| |
| |
| |
Het CIV. harp-lied
Toon. Ryz' uit de slaap gy 's Heeren knegt.
NOgh eens myn ziel! een lof-gedigt,
In hoogen toon daar heen gerigt,
Om 's Heeren naam te pryzen!
Nogh eens van uit myns herten grond,
Nogh eens gebromd dat kéle en mond,
Hem doen ten hémel ryzen.
Laat oore en oog rondomme gaan,
En schouw dit groot gebouwsel aan;
't Proef-stuk van Gods vermògen,
Een werk, dat hoemen 't meer beziet,
Hoe klaarder blyk dat alles niet,
Nog zigbaar legt voor oogen.
2.[regelnummer]
Roem dan dit wonder òverluid!
En breek aldus in lof-tàle uit,
O Gy myn God! myn Kòning!
Gy vuld met glans van mógentheid,
Met nooit begrépen Majesteit,
Uw driemaal-heilig aangezigt,
Word van het ongenaakbaar ligt
Bedekt, als met Gordynen.
Gy spand het blaau lazuur zoo wyd,
Om 't aardryk héne als een tapyt,
3.[regelnummer]
Uw' hof-paleis en zàlen, staan
Gevestigt bòven zonne en maan;
Wiens lugte wàter-bergen,
De koetsen syn daar Gy mé'e rend',
| |
| |
De wind Uw rossen, die Gy mend
En dèzen dienst moogt vergen.
De geesten die voor Uwen troon
Wil-vaerdig staan, zyn Uwe boôn
Den aard-kloot hangt Gy als een bal
In 't midden van dit groot heel-al,
Gansch los aan alle kanten.
4.[regelnummer]
'T zy of een kragt van binnen trekt,
Dan of de lugt om heen gestrekt,
Zet op dit groot gevaarte,
En perst van alle zijden aan:
Hoe't zy, het blijft onwankel staan
Als op zijn eigen zwaarte.
En dit beslag, ten aanvang, was
Een modder-poel, een week moeras:
Doordrongen 't grondelooze diep,
Zoo dat het stolde en t'zàmen liep,
En schifte met het stremmen.
5.[regelnummer]
De wàteren vlòden door de vreez':
Het gròve aan-een-geklontert, rees
Veel-bultig uit de vloeden:
Het vrugtbaar vlakke met een zoom
Om-heind, voor d'afgedréven stroom,
Trotseerd zijn tègen-woeden.
Den stroom moet lijden dat een wolk,
Het dorstig veld laaft uit zijn kolk,
En bronnen vuld, en poelen
Doet zwellen, die met zuiver vogt,
In volle bèken krom-gebogt,
Rondom 't gebergte spoelen.
6.[regelnummer]
Die dus gezonken in haar kill,
Met stà'igen af-togt, zagt en still,
Wè'erzijds haar zoomen schàven:
Daar 't vee, ontkerkert uit den stal.
Op 't ruisschen van een wàter-val,
Zig heen spoeid om te laàven.
| |
| |
Gelyk het vrye woud-gediert',
Van geenes bouwers hand bestierd,
met jok nog blok belàden,
Dat in het woeste weiden gaat,
wannneer de middag-zonne braad'
Den drink-lùst kan verzàden:
7.[regelnummer]
By 't lieffelyk en zoet gekweel,
Der ongeleerder orgel-keel,
Van 't vèdrig vee in 't wilde:
Dat langs die boorden, rùig Begroeid,
Zijn nestjes maakt, zijn jongen broeid,
En voed ze troùw en milde:
't gebergte steil en hoog van top,
Bevogtigt Gy tot bòven op,
met vrùgtbren daù en regen:
zoo dat elk daar Uw goedheid ziet,
En daar af nè'er, verr' in 't verschiet,
8.[regelnummer]
Waar hènen zigh den boùwer keerd,
En die zigh met het vee geneerd,
geen koùde ontziet nog hitte,
Met spàde en koùter dat Hy 't land
Met onvermoeide lùst en hand,
Bezaaije en egge en effen roll',
En wagte dat het, zagt en boll,
Die daar op milde nèderstort,
het zaad door-weekt, en dùs in 't kort,
Doet keest en wortel schieten.
Des 't aardryk zynen schoot ontsluit,
Geeft ryklyk brood en wynen uit,
Dat lyf en geesten kragt by-zet:
Geeft Oly welkers heilzaam vet,
Doet geùrig, 't aanzigt blinken.
't geboomte op Libanon geplant,
Trekt ook zyn voedzel van Uw hand:
| |
| |
Terwyl op Denne en Cédren,
Het Musschje met den Oyevaar,
Haar nesten màken, die we daar
Zien drijven op haar védren.
10.[regelnummer]
De steile rotzen, scherp geschaard,
Zijn voor den steen-bok, ruig-gebaard,
Daar loopt en huppelt heen en wé'er,
Daar klimd en klauterd op en né'er,
Met lugte en vaste sprongen:
Daar vind den blooden Das verblyf,
Konyn of Berg-muis zijn geryf,
De bleeke ronde van de Maan
Ryst op en daalt, neemt af en aan
11.[regelnummer]
De groote dag-lamp, vast in gang,
Maakt onze dàgen kort en lang,
Door 't heen-en-wéder-dryven,
Verby des Hémels évenaar,
Terwyl ze daar het ronde jaar
Zy ryst vroeg in den morgen stond,
Met gulden roozen in de mond,
En 's àvonds gaatze schuilen,
Geest ruimte aan 't wild, om wyds en zyds
Op aas te gaan, en wé'er by tyds
te keeren na zijn kuilen.
12.[regelnummer]
De jonge Leeuw zit in zijn hol,
Verbeidende van honger dol,
Met briesschen en met brullen,
De vrye roof-tyd van de nagt,
Waar in hy van Uw hand verwagt,
Zijn gràtig lyf te vullen:
Die als hy van de jagt vermoeid,
Ook met de kimme in 't Ooste gloeit
Verzàdigt keert ten neste.
Waar tégen zig den mensch gereed
| |
| |
Ten arbeid maakt, en volgt bezweet,
De Zonne tot in 't Weste.
13.[regelnummer]
Groot-magtig Heer! wie staat hier niet
Heel voor verzet, als hy dit ziet?
Wie keurd'et voor geen wonder?
Wie speurd geen óvergroot verstand,
Nog merk van Al-vermògen hand,
't Is all door Uwen geest bezield:
Ja zelf den woesten afgrond krield
Zoo groote als klein, gelyk hy weet,
Die ooit der bàren rugg' bereed
en ploegde met zijn kielen.
14.[regelnummer]
Wanneer men in het koude Noord
Door de ys gebergten héne boord,
Daar hy op 't wàter legt en speeld,
En geen gevàren zig verbeeld,
Van 't moordig visschers Wàpen.
't Moet alles Heer! wat ergens leeft,
't Zy 't vinnen, vlerken, voeten heeft,
't Moet all, 't moet all zijn spyze
Van U verwagten op zijn tijd,
Die Gy ook rijk'lijk vooren snijd,
En voed elk milder-wijze.
15.[regelnummer]
Daar tégen, als Gy 't aanschijn maar
verschuilen wild, zy vinden haar
En als Gy neuze en lippen sluit,
O dan! dan is'et met haar uit,
Geen kragt komt haar te stàde.
Maar zend Gyze Uwen geest wé'erom,
Dan zullen ze, als een jonge Blom
Van koelen daauw, ontluiken,
Die anders als verwelkert was:
Das rijst hy op, die eerst in ass
En stof moest néder duiken.
| |
| |
16.[regelnummer]
Het krijgt dus all een nieuw gelaat,
Verheerlijkt, als den dágeraad
Waar uit Gods magt in luister straald,
En rijk van lovens stoffe daald
In 't hert van die Hem vreezen.
En billik vreeze elk Hem, want Hy
slegts d'aarde aanziende daverd zy:
't Gebergte moet verschrikken
Zoo haast hy 't maar van verr genaakt,
En als hy 't met zijn vingren raakt,
Dan zal 't in rook verstikken.
17.[regelnummer]
Ten hoogsten ben Ik dan verpligt,
Dien grooten God met lof-gedigt,
Van wel-door-wrogte psalmen,
Te roemen all mijn léven lang,
En die met lust en herten-drang,
Want als ik òverdenk, hoe zoet,
Hoe vriendlijk Hy my is, Ik moet
(Ik kan me niet bedwingen)
Om 't heil dat Ik alree besit,
En dat Ik nog verwagt na dit,
Ik moet van vreugde springen.
18.[regelnummer]
Maar die uit schuldig onverstand
staan tégens hàren God gekant,
Zijn woord ter zijden schuiven;
All 't godloos volk waar 't zig bevind,
Zal haastig weg en in de wind,
Als kaf en rook verstuiven.
Dus loof den Heere, O gy mijn ziel!
Die u zoo trouw in eeren hiel,
Loof Hem uit alle uw kragten!
Loof Hem met Chiter, harpe en fluit,
en òpend onder 't snaar-geluid,
Uw stille grond-gedagten.
|
|