De koninklyke harp-liederen
(1698)–Cornelis van Eeke– Auteursrechtvrij
[pagina 133]
| |
Zoo déde ook David, toen hy zong,
Ik wil, op dat Ik met myn tong,
Myn eigen-zelf geen schade doe,
Sta'ig houden mond en lippen toe.
2.[regelnummer]
Nadien de boozheid loerd en ziet,
Of my niets uitten monde schiet
Daar zy my dan, ter schande, mé'e
Mogte agterhàlen, ben Ik ree;
En legge (op dat Ik immer zwyg),
En hy niet uit myn kéle kryg',
Waar op zy wat te lastren vond,
Myn zelf een breidel in de mond.
3.[regelnummer]
Maar (ag! wie houd Juist middel-maat?)
Toen zweeg Ik zoo wel goed als kwaad:
Ik zweeg ook dan, wanneer de zaak
Vereiste een scherpe tégenspraak:
Een misslag die, met Ikze zag,
My speet, en heet op't herte lag:
My met een heilig ongeduld,
De'e morren op myn eigen schuld.
4.[regelnummer]
Daar stond Ik weer! maar onder dies,
Wyl' de eene smert uit d'ander wies,
En myn gepeins (tog nimmer stil)
Bestre'en van will' en tégen-wil,
Geen doorgang vond, nog rust, nog duur,
Gloeide Ik inwendig als een vuur,
Dat na lang smeulen vliegt in brand,
Zoo dat myn tong dus brak van band.
5.[regelnummer]
O God myn Heer! wel wat is dat!
Hoe loopt dit wonder-wankel-rad!
Hoe zal 't met my ten lesten gaan?
Waar of myn lévens palen staan?
Wanneer tog of dien draaiboom sluit?
Agh toon het my! dat Ik daar uit
Eens grondig leere, en regt bekenn',
Wat grooter ydel-niet Ik ben.
6.[regelnummer]
Doe my de losheid zien, van all
Wat d'aarde ooit gaf of géven zal,
| |
[pagina 134]
| |
Hoe 't marmeren huis en Kòninks Hof.,
En harders hutt', van slegter stoff',
Hoe kroone en scepter, vol gezag,
En schuppe en spàde, een klein beslag,
All' t'zàmen word geëvenaard,
Van tyd en dood, die niemand spaard.
7.[regelnummer]
Wat is myn lévens tyd, zegge Ik?
Wat is ze tog? geen oogenblik
Geléken by oneindiging,
Geen handje breed by 's hémels kring,
Geen zandje by den aarden-kloot:
Waarom? om dat me nog (ter nood)
Kan zeggen, 't zandjen is een deel
(Hoe klein) van d'aarde, in haar geheel:
8.[regelnummer]
En, dat me deelen kan in 't klein,
Heeft met 't oneindig niets gemein,
Dus geeft myn tyd gansch geen begin
Aan de eeuwigheid, maar is'er in,
Van voor, van agter, éven by
't Begin en eind van 't eeuw-gety.
Ik zegg dan dat myn dàgen, nu,
Maar zyn een enkel niet voor U.
9.[regelnummer]
Beschouw Ik eens den mensche zelf,
Wat is hy? (die den grond door-delf)
Een broos, een zwak, een krank gestel,
Een ydele, ligte wàter-bell',
Een mist-hoop, dun bedekt met snee,
Wat schuims, in barning van de zee,
Een rook, een damp, in't kort: een niet,
Dat ydel komt en ydel vlied.
10.[regelnummer]
En wat is hy meer als een schimm'
Die, als de zonn' ter wester-kimm',
Met heldre stràlen daald en schynt,
Al wassende in de lugt verdwynt?
Nogtans hy slaaft, hy draaft, hy wroed,
Hy raapt, hy schraapt vast geld en goed,
Om t'éven hoe, by wat geval,
Onzéker ook wie 't erven zal.
| |
[pagina 135]
| |
11.[regelnummer]
O dwaazheid zonder wédergà!
Maar Ik, myn God! waar wagt Ik nà?
Waar ruste Ik op? waar trooste Ik my
Tog anders mé'e, wanneer Ik ly?
Als met U, Die myn Heiland zyt
Daar Ik op hòpe: ay! scheld tog kwyt
All' wat Ik ooit misdreef, en laat
My niet den dwàzen zyn tot smaad.
12.[regelnummer]
Nu Heer! Ik zwyge verder stil:
Nadien 't gemeen tog dòlen wil,
En U alleen de wràke past:
Ik hebb' genoeg aan eigen-last.
De slàgen van Uw geessel-roe'e,
Ontheff' me'r af, Ik ben ze al moe'e,
Of is het kruis my ruim zoo nut?
't Is wel, als Gy my onderstut.
13.[regelnummer]
Agh! zoo te lyden mend my af,
En sleept me naar het duister graf.
Want ook de prang van Vader-tugt
Va!t lastig voor die'r onder zugt:
Den geest versuft, en 't herten-leed
Verteerd hem als de motte een kleed.
De kragt en schoonheid slyt en smelt
Allenkens, als de sneeuw op 't veld.
14.[regelnummer]
Wat wilmen klaarder blyk als dit
Der ydelheid, van all' 't bezit,
Ja 't wézen van een menschen kind
Zoo wel van groot als klein bewind,
Waar op natuur na strenge wet,
Haar merk en zégel heeft gezet?
Derhalven Heer! kom Ik tot U,
En schrey en zugt, ey hoor my nu!
15.[regelnummer]
Ey zie myn bittre trànen aan!
En help my, die moet balling gaan,
Van elk, en als van U veragt,
Gelyk wel-eer myn voorgeslagt.
Agh druk niet meer! geef lugt dat Ik
Eens àdem hàle en wé'er verkwik:
| |
[pagina 136]
| |
Of anders valle Ik (en terstond)
De felle graf motte in de mond.
|
|