Het CXXXVII. harp-lied.
Toon. Ballet du Roy.
ZOo veer,, en in vreemde landen,
Geplaagt met slaafse banden,
Op den boord van Babels vliet,
Elk hing het snàren-tuig,, in 't Wilgen-ruig,
Niemand maakte meer gejuig:
Geen wonder, wijl de dingen
Niet wel gingen,, kwam geen zingen
Schoon onze hàters riepen niet-te-min,
| |
Kom, en stel van Sion ons een lofzang in,
En all' de wolken door dringt,
Eer uwen tempel zoo vertréden lag.
2.[regelnummer]
Nogtans,, wy daar wéder tégen,
Gaat veel te slinkse wégen;
Want, hoe kanmen zoo verr' heen
Hoe kanmen in zoo bang,, en harden dwang,
Neen zéker 't zou niet schikken:
Ag! wy schrikken,, barsten, stikken
Als we denken aan den ouden tijd,
Ziende wat een laster Sàlems eere lijd:
Ik nooit mijn léven, maar schatt'
Veel meer en hooger als myn regterhand.
3.[regelnummer]
Zou my,, Sion uit gedagten
Wel verre, en ik moet smagten,
Ja mijn tong' verdrooge gansch
Aan 't welfsel van de mond,
Zoo haast en op die stond,
Als ik Gods huis en wet,, ter zijden zett',
Of niet zoeke langs hoe bet,
Zyn hooge luister-stràlen,
Op te hàlen,, tot ze pràlen
Wat ooit mijne wellust wézen zal,
Of waar op ik héden met mijn liefde vall'.
Met Uw gedagten eens wé'er
| |
En denk wat smaadheid zy aan Sàlem dé'en.
4.[regelnummer]
Hoe heet,, en hoe uitgelàten,
Zy riepen langs de stràten,
Sa! sa! wakker, kapp' all' af!
En legze in assche en puin:
Maar hoe zal 't nog uw kruin
Bedruipen, Bàbels kind! wanneer de wind
Van Gods tooren eens begind:
Als die eens op zal stéken,
Deur zal bréken,, om te wréken
Daar gy onze schouders mé'e verlaad't,
En wanneer me uw' kindren ook te pletter slaat,
Dat 't brein,, van 't klein,
Spat wand en stràten onrein,
Nog zégen-zang voor, tot vergelding hoord.
|
|