| |
Het V. harp-lied.
Toon, Ag! treur nu myn bedroefde Schaapjes.
O Heilig Heer! myn God en Koning!
Laat tog uwe ooren ópen staan,
En myn gebéden tot uw' wòning,
Door alle wolken héne gaan.
Niet stooten met de voet.
2.[regelnummer]
Ik stort myn zugten, myn gebéden,
Myn trànen uyt in uwen schoot.
Vroeg eer den dag nog d'ooge-léden
Ontluikt, voor 't schoone morgen-rood.
3.[regelnummer]
Ik wil in 't krieken van den dàge,
In alles wat ik slà ter hand,
Of wat ik zoek, betragt, bejàge,
| |
| |
My voegen naar uws woords verstand,
4.[regelnummer]
Wyl Gy een God zyt die in 't kwàde
Een eeuwig wangenoegen schept,
De boosheid haat, met ongenàde
Haar werkers ooit bejégend hebt.
Schoonze in 't hert niet leid,
5.[regelnummer]
Gy lyd geen valsche leuge-monden,
Nog plengers van onschuldig bloed,
Nog knévelaars, vol slimme vonden,
Heet op haar naastens geld en goed:
Die houden stand nog duur.
6.[regelnummer]
Maar Ik zal, op uw gunst en zégen
Gemoedigt, gaan met lust en zin,
Ten heil'gen heuvel op gestégen,
Uw' koor en tempel uyt en in,
Als voor 't hooft gebouw'
7.[regelnummer]
Dus ley en houd my op de stràten
Van 't heilig regt, dat u behaagt;
Betoomdze die zoo doods my háten,
En wie 't ook zy, die my belaagt;
| |
| |
8.[regelnummer]
Want zoo als 't algemeen ten gronde
Bedorven is, bevinde Ikze ook.
Haar herte braakt ten kéle en monde,
Niet uit als vuur en vlamme en rook
9.[regelnummer]
Haar tonge is listig, en tot vleyen
Vol-uitgeleerd en afgerigt;
Om wankle zielen te misleyen
En af te voeren van haar pligt.
Haar rouwlen voor elk uit.
10.[regelnummer]
Zy worden van u weg gedréven!
Want háre boosheid klimd in top,
Die uwen raàd stà'ig wéder-streven,
Staan tégens my, haar kòning op:
11.[regelnummer]
Laat uwe dienaars, onbekommerd,
Haar in uw' liefde-stroomen baen:
En van uw' scháduwe óverlommerd,
Met hemel-wagt omsingeld staan;
| |
| |
Na 't eeuwig Gods-paleis.
12.[regelnummer]
Want uwe liefde is tog gewóne,
't Regtvaardig záad, dat aan u hing,
Het hooft te sieren met de kroone
(Of vroeg of laat) van zégening.
|
|