haar wàgen,, my weg dràgen,
Daar 's geen schuil-plaats my ten besten.
7.[regelnummer]
't Zy waar ik renne of waar ik gà,
Gy volgt my op mijn hielen na,
Ja leid my als met handen:
Indien ik tot het duister sprak,
En wilde dat het my verstak,
Het zou vol fakkels branden:
't Helpt niet,, want ziet!
Duisternisse,, schoon al is ze
Blinkt voor u vol glans en luister.
8.[regelnummer]
Gy hebt mijn nieren in der hand,
En hàre gronden zelf geplant.
Ik ben in 's moeders lijve,
Gebeeld op een zeer wondre wijz',
Waarom ik ook tot uwen prijs,
Uwer handen,, voor verstanden
Veel meer wonders, als na schijn is.
9.[regelnummer]
't Beginsel van mijn wézen, ruw
En onbeschaaft, lag net voor u,
In 't elk-ontschòlen diepe still',
En na 't ontwerp van uwen will',
Dus tot een beeld formeerd:
Na benéden,, zag mijn léden
| |
| |
En wat elk van die zou worden.
10.[regelnummer]
Geen lit, geen vlies, geen zé'en nog spier,
Geen à'er nog pijp, daar lugt en vier
Door speeld in 't léven, is 'er
Aan my, dat Gy niet lang voor-heen,
Klaar hebt gezien, van top tot teen,
Dus kend my niemand wisser
Herte en zinnen,, ziet van binnen,
Van uwe al-doorstràlende oogen.
11.[regelnummer]
En alles lag voor u zoo naakt,
Als iets ten vollen opgemaakt,
Van plaatse waar, van dag en stond,
Zoo dat Gy nergens missen kond,
Heer! een zégen,, uwe wégen
O! 't is my een schat der schatten.
12.[regelnummer]
Want, zie 'k naar alle uw dàden om,
Een onuitsprékelijke somm'
Doet my verbaasd'lijk vràgen,
Wie teld de wond'ren uwes hands!
Wie teldze alle op? ik zie geen kanss',
Al telde ik all' mijn dàgen:
Ja 't zand,, aan 't strand
Van der duinen,, naakte kruinen afgestòven,
gaanze verre in tal te bòven,
13.[regelnummer]
Of ik dan slàpe of wakker legg',
Nooit wyke ik met mijn herte wegh,
Dus Gy myn God, Die boozheid haat,
O! dryf ze weg, en laat het kwaad
Niet eeùwig bòven drijven.
| |
| |
Erge, booze,, goddelooze,
Door ùwe ommegang verslimmer.
14.[regelnummer]
Die vast in 't hert spotsgezind,
Gezwollen van en trotsen wind,
Uw vyand stout verheffen,
En U in 't aangezigt versmà'en,
Zoùde ikze niet we'er tégen gaan
Om eens in 't hert' te treffen!
Die ik hàte,, in de die'r màte,
Ooit of ooit met my ver-eene.
15.[regelnummer]
Des onderzoek my, Heer en God!
Of 't my regt errenst is of spot:
Door-graaf myn innig neigen,
En zie of myn gedagten gaan
Ten slimmen wegh, en sluit die pà'en,
Die my 't verderven dreigen.
My dan verder,, God myn herder!
Regt ten bron-à'er der genàden.
|
|