| |
Het LVI harp-lied.
Toon. Patientie is goed kruid men zeit.
GElyk een duif van kooye en slag
Verjaagt en wegh gedréven,
Moet, zonder datze rusten mag,
Ten prooy der gieren zwéven:
O Gy Myn God! ten waar by U,
2.[regelnummer]
Stà Heere dan! sta Gy my by,
My, die nu ben besprongen,
| |
| |
Van een verwoede wé'erparty,
Die vast komt aangedrongen:
Stuit Gy hem niet, agh Heer! agh Heer!
3.[regelnummer]
't Getal is groot, Ja talleloos,
Van haar die my benouwen:
Nogtans wil Ik U Heere! altoos
Heiligen door vertrouwen.
Schoon myn herwaard-kòmen
Dat Ik uit 't land, als U ontvloôn,
4.[regelnummer]
Men rot by een, zy zoeken hoe
Dus houd men als het net daar toe,
Dreigt, of mikt en schiet,
Wel Heere! zoud dit al geschiên?
5.[regelnummer]
Neen zéker: maar Ik zal eer lang,
Die booze, met haar allen,
Nu werkende op myn ondergang,
Ten gronde zien gevallen.
| |
| |
Gy, die myn tranen teld en gaard,
6.[regelnummer]
En Ik zal myn vervolgers all',
My zien den rugge keeren:
Zoo haast als Ik my wenden zal
Na 't aangezigt myns Heeren.
Waar voor Ik Hem, dus onderschoord,
7.[regelnummer]
Ik zal met onversaagden moed,
Vast op Hem blyven steunen,
Ook, zonder wat een mensch my doet,
Dat Ik, gedekt voor ongeval,
8.[regelnummer]
Gy Heer! hebt myn geprangde ziel
Gered uit helsche strikken,
Toen elk met kragt my òverviel,
Om my te doen verstikken.
| |
| |
Van Uw gezégend aangezigt,
|
|