De koninklyke harp-liederen(1698)–Cornelis van Eeke– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Het LXXIX harp-lied. Toon. Sterk my O God myn toeverlaat! WAt ramp! wat ongelukkig lot! Wat droefheid! wat ellenden! Het onbesnéden volk, O God! Is uit op roof en schenden. 't Valt in Uw erf en heeft het Choor Uws heiligdoms, al door en door Ontreinigt, en met eenen, Gebeukt aan gruis en steenen. 2.[regelnummer] Zie Heer! die uitgelézen stad, Den roem van alle stéden, Jeruzalem, ten gronde plat [pagina 269] [p. 269] Vermorzeld en vertréden: Uw' knegten dood, haar vleesch ten aas Van 't roofgedierte, Uw vrienden, laas! Daar leggen onbegràven, Tot spyze voor de ràven. 3.[regelnummer] Als wàter word der vrómen bloed Geplengt, om Sàlems muuren: En wy staan suf en zonder moed, Ten spot der nà-gebuuren, Als drek vertré'en, veragt, versmaad: Ag Heer Myn God! hoe lange laat Gy Uwen tooren woeden? Ag blussch zyn vlamme en gloeden! 4.[regelnummer] Spaar tog Uw dier-bemind geslagt Wel eer van U verkooren: En lust U wraak? zoo zend de kragt Van Uwen heeten tooren, Kom zend die op de volkren aan, Die Uwen naam zoo stout versmà'en, En Jsr'el, als verbolgen, Nu tot der dood vervolgen. 5.[regelnummer] Die stad, nog hof, nog heiligdom Ontzien, om tot den gronde Door vuur en zwaad, te werpen om: Maar ons! verschoon de zonde Voor-heen begaan, vegeefze ons all'; Toon eens genà! want ons getal Neemt af, van daag tot dàge, Dus haast U! schut de plàge. 6.[regelnummer] Ag help ons! Gy genàden-vloed! Uw Godlykheid ter eeren. Want waarom zal dat booz gebroed, Waarom zal 't ons verteeren? En tergen ons, en vràgen nog, Waar is Uw God? waar is Hy togh? Agh! laat U eens verdrieten, 't Onnoozel bloed vergieten. 7.[regelnummer] Geef eens de wraak den teugel ruim, [pagina 270] [p. 270] En giet ze een volle béker Van gramschap in, met heffe en schuim. Maak ons, ter vreugde zéker, Dat U 't geschrey ter herten gaat, Der géne die ten grond van 't kwaad Gezonken zyn, en éven, Aan U nog blyven kléven. 8.[regelnummer] Stort Onze Nà-gebuuren Heer! Die boozheid zéven-werven, Stortze in haar schoot, laat haar nooit meer Zoo smàden en verderven. Op dat wy, 't vee van U, geweid, Den roem van Uwe Al-mògentheid, Doen dringen ter gedagten Van alle Nà-geslagten. Vorige Volgende