| |
| |
| |
V Lettergieterijen te Amsterdam
Het lijkt overbodig om hier een overzicht te geven van de lettergieterijen in Amsterdam in de 17de en de 18de eeuw, waar de zeer verbeterde en vermeerderde Engelse vertaling van de fonderies de caractères van Ch. Enschedé ter perse is. Dat ik toch er toe besloot, heeft twee redenen. In de eerste plaats meende ik, dat ik wat dit belangrijke facet van de boekhandel betrof niet volstaan kon met de losse mededelingen in mijn vier eerdere delen. In de tweede plaats is de fichering van de beroepen in ondertrouw- en poorterregisters gereed gekomen en konden daaraan nog een aantal nieuwe gegevens ontleend worden. Dit is vooral belangrijk, omdat de lettergieterij niet onder een gilde ressorteerde. Slechts bij hoge uitzondering vindt men in het boekverkopersgildearchief iets over dit onderwerp; zo een geval, van arbitrage, zal ik later noemen.
De graveurs of vervaardigers van de stempels in staal zijn uiteraard het belangrijkst. Aanvankelijk werden zij vaak aangeduid als letterstekers of lettersnijders, maar al spoedig werd dit onderscheid niet meer gemaakt. In de poorter- en ondertrouwregisters worden de bazen en knechten allen zonder meer lettergieters genoemd. Hoewel er geen proef werd afgelegd, sprak men wel van meester-lettergieter, wanneer de eigenaar van een lettergieterij werd aangeduid. Deze term vindt men in notariële akten gebruikt.
Met een enkele uitzondering, die ik nog zal behandelen, vindt men onder de poorters geen lettergieters, die het poorterschap hadden gekocht, alleen ingeboren of behuwd poorters, die het gratis konden worden. Hoewel dat dus van weinig betekenis was, laat ik toch in de hier volgende opsomming van lettergieters uit de ondertrouwregisters tot 1715 - daarna werd het beroep niet meer genoemd - door de letters ip. en bp. blijken of van een ingeboren of behuwd poorter sprake was. Ik vermeld voor zover mogelijk achtereenvolgens: datum ondertrouw met tussen haakjes nummer en pag. van register (eventueel hetzelfde voor latere ondertrouw), naam, leeftijd, herkomst van elders, merk of kruis in plaats van handtekening, datum poorterschap.
Het percentage van analphabetisme was bijzonder laag. Merkwaardig is bovendien, dat mij bleek dat sommigen met een merk tekenden en blijkens andere akten van dezelfde periode wel konden schrijven, zoals o.a. Daniel Katzenberger. Blijkbaar achtte hij een merk niet minder dan een handtekening. Slechts vier van de lettergieters ondertrouwden niet voor de hervormde kerk. Dat waren de rooms-katholieke Cornelis Glauwe en de lutherse Daniel Katzenberger, Joannes Rolu en Christoffel Karlof.
Vermelding van namen van vrouwen, van ouders, van adressen etc. had mij te ver gevoerd. Zij zijn, indien gewenst, gemakkelijk na te zoeken.
20-12-1631 (438, 162) Peter Janszoon, 31, Kempen, 31-1-1637, (445, 441) als Pieter Jansz Bosch. |
19-12-1637 (447, 135) Ysaack Veltro, 20. |
| |
| |
8-5-1638 (449, 32) Jaques Vallet, 35, Genève. |
25-1-1642 (457, 186) Roeloff van Rijnsdijck, 24. |
25-1-1642 (457, 198) Daniel Katzenberger, 32, Horn bij Wenen in Oostenrijk, merk, 17-6-1650 (680, 247). |
29-3-1642 (457, 301) Gerrit Willems, 33, Kempen, p. 3-1-1647. |
11-7-1643 (459, 298) Jan Janss van Stuyvesant, Haarlem. |
24-10-1643 (460, 73) Hans Conrat, 44, Straatsburg. |
23-4-1644 (460, 373) Willem Garbrantsz, 24, Groningen, merk. |
12-4-1647 (464, 349) Reynier Voskens, 25, Rotterdam. |
8-5-1649 (466, 516) Johannes Dircksen Verley, 19, p. 5-7-1650. |
16-9-1651 (469, 218) Hendrick Clasen, 23, 20-11-1666 (489, 273). |
8-4-1655 (682, 267) Cornelis Glauwe, 25, bp. 29-3-1656. |
8-1-1656 (475, 234) Joannes de Graaff, 21, bp. 5-9-1656. |
26-2-1656 (475, 355) Jan Bongert, 24, ip. 4-4-1656. |
31-5-1659 (480, 33) David Marrechan, 24, Willemsstad, kruis. |
21-8-1666 (481, 135) Jan Pietersen van Bleyswijk, 26. |
26-11-1661 (482, 363) Adam Clasen, 24, Den Haag. |
1-9-1663 (484, 455) Jan Evertsz, 18. |
11-10-1664 (486, 125) Teunis Pieterse Pack, 23, p. niet gevonden. |
4-9-1666 (489, 123) Harmen Harmensz, 22. |
25-8-1667 (490, 384) Tobias Clasen, 23. |
1-9-1668 (492, 298) Jan Paulusse, 27, kruis. |
27-4-1669 (493, 296) Jan Jansz, 25, Vlissingen, kruis. 13-8-1670 (495, 250). |
31-10-1670 (495, 412) Benjamin van Tiel, 21. |
1-4-1672 (497, 461) Everhardt Jansz, 29, Ratingen, kruis, 22-7-1678 (505, 187), handtekening. |
18-2-1673 (498, 425) Harmen Harmensz, 27, 12-4-1687 (515, 515). |
9-2-1674 (500, 65) Jan Hessingh, 29, 25-4-1681 (508, 349) als Jan Barentsz, ip. 25-4-1691. |
31-3-1674 (500, 151) Dirck Voskens, 27, ip. 28-10-1689. |
30-4-1677 (504, 29) Klaes Pietersz Graver, 22, bp. 23-12-1677. |
11-7-1681 (509, 47) Herman Coenraad Mandelslo, 25, Lünenburg. |
2-5-1682 (510, 116) Clement Hendricks, 22, ip. 14-2-1690 als Clement Oudeman. |
3-10-1682 (510, 388) Jan Pietersz, weduwnaar van Marritie Machielsz, 9-10-1688 (517, 300). |
20-10-1684 (513, 85) Ulrich Kerckenaer, 30, Unkenbach (geassisteerd door Herman Mandelslo). |
2-2-1686 (514, 410) Roeloff Jansz Touw, 25. |
2-12-1689 (518, 268) Abraham Ente, 22, ip. 28-8-1691. |
3-1-1693 (521, 235) Jan Willemsz van Ommeren, 27, Rees, bp. 22-6-1693. |
22-5-1694 (698, 310) Joannes Rolu, 27, Frankfort a.m. |
13-8-1695 (524, 351) Harmen Retteringh, 29, 19-4-1697 (527, 140), bp. 6-6-1697. |
29-10-1695 (525, 50) Pieter Theunis Pack, 30, kruis, ip. 30-10-1696, (zet later wel handtekening). |
7-3-1704 (704, 77) Christoffel Karlof, 30, Christiania. |
1-5-1705 (538, 254) Adriaan Moolen, 38. |
8-4-1707 (531, 113) Jan van Aersdel, 32. |
6-1-1708 (542, 182) Hendrik van Rickenga, 22-11-1708 (543, 333). |
| |
| |
11-5-1708 (543, 63) Hendrick Janse, 24, kruis. |
10-4-1710 (545, 337) Coenraad Kock, 24. |
22-5-1710 (546, 58) Johannes Mollijn, 24. |
14-4-1713 (549, 140) Arent Janse, 25. |
Men mist de belangrijkste van allen, Christoffel van Dijck. Hij gaf bij zijn ondertrouw op 11-10-1642 geen beroep op, maar werd op 7-1-1644 nog als goudsmid poorter. Zijn tijdgenoot Bartholomeus Voskens kwam als getrouwd man naar Amsterdam en werd 4 juni 1638 als beeldhouwer poorter. Men zij er dus op verdacht, dat onder deze ambachten ook lettergieters kunnen schuilen. Nog meer geldt dat voor de wapen(steen)snijders. Twee van de lettergraveurs, die nog ter sprake zullen komen, hoorden tot die categorie. Zij zetten allen een goede handtekening. Daar was dan ook geen sprake van knechten voor het eenvoudige werk.
Uit notariële akten kan ik nog noemen de 26jarige Ymanuel de Compos, stellig een Portugese Jood, die 14-5-1647 voor not. J. Bosch als getuige optreedt, Antoni Barens van Delden in dezelfde rol voor not. Karreman 5-5-1708 en Harmen van Elsen, die 10-3-1713 voor not. H. van Beeck zijn testament maakt. Enkele anderen komen nog ter sprake.
Zoals bekend was Amsterdam aanvankelijk zeker geen middelpunt van de lettergieterij. Wel moet men in het oog houden, dat thans onbekende lettergieters er werkzaam kunnen zijn geweest. De Roever vermeldt b.v. in Oud Holland van 1885 Simon Glauwe, die in zijn ondertrouwakten van 1617 en 1619 als goudsmid aangeduid wordt, later lettergieter werd. Het lijkt haast niet mogelijk, dat De Roever zich vergiste. Helaas zijn zijn aantekeningen, waarop o.a. ook Enschedé F. vaak teruggaat, niet meer te vinden.
Een korte periode van werkzaamheid van Jan Theunisz en Jodocus Hondius in het begin der 17de eeuw werd gevolgd door een langere, waarin de Amsterdammers naar elders gingen met hun bestellingen. Van de Leidenaars Van Hogenacker, die toen als lettergieters actief waren, kennen we een akte daaromtrent van 8-12-1632 voor notaris Nicolaas Jacobs. Dan verhuurt Arent Corsz Hogenacker aan Floris Willemsz Clinckhamer te Amsterdam - een overigens onbekende drukker - voor 6 jaar voor f 100. - per jaar de benodigde letters. Daar Floris de eerste huur al niet kan betalen, draagt hij zijn drukpers aan Hogenacker over, op voorwaarde dat hij deze precario mag blijven gebruiken.
Over de leveranties in Amsterdam door Nicolaas Briot te Gouda is reeds veel geschreven. In 1622 woont hij nog daar, maar in 1624 is hij reeds te Amsterdam woonachtig. Hij heeft daar grote opdrachten van Blaeu en ook de broers Ravesteyn, die getuigen zijn bij zijn testeren voor notaris Lamberti op 17-8-1626, zullen tot zijn klanten hebben gehoord. Reeds op 25-8-1626 werd hij ten grave gedragen in de Oude Kerk van uit de Dijkstraat, daar het Peerd in de gevel stond. Zijn weduwe, Geertruyt Jans de Vos, hertrouwde buiten Amsterdam met Jaques Carpentier, die ± 1600 geboren was en stellig jonger was dan zijn echtgenote. Hij was zeker geen lettersnijder zoals Briot en zelfs waarschijnlijk geen lettergieter. Afwisselend wordt hij in de akten boekverkoper, boekdrukker of lettergieter genoemd en als boekdrukker werd hij op 29-1-1633 lid van het Sint Lucasgilde. Drie ondernemingen, waaraan hij deel nam, spelen door elkaar. Voor ons is de belangrijkste zijn compagnieschap met Paulus Aertsz van Ravesteyn, Andries Jansz van Aelst en Johannes Janssonius ‘van 't drucken der boecken, letteren en appendentien van dien’. Van 1-9-1635 dateert een verklaring van Ravesteyn en Carpentier, die dan ± 35 is, voor not. van Zwieten, waaruit blijkt dat er van de stempels en matrijzen, die aan Ravesteyn zijn toevertrouwd, matrijzen zoek zijn geraakt
| |
| |
en dat andere drukkers met de letters daarvan drukken. Het was de inleiding tot de ontbinding van de compagnie.
Voor ons is echter vooral de lettergieterij van belang. Allereerst blijkt uit een verklaring van Geertruyt Jans de Vos van 8-9-1637 voor not. J. van de Ven, waarbij Jaques Vallet als getuige fungeert, dat die het werk van Briot moet hebben voortgezet. Op 20-6-1637 had Geertruyt voor not. J. Jacobs aan Johannes Christenius ter voldoening van schulden, die haar man aan deze laatste had, al haar bezittingen, waarbij o.a. matrijzen, overgedragen, op voorwaarde dat ze alles mocht blijven gebruiken. Op 22-10-1637 werd Geertruyt van uit het huis in de Kalverstraat, dat Carpentier had gehuurd, in de Oude Kerk begraven. De klokken luidden, net zoals bij de begrafenis van haar eerste echtgenoot, wat wilde zeggen dat ze beiden rooms-katholiek waren. Carpentier vertoefde toen in Angoulesme en was overgestapt in de papierhandel. Op 23-10-1637 droeg Christenius, die ondertussen professor in Deventer was geworden, aan de boekdrukker-boekverkoper Jan Fredericks Stam het beheer op, bij akte voor not. J. Jacobs. Ditmaal worden stempels en matrijzen genoemd. Jaques Vallet zal er stellig zijn blijven werken.
Toen Aechje Jacobs, de vrouw van Jan Fredericksz Stam, stierf, werd onder leiding van de executeuren, professor Christenius en Joan Blaeu, voor not. J. van der Hoeven op 24-7-1648 een inventaris opgemaakt ten behoeve van de voorkinderen Veselaer van de overledene. De totale nalatenschap, waarvan Stam de helft toekwam, bedroeg f 28871.6.8. Er was een drukkerij met vijf persen, een enorme hoeveelheid letters, ook nog in compagnie met Broer Jansz en consorten, maar stempels, matrijzen of gietersgereedschap worden niet genoemd. Of Christenius daarvan nog de eigenaar was, blijkt niet. Het lijkt mij toch waarschijnlijk, dat de gieterij, die op 26-5-1650 voor not. J. van der Hoeven door Stam aan Vallet werd overgedragen, dezelfde was als die van Briot en dat Vallet daar reeds al die jaren de scepter had gezwaaid. Zekerheid kan men misschien krijgen, wanneer de gehele geschiedenis grondig is uitgezocht, uitgaande van de gegevens gepubliceerd door J.W. Enschedé in het Jaarboek Amstelodamum Van 1908, door Leuven en door Briels. Overigens wil ik er, misschien ten overvloede, op wijzen, dat de gegevens bij Briels over de afkomst van Jacques Carpentier, gezien diens leeftijd, volkomen onjuist zijn.
Kan men bij Stam dus vermoedelijk nauwelijks van een eigen lettergieterij spreken, geheel anders is dat gesteld met de familie Blaeu. Willem Jansz Blaeu's moeilijkheden met Briot worden door de bovengenoemde auteurs uitvoerig uiteengezet. Ook hier wordt de beschuldiging geuit, dat Blaeu's eigen stempels voor anderen werden afgeslagen. Het is begrijpelijk, dat dergelijke verdenkingen het oprichten van een eigen gieterij in de hand werkten. Merkwaardig is, dat er over die lettergieterij zo bijzonder weinig bekend is. Joly en Von Zesen prijzen deze in 1646 en 1664, maar wie er de leiding had blijkt nergens.
Het lijkt mij daarom nuttig, hier een kort relaas te geven over een typische lettergietersfamilie, waar van enig contact met Blaeu blijkt. Op 8-12-1626 legde Dirck Jansz van der Goude, een 29jarige voormalige lettergietersknecht van Briot, een verklaring af ten verzoeke van Blaeu voor not. Lamberti over het afgieten van Blaeu's matrijzen door Briot ten behoeve van Ravesteyn en van een Delftse drukker. In januari 1626 was Dirck bij Briot weggegaan en het lijkt aannemelijk, dat hij daarna bij Blaeu in dienst was gekomen. Dirck Jansz en zijn vrouw Marritge Jacobs waren van Gouda, waar ze een eigen huis bezaten (Briels), naar Amsterdam gekomen. Zij werden in 1631 als lidmaten van de Remonstrantse gemeente genoteerd bij de oprichting. In 1643 woont Dirck Jansz in de Nieuwe Leliestraat en hij legt dan op 19 mei voor not. P. Carels een verklaring af over de bouw van een huis door een
| |
| |
buurman. Als zijn 19jarige zoon Johannes op 8-5-1649 in ondertrouw gaat met Margriet Jacobs, de dochter van de riembeslagmaker Jacob Daniels, noemen vader en zoon zich beiden Verley. Het gezin woont dan op de Bloemgracht en ook nog op 12-5-1654 als een dochter Anna in ondertrouw gaat. Dirck Jansz Verley leeft dan nog. Wanneer hij overlijdt, blijkt niet. De zoon koopt op 5-7-1650 het poorterschap als lettergieter en wordt op 13-5-1670 eigenaar van een huis in de Nieuwe Leliestraat, waar hij sedert zijn trouwen al gewoond heeft. In 1681 wordt hij bij de nog te noemen overeenkomst tot de lettergietersknechten gerekend. Op 12-3-1686 wordt hij op het Karthuizer Kerkhof begraven. De enige zoon, Daniel Verley, is op 16-4-1678, 25 jaar oud, als boekdrukker in ondertrouw gegaan, met Jannetje Wessinx. Op 3-11-1679 wordt hij poorter als aanspreker, zoon van Jan Verley mede aanspreker! Daniel's vrouw wordt op 16-6-1722 en hijzelf op 5-3-1737 in de Westerkerk begraven. Hij wordt dan aangeduid als krankbezoeker der Remonstranten. Het huis in de Nieuwe Leliestraat wordt door de nazaten op 8-5-1737 voor f 3250. - aan Andries van Hoorn overgedragen. Bij de grote nakomelingschap vindt men o.a. notaris Jan Verley.
Het is een lange geschiedenis, waarmee ik heb willen aantonen, dat een familie van lettergieters, die nooit eigen meester werden, toch een welstand bereikte, die enkele andere eigen bazen niet verwierven. Het aansprekersberoep in remonstrantse kring kan daarbij een rol gespeeld hebben. Dat remonstrantse geloof sluit zich ook weer goed aan bij de gezindheid van de familie Blaeu.
Enschede F. zegt, dat de gieterij van de Blaeu's na de verkoop in 1678 vrijwel niets meer kan betekend hebben. Daartegenover staat het levensverhaal van Nicolas Tótfalusi Kis, dat o.a. in het Gutenberg Jahrbuch van 1963 is verteld door Josef Fitz. Kis krijgt zijn opleiding in lettergieten, lettersnijden en drukken bij Blaeu van herfst 1680 tot herfst 1683. Heel precies deelt hij mede, hoe daarbij alles toe gaat. Hij betaalt 200 thaler (vermoedelijk guldens) per half jaar voor leergeld, maar mag daartegenover ook verdienen.
Wat de Elsevier's betreft meent Enschedé F., dat pas Daniel Elsevier en wel na 1670 een eigen lettergieterij opgericht kan hebben. Hij zegt dit op grond van het feit, dat Marshall in 1670 - diens bezoek komt dadelijk ter sprake - niet over Elsevier en wel over Blaeu als lettergieter spreekt. Marshall wilde echter een bepaalde letter hebben, waarvan Blaeu de stempel bezat, en deelde mede dat de lettergieterij van Blaeu niet voor de verkoop werkte. Hetzelfde zal het geval zijn geweest bij Elsevier en het lijkt mij daarom volstrekt niet onmogelijk, dat er toen wel al een lettergieterij bij Elsevier was. Zekerheid daaromtrent heeft men echter pas in de allerlaatste tijd van Daniel Elsevier. De grote aankoop geschiedde na de dood van de zoon van Christoffel van Dijck in 1673. Na de dood van Daniel Elsevier ging het grootste deel bij de verkoping over aan Joseph Athias, op 14-5-1681. Dit komt echter nog ter sprake. Van Athias kwam dit alles, zoals ik uitvoerig in deel IV beschreef, bij de weduwe Schippers. Er zullen zeker nog wel meer drukkers geweest zijn, die korte of langere tijd, eigen gieterijen hadden. Ik zal nog de gieterij van Gomperts en van de familie De Jonge behandelen. Hier wil ik slechts meedelen, dat uiteraard, net als de Blaeu's en de Elsevier's deden, ook de kleinere boekdrukkers zich voorzien konden van letters in Frankfort bij de bekende lettergieterij van de familie Luther.
In chronologische volgorde zal ik nu nog iets meedelen over de belangrijkste lettergieters. Enigen van hen waren tegelijk lettersnijder of -graveur, echter zeker niet zo velen als men vroeger aannam. Er was kapitaal voor een lettergieterij nodig, alleen al omdat daar drie kostbare metalen bij te pas kwamen, staal voor de stempels, koper voor de matrijzen en lood
| |
| |
voor de letters. Zo ver mogelijk, zal ik vermelden, wie de geldschieters waren en wat mij bekend is over de financiële toestand van de betrokkenen. Interessante berichten geeft ook Thomas Marshall, die in de jaren 1670 tot 1672 Amsterdam bezocht om inkopen te doen voor de lettergieterij van de Universiteit van Oxford (Hart).
De eerste is Jaques Vallet, die we al in 1637 verbonden zagen met de lettergieterij van Geertruyt Jans de Vos. Het is mogelijk, dat hij poorter is geweest, daar het poorterboek pas met maart 1636 begint. Volgens zijn mededelingen aan Marshall woonde hij in 1672 al ongeveer 30 jaar in Amsterdam en daarvoor 7 jaar in Londen. Hij was geboren in Genève en gaf bij zijn ondertrouw in 1638 op, dat hij 35 jaar oud was. Van eigenhandig lettersteken vond ik geen spoor en aan Marshall, die hem naar Oxford wilde krijgen, verzekerde hij ook, dat hij dit niet kon. De eerste bekende akte omtrent zijn werkzaamheid, van 11-3-1645 voor not. van der Piet, noemt hem meester-lettergieter. Hij sloot toen met John Collett, lettersnijder, een contract over het snijden van een complete sortering letters klein hoogduits en de stempels daarvoor, waarvoor Collett bij de oplevering 22 st. per letter en 2 rijksdaalders verering zou ontvangen. De letters waren stellig bestemd voor Joachim Noschen, die ook aanwezig was. Collett wordt in deze akte lettersnijder genoemd, maar bij zijn ondertrouw op 9-12-1645 wapensnijder. Hij was toen 25 jaar oud, geboortig van Londen en woonde in de Bloeddwarsstraat. Van hem en zijn vrouw, Anna Goutsmit, vond ik tot 1651 sporen in Amsterdam. Er werden enige kinderen gedoopt in de Presbyteriaanse kerk en in het lidmatenregister staat op de lijst, die in oktober 1651 werd aangelegd, achter Anna Collett aangetekend ‘gone for England’. John Collett vond ik de laatste maal genoemd als crediteur van een naar Vianen uitgeweken lakenkoper in een akte van 15-5-1651 voor not. de Bary. Het echtpaar zal dus vermoedelijk niet zo heel lang na 1651 naar Engeland zijn teruggekeerd. Er blijkt nergens, wie daarna eventueel voor Vallet kan hebben gewerkt. Van Vallet zijn verschillende contracten met leerlingen voor het lettergieten bewaard: voor not. van der Piet 1-10-1645 Jan Jansz, 17 jaar, 9-8-1646 Joannes Rombouts, 20 jaar, en Joannes Salter, 15 jaar,
wier moeder Sara van den Bergh met haar tweede man, de kleermaker Robbert Salter, in Engeland woont, 21-11-1646 Jan Hendrix, 19 jaar, en voor not. Hasen 1-9-1647 Cornelis Glauwe en 3-3-1648 Jean Gaube van Caux in Frankrijk. Zij krijgen allen betaald, ieder jaar iets meer; alleen Gaube wordt per 1000 letters, het eerste jaar 2 en het tweede 3 st., als betaling gegeven, dus geen vast bedrag.
Vallet moet lidmaat van de Walenkerk zijn geweest, maar is in het lidmatenboek helaas niet te vinden. Bij zijn huwelijk blijkt uit het gebodenboek van die kerk, dat de bruid, Engeltie Hans of Jans van Emmerik, in de Pieter Jacobsdwarsstraat woonde. Daar nam hij toen zijn intrek. Later verhuisden ze naar de N.Z. Achterburgwal, waar ze in 1664 in ieder geval al woonden (Enschedé F.). Van 26-5-1650 dateert het reeds genoemde contract voor not. van der Hoeven, waarbij de boekdrukker Stam aan Vallet zijn lettergieterij overdroeg, op voorwaarde dat hij een matrijs parel romein en cursief nog tot 1-1-1651 zelf zou mogen gebruiken. Over de koopsom van f 5000. -, die Vallet naar believen, maar binnen 12 jaar moest aflossen, zou 5½% rente worden berekend. Toen Vallet na twee jaren nog niets had afbetaald, werd een officiëlere schepenenkennis opgemaakt op 25-6-1652, waarbij hij zich onder verband van al zijn goederen verplichtte de f 5000. - binnen 10 jaar af te lossen. Van 26-4-1652 dateert een procuratie voor zijn vrouw voor not. Verhey om namens hem op te treden voor commissarissen van kleine zaken wegens een vordering van f 115.16. -, die hij blijkens zijn schuldregister op Pieter Jacobsz Paets heeft voor geleverde letters. Andere opdrachtgevers vindt men vermeld door Enschedé F. Op 5-9-1671 werd Engeltie Jans in de
| |
| |
Nieuwe Kerk begraven. Vallet's financiële toestand was niet al te best en het is te begrijpen, dat hij in ging op de voorstellen van Thomas Marshall om naar Oxford te gaan. Op zijn voorwaarde om zijn materiaal voor f 4182. - over te nemen, die hij in een brief van 22-10-1672 had gesteld, was men daar blijkbaar niet ingetreden. Toen hij op 17-8-1672 wegens zijn vertrek naar Engeland procuratie voor not. Jurriaan de Vos gaf, zal hij niet lang meer in Holland zijn gebleven, maar de lettergieterij met toebehoren bleef er wel. Op 24-12-1672 stierf hij in Londen. (Hart 166, 167, 170 en 193). Uit een procuratie van 20-3-1673 voor de bovengenoemde notaris de Vos leren we alle familieleden van Vallet en echtgenote kennen. Veel zullen zij niet hebben geërfd, want tegenover de activa - de helft van een huis op het Oudekerksplein en kleine vorderingen in de Republiek en de Zuidelijke Nederlanden voor geleverde letters -, die op de inventaris van 19-9-1673 werden genoemd, stonden flinke passiva, een kleinere schuld aan de loodgieter en grote bedragen aan de weduwe Schippers en aan haar stiefzuster A.M. Stam. Dat was niet alleen op grond van de niet afbetaalde schepenenkennis van 1652, maar ook als gevolg van een uitspraak van arbiters in een kwestie over de leverantie van letters aan de eerste. Hoe de afwikkeling precies verliep, kan ik niet zeggen. Wel dat op 23-2-1675 de bovengenoemde helft van het huis bij executie moest worden verkocht, omdat f 900. - van de schepenenkennis van 1652 niet waren afgelost. De verkoop bracht f 1600. - op. Mij bleek niet, of het restant dat overschoot naar andere crediteuren of naar de erfgenamen ging.
De lettergieterij was toen allang geveild; op de inventaris van 19-9-1673 wordt deze helaas niet beschreven, maar voor ‘de winkel van lettergieterij, zoo van letters, stempels als matrijssen neffens alle het gereedschap tot de lettergieterij behorende’ verwezen naar de gedrukte catalogus. Het merendeel moet in handen gekomen zijn van Johannes Adams en Dirk Voskens, want die adverteerden in de Haarlemsche Courant van 19-12-1673, dat men zich voortaan voor de lettergieterij van Vallet tot hen moest wenden.
Kopers waren de tweede generatie van een oude lettersnijdersfamilie, die ditmaal niet uit Duitsland maar uit Brabant afkomstig was. De schoolmeester Bartholomeus Voskens trouwde in 1612 in Rotterdam met Lijntgen Martens, die net als hij geboortig was uit Hasselt (misschien Hasselt onder Tilburg). In 1616 was zij reeds overleden, blijkens de benoeming van voogden. De weduwnaar zou nog tweemaal hertrouwen, eerst met Maycken Artsen, die hij op 13-8-1626 machtigde om geld te innen in Oosterhout, en tenslotte met Susanna Andries. Bij de doop van een kind uit dit derde huwelijk op 20-1-1641 was de zoon Reinier uit het tweede huwelijk getuige. Op 28-5-1649 is de oude schoolmeester, die blijkens een verklaring van 17-7-1635 in 1586/87 was geboren, overleden; zijn weduwe wordt dan in een testament genoemd.
Uit het eerste huwelijk was er een zoon Bartholomeus, die tussen 1612 en 1616 werd geboren en die vóór 1638 trouwde met Maria Hendriks. Op 4-6-1638 werd deze Bartholomeus poorter van Amsterdam als beeldhouwer, geboortig van Breda. Vermoedelijk was hij daar toevallig geboren, want er blijkt nergens dat zijn vader daar ook nog schoolmeester was. Op 20-7-1638 werd een dochter Maria in de Nieuwe Kerk gedoopt. De moeder was net als trouwens de vader niet onbemiddeld. Op 26-1-1640 verkocht Bartholomeus de helft van een looierij aan de Leuvehaven te Rotterdam, die zijn vrouw had geërfd van de echtgenote van Crijn Dircksz Bregman aan Pancras Dircksz Bregman. De opbrengst stelde Bartholomeus Voskens in staat zelf een lettergieterij te Amsterdam te beginnen. Op 21-5-1641 sloot hij met zijn jeugdige halfbroer Reinier voor notaris Westfrisius een contract tot een onderneming van lettergraveren en lettergieten. Er wordt
| |
| |
van voorschotten gesproken en naar ik aanneem kwamen die uit het geld van de looierij. De boekdrukker David van Hoogenhuysen was getuige. Reinier trouwde in 1647, 25 jaar oud, te Amsterdam met Elisabeth Willems (van Westerveen). Hij gaf als geboorteplaats Rotterdam en als woonplaats de Moddermolensteeg op. Het lijkt mij niet onwaarschijnlijk, dat hij uit het huis van Bartholomeus trouwde.
Op 9-7-1646 had Bartholomeus zelf als mede erfgenaam van Lysbeth Woutersdr. not. Joh. Cool te Rotterdam procuratie gegeven om geld van Maertgen Cornelisdr. te innen. Op 11-3-1647 maakte hij voor not. Hasen een huurcontract op met Tieleman van Beringen. Voor twee jaar, te beginnen met 1.5 huurde hij voor f 300. - een huis in het Hof van Genua in de Schoutensteeg bij de Warmoesstraat. Willem Doensz, witwerker bij de Varkenssluis, getrouwd met Anna Voskens en dus de zwager van Bartholomeus, was borg. Als Willem (Doense) Rodenburch zouden hij en ook zijn vrouw meermalen kinderen van Bartholomeus ten doop houden. Voor de laatste maal treffen we de halfbroers Bartholomeus en Reinier Voskens te Amsterdam aan bij de doop van Geertruy op 25-7-1649 in de Zuiderkerk, de eerste als vader, de tweede als getuige.
De beide gezinnen zullen vermoedelijk spoedig daarna Amsterdam hebben verlaten; Bartholomeus duikt op in Hamburg en Reinier in Frankfort (Dreyfus). Wat Bartholomeus betreft is dat heel zeker: zijn jongere kinderen werden niet in Amsterdam gedoopt! Over die Hamburgse tijd van Bartholomeus is veel gepubliceerd, zodat ik daarop niet nader inga. Op het einde van zijn leven kwam hij echter naar Amsterdam terug. Op 9-11-1668 vergezelde hij zijn neef, de glazenmaker Willem Denijs (Rodenburch), de zoon van zijn zuster Anna, die op 31-3-1658 van haar huis in de Kalverstraat bij de Osjessluis op het Leidse Kerkhof was begraven, bij de ondertrouw op het stadhuis. Hij was voogd over de kinderen geworden en banden met Amsterdam waren dus in de Hamburgse tijd steeds blijven bestaan. Een jaar later stierf hij en op 18-12-1669 werd hij op het Karthuizer Kerkhof begraven, komende van de Bloemgracht naast de drukkerij van Blaeu. Er waren toen nog zes minderjarige kinderen. De oudste dochter, Catharina, die in 1638 was geboren, was echter al getrouwd, vermoedelijk met een leerling van haar vader, genaamd Johannes Adams (Coesvelt). Hij kwam uit een Amsterdamse verversfamilie. Zijn ouders Adam Jansz en Maritie Heyndrix waren hier in 1642 getrouwd en hij moet dus wat jonger zijn geweest dan zijn echtgenote. Op 21-5-1669 werd hij behuwd poorter als schoonzoon van Bartholomeus Voskens en op 12-6-1669 hield die schoonvader zijn eerste kleinkind, dat genoemd was naar beide grootmoeders, Maria, de dochter van Johannes en Catharina in de Nieuwe Kerk ten doop.
Johannes Adams was in tegenstelling tot zijn zwager Dirck Voskens, die op 16-5-1647 in de Nieuwe Kerk was gedoopt en in 1674 met Johannes' zuster Aaltje zou trouwen, alleen lettergieter. Johannes en Dirk hadden, zoals we al zagen, samen de lettergieterij van Vallet gekocht. Merkwaardig is, dat Johannes Adams toen - eind 1673 - in de Elandstraat naast de Drie Baarsen woonde en Dirk Voskens in het ouderlijk huis op de Bloemgracht naast de drukkerij van Blaeu. Men moet haast wel veronderstellen, dat het niet zuiver toeval was, dat Bartholomeus Voskens na zijn terugkeer uit Hamburg naast de drukkerij van Blaeu was gaan wonen en dat zijn schoonzoon Johannes Adams even later naast de lettergieterij van Christoffel van Dijck gevestigd blijkt te zijn.
Het lijkt mij zeker, dat de weduwe van Bartholomeus Voskens, Maria Hendriks, een belangrijke rol speelde in de familiezaak, want na haar dood zien we dat alles uit elkaar valt. Op 21-1-1681 werd zij begraven op het Leidse Kerkhof; nog steeds was het adres ‘op de Blomgraft an de noordsij naest de druckerij van de heer Blauw’. In 1677 werden blijkens
| |
| |
advertenties in de Haarlemsche Courant de mooiste stempels, matrijzen en letters van de familie Blaeu in april geveild. Op 7-5-1678 volgde een advertentie, dat de lettergieterij van Blaeu met opsomming van letters voortaan ‘gehanteert’ zou worden door Dirck Voskens en Johannes Adams, wonende op de Bloemgracht bij de drukkerij. Zeker moeten anderen ook op de veiling hebben gekocht. Hoe de verhouding tussen Blaeu en de familie Voskens precies was, zal moeilijk te achterhalen zijn. In het hier volgende kom ik er nog op terug. Zeker is slechts, dat na de dood van Maria Hendriks het huis naast de drukkerij werd verlaten.
Op 4-6-1682 werd Johannes Adams eigenaar van een huis met twee achterhuizen in de Nieuwe Leliestraat aan de noordzijde voorbij de laatste Dwarsstraat, waar de Batavier in de gevel stond, voor f 1100. -. Over de aankoop in het volgend jaar van Dirck Voskens spreek ik later. Reeds op 8-7-1688 werd Johannes Adams Coesvelt op het Leidse Kerkhof begraven en net als zijn schoonvader liet hij 6 minderjarige kinderen achter. De dochter Geertruy trouwde in 1689 met Abraham Ente, vermoedelijk een leerling of knecht op de gieterij. Hij was geboren in 1667 en de zoon van de goudpletter Johannes Ente en Hester van der Bolck, die ook in de Nieuwe Leliestraat woonden. Daar er geen zonen Coesvelt waren, zette hij het bedrijf voort. De dochter Catharina Coesvelt trouwde in 1693 met de schuiermaker en toneelspeler Frederik Duym, die op den duur ook boekdrukker zou worden. Blijkbaar hield echter Catharina Voskens, de moeder, tot haar dood de leiding van de gieterij. Zo machtigde zij op 3-5-1701 voor not. Lev. Meijer een neef te Rotterdam om haar vorderingen te innen. Op 13-8-1706 werd zij op het Leidse Kerkhof begraven. Op 1-3-1708 maakten Abraham Ente en Geertruy Coesvelt in de Batavier hun testament voor not. Meerhout. Op 30-7-1717 verkoopt Abraham Ente de ‘lettergieterije als vormen, matrijsen, stempels, schale, gewigten, bancken’ etc. voor not. Backer voor f 4000. - aan de papierkoper-boekdrukker Isaac van der Putte, f 1000. - bij de leverantie aanstonds of begin volgende week, en f 3000. -, waarover 4% rente zal worden betaald, terwijl de afbetaling nog zal worden geregeld. De verkoop van het huis de Batavier in de Nieuwe Leliestraat, waar Ente blijkens de advertenties, die ik in deel IV afdrukte, was blijven wonen, vond ik niet. Wel vond ik de overdracht op 18-10-1719 door Ente van zijn ouderlijk huis aan Sara Hermans voor f 1600. -. Borg was de lettergieter Coenraad Kock,
net zoals bij de verkoop van 1717. Hij was de broer van de meesterknecht op de drukkerij van de wed. Schippers.
Wat Abraham Ente daarna ging doen, blijkt niet. Zeker is dat hij verhuisde naar de oostelijke eilanden. Vandaar trouwden zijn jongere kinderen en toen eerst Geertruy Coesvelt op 4-8-1726 uit de Oostenburgerdwarsstraat en daarna Abraham Ente uit het Oude Vrouwenhuis op 2-2-1728 op het St. Antonieskerkhof werden begraven, werden zij als onvermogend niet aangeslagen voor de belasting op het begraven.
Met de andere tak was het heel wat beter gegaan. Dirck Voskens verwierf enige maanden na zijn zwager een eigen huis, op een wat voornamer stand en iets hoger van prijs. Op 27-2-1683 kocht hij op een executieveiling voor f 1800. - opbod en f 90. - afslag een huis aan de Bloemgracht in het blok van de drukkerij maar enige huizen oostelijker. Borg voor hem was niemand minder dan de bekende Jan Six! Het kan niet het huis zijn geweest, dat hij al bewoonde, want de Drie Edammer Kazen hingen er uit en vóór- en achterhuis waren nog verhuurd tot 1-5-1684. Daarheen moet Dirck Voskens verhuisd zijn. Op 28-6-1691 werd hij op het Leidse Kerkhof begraven, komende van de ‘Blomgraft aen de noordzij bij de laaste Dwarsstraet’. Zijn vader en moeder waren begraven van naast de drukkerij van Blaeu. Gezien het voorgaande en het volgende is de enig mogelijke reconstructie, dat zij werkelijk
| |
| |
in het complex van Blaeu zelf hadden gewoond en dat de gieterij aan de Bloemgracht tussen de drukkerij en het grote woonhuis van de Blaeu's lag (zie noot 186). De familie Voskens moet daar dan het opzicht hebben gehad. Dirck graveerde net als zijn vader zelf letters. Marshall trachtte hem te overreden naar Engeland te komen in 1672, maar kreeg niets meer gedaan dan dat Dirk een Koptisch alphabet voor hem sneed (Hart 166). Aaltje Adams Coesvelt bleef in 1691 als weduwe met vier nog jonge kinderen achter. De zonen Bartholomeus en Adam waren resp. in 1678 en 1680 geboren. Op de gieterij, die enige huizen verderop nog steeds in het oude complex van Blaeu gevestigd moet zijn geweest, was Harmen Harmensz meesterknecht. Samen met de weduwe van Dirck Voskens, die dan lettergietster wordt genoemd, legde hij op 3-12-1691 een verklaring voor not. Padthuijzen af over letters, die voor Spanje gegoten waren op bestelling van Alexander Colve en Comp. (KS 894).
Zoals ik in deel III vertelde, werd de drukkerij van Blaeu in 1695 aan de familie Bruyn verkocht, die vermoedelijk al op 1-5-1695 het complex in bezit nam. Op 7 april 1695 had hier de grote veiling van de inventaris, ook van de rest van de gieterij, plaats gevonden. Merkwaardig is een passage uit een brief van Joart Blaeu van even later aan J.G. Sparvenfeldt te Stockholm: ‘La vefve Voskens estime ses lettres Russiennes à cent escus, et ne les donnera pas a moins; je ne crois pas que vous voudriez que j'en donnasse tout: il y a des autres qui les ont voulu acheter’. (KS 51). Duidelijk blijkt hier m.i., dat nog steeds de gieterij, die eigendom van Blaeu was, door de weduwe Voskens werd ‘gehanteerd’. De weduwe moet een goede zakenvrouw zijn geweest. Van 1-11-1700 dateert een advies van het gilde aan commissarissen van kleine zaken betreffende een klacht van de boekdrukker H.W. Meyer te Lemgo over het allooi van door haar geleverde letters (KS 894). Ik laat chronologisch de verdere belangrijkste gebeurtenissen in haar leven volgen. Op 26-9-1702 maakte zij voor not. Mr. D. Doornick haar testament, waarbij ze de lettergieterij aan haar zonen Bartholomeus en Adam legateerde, op voorwaarde dat bij overlijden van een van hen, de overlevende aan alle erfgenamen f 2500. - uitkeerde. De lettergieterij werd dus op f 5000. - getaxeerd. Het testament bleef niet bewaard, maar deze bepaling blijkt uit een later contract. Op 23-1-1711 werd ze eigenaresse voor f 1700. - van het oostelijk buurhuis op de Bloemgracht. Bartholomeus en Adam werden poorter als lettergieter, resp. op 13-6-1711 en 28-2-1713. Intussen was in 1712 hun zuster Anna Catharina als enige van de kinderen getrouwd, met Moses Clerk, de zoon van de Engelse kleerkoper John Clark. Op 4-12-1713 werd de oudste dochter Maria als eerste van haar familie niet op een kerkhof, maar in de Westerkerk begraven. Daar volgde haar moeder op
20-11-1714, voor de belasting op het begraven in de 4de klasse.
Het zal stellig niet het gevolg van haar dood zijn geweest, dat Bartholomeus en Adam Voskens een nieuw huis voor hun lettergieterij en bewoning kochten. Daarvoor volgde het te kort op het overlijden van hun moeder. Op 24-11-1714 werden zij eigenaar van een huis op de Lauriergracht zuidzijde, het vierde bewesten de Hazenstraat. Van de koopsom betaalden ze f 3100. - contant en hield de eigenaar f 1900. - op rente, maar daarboven namen ze nog f 1900. - aan schepenenkennissen tot hun last, zodat het pand hun in totaal bijna f7000. - kostte. Op 5-3-1715 droegen ze samen met hun zuster de twee huizen op de Bloemgracht voor f 5000. - over aan Philip Biseau. Het oostelijk huis was verhuurd aan Leendert Akerboom, het westelijk bewoonden ze nog zelf. In een schepenenkennis werd bepaald, dat Biseau pas zou betalen bij de ontruiming van dit pand. Wat de lettergieterij betreft zou ik niet durven zeggen, of die daar gevestigd was geweest. Het lijkt mij ook
| |
| |
mogelijk, dat ze sedert 1695 van de familie Bruyn de naburige oude lettergieterij van Joan Blaeu waren blijven huren. Misschien begon die toen zelf met haar gieterij.
Uit de archieven blijkt het niet, maar wel uit een letterproef van 1710, dat Bartholomeus nog zelf graveerde. Hij werd 9-8-1725 in de Westerkerk begraven. Op 7-8-1725 was hij voor de belasting op het begraven in de derde klasse aangegeven door zijn aangetrouwde neef Frederik Duym, die het drukkersvak in 1716 weer vaarwel had gezegd. Het werd zonder meer aanvaard. Adam Voskens was ook ziekelijk en moest nu volgens het testament van zijn moeder van 1702 f 2500. - uit betalen aan haar erfgenamen, d.w.z. aan zich zelf f 1250. - en aan zijn getrouwde zuster f 1250. -. Voor not. Lageman sloot hij echter op 26-11-1725 een overeenkomst, dat haar man hem f 1250. - betaalde en daardoor voor de helft deelgenoot in de lettergieterij werd. Deze zou voortaan Voskens en Clerk heten. Op 30-11-1725 maakte Adam Voskens zijn testament voor not. Lageman. Uiteraard werd zijn zuster Clerk zijn enige erfgenaam, maar verschillende andere nakomelingen van zijn grootvader Voskens werden met legaten bedacht, o.a. uit de familie Ente. Mijn hoop nog een meesterknecht bedacht te zien, ging niet in vervulling. Leendert Akerboom, die f 600. - kreeg, was getrouwd met Sara Coesvelt in 1706 en werd toen in zijn poorterakte winkelier genoemd. Frederik Duym deed weer de aangifte voor de belasting op het begraven bij het overlijden van Adam Voskens op 27-9-1727, ditmaal in de tweede klasse, wat beroep en stand van de overledene ook zeer aannemelijk maakte. Maar hij werd op zijn vingers getikt en moest op 20-2-1728 bijpassen voor de eerste klasse, toen gebleken was dat de overledene ruim f 40000. - aan obligaties had nagelaten naast het huis op de Lauriergracht. Uit die obligaties kan men zien, dat de weduwe van Dirk Voskens al in haar laatste levensjaren veel had kunnen beleggen.
Moses Clerk hield de lettergieterij aan, maar waarschijnlijk voornamelijk uit piëteit. Door de firma Voskens en Clerk werden ook hele andere zaken gedaan. Op 11-8-1733 werd o.a. door Voskens en Clerk en Jan Erasmus Laasbije, de schoonzoon van het echtpaar Clerk, ruim f 26000. - tegen een rente van 6% voorgeschoten voor het timmeren en de uitrusting van een schip voor not. Baars. In het kohier van 1742 wordt Moses Clerk als rentenier aangeduid, maar hij deed nog grote zaken op eigen naam, o.a. geldleningen voor not. v.d. Brink aan de firma Hope. Zijn vrouw was reeds op 17-6-1735 in de Westerkerk begraven, hij werd op 14-10-1778 in de Oude Kerk ter aarde besteld. Dan wordt een inventaris opgemaakt op 8 oktober voor notaris Klinkhamer en daar wordt ook de lettergieterij op de zolder van zijn huis geheel opgenomen.
Voordat ik tot de volgende lettergieter overga, wil ik nog iets meedelen over de meesterknechten op de gieterij van de familie Voskens. Ik noemde er één in 1691, Harmen Harmensz. Deze wordt door H. Carter (The history of the Oxford University Press, I to the year 1780, 1970 p. 57 en 122) ten onrechte genoemd als de lettergieter, die in 1672 naar Oxford werd gelokt. Dat was een jongere 21j. naamgenoot, die bij Van Dijck nog tot 1-5-1672 moest dienen om zijn contract te voltooien. Van hem horen we nooit meer iets in Amsterdam. In Oxford verdwijnt hij ook ha 1675. Harmen Harmensz is de lettergieter, die ik driemaal bij de ondertrouwen noemde. In 1666 ondertrouwt hij 22 jaar oud met Geertruyt Engels en hij zal stellig identiek zijn geweest met degene, die door Enschedé F. in 1665 vermeld wordt als werkzaam bij Van Dijck. Daar zijn vrouw en enig kind jong sterven en Grietje Laurens al 7 maanden ver is, neemt hij niet de moeite bij zijn ondertrouw op 18-2-1673 op te geven, dat hij weduwnaar is. Uit het tweede huwelijk worden vier kinderen geboren en na de dood van zijn vrouw bewijst hij bij zijn derde huwelijk de drie dan nog levende kinderen f 200. - op
| |
| |
11-4-1687 op de weeskamer. Hij trouwt dan met Saartje Jans, weduwe van Guiljam Joosten. Op 19-3-1709 komt de enige overlevende van de kinderen, Laurens Hermansz, de f 200. - in ontvangst nemen en dan is Harmen Harmensz ook aanwezig. Hij moet dan ± 65 zijn en het is niet denkbaar, dat hij zijn functie tot de dood van Adam Voskens in 1727 heeft kunnen vervullen. Wel heb ik daarvoor een andere candidaat. Toen Adriaan Moolen als 38jarige lettergieter op 1-5-1705 in ondertrouw ging met Marritje Luykas van Hasselt, weduwe van Jacobus Baptist, werd hij naar het stadhuis vergezeld door Aaltje Adams. Hij moet dus een belangrijke plaats op de lettergieterij van de wed. Dirck Voskens hebben ingenomen. Het lijkt mij daarom nuttig iets meer van hem te vertellen. Op 2-2-1706 maakte het echtpaar een testament voor not. Lev. Meyer. Twee jaar later, op 6-11-1708 verwierf hij een eigen huis Rozengracht noordzij naast het hoekhuis van de Baangracht. Op 10-11-1727 stierf hij daar en op 15-11-1727 werd hij in de Westerkerk begraven; de aangifte geschiedde in de 4de klasse. Het huis werd later door een stiefdochter aan de Hervormde Diaconie vermaakt en op 9-1-1759 overgedragen. Het is niet mogelijk te zeggen, of hij hier een eigen lettergieterij begon of dat hij op een van de grote lettergieterijen bleef werken. In het bovengenoemd testament van Adam Voskens is David van Hardenbergh het enige niet-familielid, dat met een legaat bedacht werd. Die ging op 27-4-1714 in ondertrouw, 26 jaar oud, en werd 30-8-1739 uit de Palmstraat op het Karthuizer Kerkhof begraven. Het is mogelijk, dat hij in 1725 meesterknecht bij Voskens was.
Na Bartholomeus Voskens volgt Daniel Katzenberger, ook een lettergraveur, geboortig van Horn bij Wenen, die bij zijn ondertrouw met de 28jarige Geertie Heyndrix opgaf 32 jaar oud te zijn op 25-1-1642. Beiden tekenen met merk, maar vijf jaar later zet Daniel Katzenberger een goede handtekening. Dan worden een aantal akten voor not. Hasen opgemaakt. Van 7-5-1647 dateert een contract met de moeder van de 16jarige Roelof Cornelisz, die voor 4 jaar bij Katzenberger in dienst komt om het lettergieten te leren, het eerste jaar voor 24 st., daarna 30 st. per week. Op 13-5-1647 sluit Katzenberger een overeenkomst met Geesje Heyndrix, blijkbaar zijn schoonzuster, ten behoeve van wie hij op 23-4-1641 een obligatie van f 550. - heeft verleden. Daar zij nu gaat trouwen met de letterzetter Heinrich Rung, wordt overeengekomen, dat Katzenberger dit geld zal blijven houden en dat f 300. - daarvan bestemd is voor Jannetje, het kind van Geesje. Op 4-6-1651 werd een nieuwe overeenkomst gemaakt door tussenspreken o.a. van Christoffel Cunradus, vermoedelijk de meester van Heinrich Rung. Binnen zes weken zal Katzenberger f 50. - betalen als uitzetting en verering voor Jannetje. Van de dan resterende f 400. - zal hij f 50. - binnen een jaar betalen en het restant met bedragen van f 10. - à f 30. -, al naar mate hem mogelijk is. Als onderpand zal hij aan Rung acht verschillende soorten matrijzen van letters geven, waarvan hij bij afbetaling van f 50. - telkens de slechtste soort terugkrijgt. Wanneer hij intussen een ervan nodig heeft, zal hij deze bij Rung tegen een ander soort tijdelijk mogen ruilen. Deze akte werd stellig opgemaakt, omdat Katzenberger's vrouw gestorven was. Met haar had hij op de Oude Schans gewoond, bij zijn hertrouwen woonde hij in de Barndesteeg, zoals uit de ondertrouwakte van 17-6-1650 blijkt. De bruid, de 38jarige
Bayke Willems van Aurich, is waarschijnlijk identiek met de persoon, die op 20-4-1678 in de Oude Lutherse Kerk wordt begraven. Van Daniel Katzenberger weten we slechts, dat Thomas Marshall in 1671 met hem in aanraking kwam. Katzenberger was toen blijkbaar geheel aan lager wal, maar had nog wel wat onvolledige matrijzen aan te bieden (Hart 171).
In hetzelfde jaar als Katzenberger trouwde Christoffel van Dijck. Daar uit enkele aantekeningen over goudsmeden, die de heer K.A. Citroen mij verschafte, blijkt, dat Enschedé F.
| |
| |
veel onjuistheden geeft, deel ik in het kort ook iets over hem mee. Hij moet blijkens zijn ondertrouwakte in 1606 in of bij Dexheim in de Pfalz geboren zijn, en wel als zoon van een predikant, en het lijkt mij mogelijk, dat hij zijn leeftijd wat te oud opgaf in verband met het feit, dat zijn bruid in 1601 was geboren. Haar verleden kennen wij uit een verklaring van 5-4-1647 voor not. Joh. Hellerus. Zij is dan 46 jaar en eerder weduwe van Ds. Johannes de Praet, met wie ze in 1624 op het schip Hollandia naar Oost Indië is vertrokken. Dit wordt bevestigd door een weeskamerinschrijving van 13-7-1634. Voor haar zoontje Johannes, wiens vader als predikant op Ambon was gestorven, waren 800 realen overgemaakt, waarvoor een obligatie van f 2200. - was gekocht en gedeponeerd op de weeskamer. De eerste akte, die Christoffel vermeldt, is het testament van Jacob Groot of Grott van 16-9-1640 voor not. de Vos. Grott ligt ziek te bed ten huize van Christina van Camp, weduwe van Samuel de Meijer, in de Breestraat. Hij is een goudsmidsgezel uit Stockholm en als getuigen fungeren zijn compagnons Christoffel van Deyck en Martein Silfflon. Op 24-9-1640 maakt Groot nog twee codicillen, waarbij hij o.a. zijn twee vrienden uit dank voor de trouwe bijstand in zijn ziekte ieder een eerlijk rouwkleed legateert. Bij de andere akte zijn zij weer getuigen. Ditmaal tekent de goudsmidsgezel als Christoffel von Dick. Silfflon zou later met de dochter de Meijer trouwen, Van Dijck vond een echtgenote in de bovengenoemde weduwe van Ds. Johannes de Praet, Swaantje Harmens, die bij de Sleutelsbrug over de O.Z. Voorburgwal bij de Grimburgwal woonde. Zij was geboortig uit Nordhorn en dus net als hij duits van afkomst. Op 11-10-1642 gingen zij in ondertrouw en hij werd vergezeld door Abraham de Later, een caffawerker in de Breestraat, stellig zijn huisheer. Ditmaal tekende hij de akte als Christoffel van den Deyck. Verder zou hij altijd consekwent tekenen als
C(h)ristoffel van Deyck. Op 11-11-1642 werd het huwelijk in de Nieuwe Kerk voltrokken en hoe goed de verhouding met Abraham de Later was, blijkt uit het feit, dat het enig kind van het echtpaar door hem ten doop werd gehouden op 26-3-1645 in de Oude Kerk en naar hem Abraham werd genoemd. Intussen was Van Dijck op 7-1-1644 poorter geworden als goudsmid en stellig ook lid van het gilde. Een meesterteken van hem werd echter niet op de koperen gildeplaat aangebracht, wat er op wijst dat hij niet als zelfstandig meester ging werken. Waar het echtpaar toen woonde, blijkt niet, maar op 1-5-1645 verhuisde het gezin naar de Tichelstraat. Daar legde Swaantje Harmens op 5-4-1647 haar verklaring af en gaf als beroep van haar man goudsmid op. Voor dezelfde not. Joh. Hellerus legden buren op verzoek van Van Dijck een verklaring af op 19-9-1646 over de onvolmaaktheden van het huis. Van Dijck wordt dan nog goudsmid genoemd, maar op 1.5.1647 verandert dat. Hij huurt een huis op de Bloemgracht met ingang van die datum en daar begint hij een lettergieterij, waarvoor hij zelf de stempels vervaardigt. Van 4-11-1648 dateert een akte voor not. Joh. Hellerus met klachten over dit huis. Maar ditmaal wordt deze door drie lettergieters afgelegd op verzoek van Christoffel van Dijck, mede lettergieter. Klachten over de vloer in de achterwerkkamer tonen dat er ook nog een vóórwerkkamer was. Het zijn de 21jarige Hendryck Klasen, die nog uitvoerig ter sprake zal komen, de 34jarige Willem Hendriks en de 19jarige Jan Jansz, die alle drie anderhalf jaar bij Van Dijck in dienst zijn. Willem Hendriks zet alleen initialen en zal identiek zijn met een naaldenmaker, die in 1636, en niet met een varendsgezel, die in 1644 trouwde. Jan Jansz was vermoedelijk identiek met de reeds genoemde leerling van Vallet.
In het volgend jaar noemt Enschedé F. moeilijkheden op de lettergieterij met een akte van cessie door Van Dijck, die tegelijkertijd het materiaal liet onderduiken. Ik kon de stukken niet vinden en vermeld daarom slechts, dat o.a. juffrouw Blaeu, een buurvrouw, onderdak
| |
| |
verleende. Naar mijn mening moet dit Anna Spiering zijn, de weduwe van Willem Blaeu, die op 11-2-1647 van de Bloemgracht in de Westerkerk was begraven. Ik kan echter niet zeggen, of zij het huis naast de drukkerij bewoonde of een huis aan de zuidzij van de gracht, dat op 12-4-1645 eigendom van Willem Blaeu was geworden. Op 28-5-1650 sloot Van Dijck voor not. van der Piet een overeenkomst met de boekdrukker Engel Jacobsz de Jonge. Hij leverde hem 148 matrijzen joly romein, waarvan de stempels weggeraakt waren. Tegenover de conditie, gesteld door de Jonge, dat Van Dijck niet meer dergelijke matrijzen zou maken, stond de conditie van Van Dijck, dat de Jonge nooit door een ander ervan zou laten gieten, maar altijd door hem voor 28 st. tenzij hij de stad verliet of ophield. In deel III wees ik op de contacten, die de Jonge als compositeur met Blaeu had. Op 25-6-1658 werd hij van het Water begraven en het lijkt mij, dat hij in deze akte in feite voor Joan Blaeu moet zijn opgetreden. Op 27-11-1658 sloot Van Dijck voor not. van Tol een contract met Mattheo Avac over leverantie van stempels en matrijzen.
Verdere akten, die men bij KS vermeld vind, noem ik hier in het kort: vordering op Jan Mommaert te Brussel 16-10-1650 not. Capoen, idem op Pieter de Dobbeleer te Brussel 2-12-1662 not. Banning, idem op Jan Draeper te Groningen (proc. op zijn zwager Dirk Harmensz aldaar) 15-11-1663 not. Joh. Hellerus en idem op Hendrick Cornelisz van Puir te Rotterdam 11-5-1665 not. Engebrecht, allen boekdrukkers voor geleverde letters.
In 1652 werd zijn vrouw gemachtigd door hem om op te treden in de nalatenschap van zijn ouders Ds. Johannes Breberenus van Dijck en Catharina Bex (zie ook Nederlandsche Leeuw 1933, 409-412). Waarschijnlijk bracht de dood van haar zoon Johannes, die naar Oost Indië was getrokken, echter meer geld binnen. Op 20-2-1660 nam de moeder de obligatie van f 2200. - op de weeskamer in ontvangst. Enschedé F. zegt, dat het gezin vóór 1658 een betere woning aan de noordzij van de Bloemgracht betrok. In ieder geval woonde het in 1663 (zie akte Joh. Hellerus) in de Elandstraat. Op 10-1-1664 kocht Van Dijck daar voor f 4280. - een tuin met huis, dat men door een gang kon bereiken, waar de Drie Baarsjes uithingen, op een verkoping van de weeskamer. De betaling in termijnen viel hem niet gemakkelijk. Op 3-12-1664 verleed hij een schepenenkennis ten behoeve van Giertgen van Swoll, vrouw van Ds Cornelis van Loon en dochter van notaris Jan Stoffelsz van Swoll, voor f 1232, -, waarvan hij na 1 jaar f 44. -, na 2 jaar f 44. - en na 3 jaar f 1144. - zou terugbetalen; over rente werd niet gerept. Op 4-11-1666, vlak voor de laatste betaling van het huis, dat bij willig decreet werd overgedragen, verleed hij weer een schepenenkennis, ten behoeve van Ds. Isaac Le Maire, van f 1500. -, tegen een rente van 4%, tot vermaning terug te betalen. Daar verving Van Dijck de Drie Baarsjes door de Salamander. Op 9-7-1668 werd zijn vrouw van hier in de Westerkerk begraven, op 23-11-1669 hijzelf. Op 17-5-1669 had hij voor notaris N. Brouwer nog een koopcontract afgesloten voor een tuin met tuinhuis en twee woningen op de Heilige Weg voor de stad voor f 4000. -, welke tuin hij in gebruik had.
Abraham van Dijck zette de zaken voort. Marshall kwam bij hem en deed bestellingen. Hij prees de kwaliteit van de geleverde waar, maar vond de prijs heel hoog. Op 23-2-1672 werd Abraham in de Westerkerk begraven. Daarna had Marshall grote moeite het bestelde geleverd te krijgen. Daar er geen testament was, kwamen de familieleden van beide zijden naar Amsterdam. Op 11-3-1672 verklaarden ze voor not. Brouwer, dat ze zonder prejuditie de erfenis aanvaardden; tevens gaven ze opdracht de begonnen werken en die geleverd moesten worden af te maken. Door het gerecht werden Hillebrant van Sobbe en Adriaan van Coppenol aangewezen tot reddering van de boedel. Op 6-2-1673 brachten ze het huis aan de
| |
| |
noordzijde van de Elandstraat, gelegen tussen de twee dwarsstraten in veiling. Het bracht f 3200. - bij opbod en f 15. - bij afslag op. Bepaald was, dat ‘de plancken, bancken en backen op de winckelsolder en kamertjes sullen affgenomen werden als mede een kaggel op een winckelkamertie’. Op 10-4-1673 volgde de verkoping van de lettergieterij c.a. Voor de erfgenamen kwam er niets van het huis. In december 1673 ging er f 1144. - naar Ds. van Loon en f 1500. - met de nooit betaalde rente naar Ds. Le Maire. Op 23-1-1680 ging er in gevolge van een vonnis ter vierschaar van 25-8-1679 nog f 601.5. - naar de koopman Roelof de Swaen. Pas op 13-3-1694 werd de zaak gelikwideerd.
In hetzelfde jaar als Van Dijck, 1642, trouwde ook de lettergieter Gerrit Willemsz, 33 jaar oud, geboortig van Kempen bij Düsseldorf, wonende in de Nieuwe Leliestraat, met de 30jarige Metgie Arents van Solingen, die op de Verwersgracht woonde. Vermoedelijk vestigde Gerrit, die met duitse letters zijn naam schrijft, zich in de buurt van zijn bruid. Op 3-1-1647 werd hij als lettergieter poorter en ik neem aan, dat zijn zelfstandige lettergieterij van die tijd dateert. Op 15-6-1663 deed hij voor not. Molengraeff zijn lettergieterij over aan Cornelis Glauwe, maar op voorwaarde dat hij levenslang die zelf ook mocht blijven gebruiken. Glauwe betaalde daarom van de koopsom van f 2500. - maar de helft en wel f 500. - direct en over de resterende f 750. - interest, welk bedrag hij bij f 100. - tegelijk ‘naar commoditeit’ zou mogen af betalen, terwijl de afbetaling van de andere f 1250. - na Van Kempen's dood met de erfgenamen geregeld moest worden. Op 22-3-1667 werd Van Kempen in de Zuiderkerk begraven. Toen zijn dochter Marritje in 1672 met de verver Evert Jansz Bontridder trouwde, woonde zij in de Verversstraat. Op 29-4-1694 werd Metgie Arents, weduwe van Gerrit Willemsz van Kempen, in leven lettergieter, begraven van de hoek van de Verversgracht uit de Zwarte Kater.
Cornelis Glauwe, die in 1667 de zaak alleen ging drijven, ontmoetten we reeds als leerling van Jaques Vallet. Hij was de zoon van Dirk Glauwe, een borduurwerker, en zijn moeder Mettien Claerbeecq werd op 10-7-1649 uit Salomon's Tempel in de Kalverstraat in de Oude Kerk begraven. Toen de 25jarige Cornelis Glauwe op 8-4-1655 voor de pui - hij was rooms-katholiek - in ondertrouw ging met Geertruyt Volckerts de Wilde, de dochter van een kleermaker, werd hij vergezeld door Jaques Vallet en was dus zeker nog in diens dienst. De bruid woonde in de Betaniënstraat en daar vinden we Glauwe later ook terug. Net als bij Gerrit Willemsz van Kempen wordt altijd uitsluitend van gieten van letters gesproken. Bij de bespreking van het rekwest van de Arnhemse drukker Jacob van Biesen noemde ik de 5 brieven, die Glauwe hem schreef van 1669-1670. Aanvankelijk werkte die voor Athias en had in het geheel geen tijd voor de opdracht uit Arnhem. Later zette hij een knecht speciaal aan dat werk. Men krijgt de indruk uit de brieven, dat de grote moeilijkheid in de gieterij was, dat de opdrachten, waar haast altijd haast bij was, het ene ogenblik binnenstroomden, het volgende vrijwel stilstonden. Wat het contract met Athias van 25-2-1669 betreft, dat ik in deel IV noemde, wil ik hier nog toevoegen, dat Glauwe de matrijzen waar op werd gegoten voor f 245. - van Athias had gekocht en dat die ze na afloop, indien hij dat wilde, terug mocht kopen. Glauwe schrijft in de brieven over een ernstige ziekte, die vele weken duurde, en reeds op 10-5-1673 werd hij in de Oude Kerk begraven uit de Bethaniëndwarsstraat. De weduwe, die met zes kinderen achterbleef, zette de zaak zelf voort, maar verkocht die in 1676 aan Jan Barentsz. Blijkens haar testament van 29-10-1686 voor not. Tixerandet was zij een komenijswinkel begonnen. Op 7-11-1686 werd zij uit de Betaniënstraat in de Oude Kerk begraven. In het begraafregister van de weeskamer is zij genoteerd als Geertruyd
de Wilde, wed. van Cornelis Glauwe, aanspreker! Op de inventa- | |
| |
ris, die op 12-11-1686 voor not. Tixerandet werd opgemaakt, wordt Glauwe als lettergieter genoemd. Dat het woordje aanspreker toch geen vergissing is, kan blijken uit een lening van f 400. - uit de niet rijke nalatenschap aan de uitdrager Evert Evertsz op de Nieuwmarkt. Een bedrag van f 500. - berust onder de weduwe van der Hem en is door Huybert Glauwe, stellig een broer van Cornelis, die op 1-1-1674 als schipper op Rotterdam uit haar huis in de Oude Kerk is begraven, aan Geertruyd de Wilde nagelaten. Een bedrag van 100 rijksdaalders, haar nagelaten door Johannes Valentijn, moet nog binnen komen. Vermoedelijk was dit de knopenmaker uit de Gasthuismolensteeg, die op 26-10-1686 in de Oude Lutherse Kerk was begraven.
Van een lening aan Jan Barentsz, die de lettergieterij tien jaar eerder had gekocht, vindt men geen spoor en vermoedelijk had hij deze dus direct betaald. Hij is op het oog zeker de minst welgestelde van de drie bezitters van de lettergieterij, maar blijkens latere vermeldingen was hij zelf graveur. Op 5-2-1645 was hij in de Oude Kerk gedoopt als Johannis, zoon van Barent Hessen en Beertgen Lamberts. De vader was een zeepziedersknecht, geboortig uit het Stift Münster, die in de Nieuwe Leliestraat woonde, toen hij in 1657 hertrouwde. Stellig kreeg Jan zijn opleiding bij Christoffel van Dijck, waar in 1665 een Jan Barentsz als knecht wordt genoemd. Op 3-2-1674 ging hij als Jan Hessingh in ondertrouw met Anna Iemans uit de Leidse straat. Zijn schoonvader David Iemans zou als dienaar van de hoofdofficier of schout op 31-3-1679 van daar op het Leidse Kerkhof worden begraven. Hoe Jan Barentsz aan het geld kwam om de lettergieterij van Glauwe te kopen, is niet duidelijk. Op 27-2-1676 werd een advertentie in de Haarlemsche Courant geplaatst, dat deze tot 1 mei in het huis van de weduwe, daarna bij Jan Barentsz, lettergieter in de Tuinstraat, tussen de 1ste Dwarsstraat en Prinsengracht, het tweede huis van de drukkerij van Israel de Paul zou worden gedreven. Op 22-4-1681 verklaarde Jan Barentsz, lettergieter, in het calisregister, dat hij niets kon bewijzen aan zijn drie kinderen als erfdeel van hun moeder, die in Haarlem was gestorven. Drie dagen later ging hij, evenals de vorige maal uit de Tuinstraat, in ondertrouw, als Jan Barentsz met Metje Jochems van 't Woolt. Net als de eerste vrouw kon zij goed schrijven. Op 14-5-1681 werd hij als Jan Barentsz Hessingh bij de meester-gieters gerekend, zoals dadelijk ter sprake komt. Wanneer op 30-4-1702 zijn zoon Jochem Jansz Hessingh wordt begraven, woont het gezin in de Anjeliersstraat voorbij de Violettenstraat. Vandaar wordt de weduwe op 29-1-1721 begraven en dit maakte mij mogelijk om ook de begrafenis van de
lettergieter zelf als Jan Barentsz op 26-3-1717 op het Karthuizer Kerkhof terug te vinden. Na 1681 horen we nooit meer iets van zijn werkzaamheden. Toch moet hij zijn blijven werken en het lijkt mij mogelijk, dat de verhuizing van de Tuinstraat naar de Anjeliersstraat tussen 1681 en 1702 heeft betekend, dat hij daarmee zijn zelfstandig bestaan opgaf. Op de lettergieterij van de weduwe van Johannes Adams werden door hem gesneden stempels gebruikt (Dreyfus). De data van zijn overlijden en van de verkoop van die lettergieterij kloppen uitzonderlijk goed, maar dit blijven veronderstellingen.
Hiermee heb ik de thans bekende lettergieters in Amsterdam tot 1670, het jaar dat Marshall hier kwam, behandeld. Het is opvallend, dat hij ze niet allen ontdekte; Cornelis Glauwe b.v. wordt niet door hem in zijn brieven genoemd. Hij doet in een brief van 19/29-1-1672 een bijzonder belangrijke mededeling: ‘Founders here being reasonably furnished with matrices from Franckfort, the old van Dijke, etc. have no regard to cutting and justifying, unless perhaps to supply a defect or two. So that some famous cutters, they say, are gone, to other countries for want of employment and now not one here to be found’. De 24jarige Dirck Voskens telde hij blijkbaar niet mee onder de beroemde lettergraveurs. Met de oude Van
| |
| |
Dijck moet m.i. de vader bedoeld zijn, niet de toen 26jarige zoon Abraham. Christoffel van Dijck kan inderdaad meer voordeel gevonden hebben in het bestellen van matrijzen in Frankfort dan in het snijden van eigen nieuwe stempels. In zijn latere leven zal hij misschien tot deze vorm van zaken doen geneigd zijn geweest. Ik kan nog verderop met een voorbeeld uit de 18de eeuw aantonen, dat het maken van de stempels niet bijzonder goed betaald werd.
Belangrijk is ook de mededeling, dat beroemde lettergraveurs Amsterdam hebben verlaten uit gebrek aan werk. Tot dusverre kwamen alleen de broers Voskens ter sprake, van wie Bartholomeus tenslotte toch weer terugkeerde, en ook John Collett, die echter ook niet beroemd kan worden genoemd. Ik kan nog één dergelijk voorbeeld geven. Hendrick Otsz, wapensnijder van Sankt Gallen, en Anna Jans (Valck), aan wier oudste kinderen reeds op 2-3-1610 bewijs op de weeskamer werd gedaan, kregen 3 zonen, die allen wapen(steen)snijder werden, Hendrick, Frans en Johannes, ged. resp. 3-3-1613 in de Oude en 17-11-1624 en 9-7-1628 in de Nieuwe Kerk. De vader stierf jong en is waarschijnlijk identiek met de persoon van deze naam, die 19-10-1633 in de Oude Kerk uit de Huiszittensteeg werd begraven en zijn gezin niet onbemiddeld achterliet. De oudste zoon Hendrick, die nog zelf van zijn vader het ambacht geleerd kan hebben, had de zorg voor de jongere kinderen. Merkwaardig is zijn testament van 8-9-1658 voor not. J. van de Ven, waarbij hij o.a. zijn gereedschap aan zijn knecht legateert. Uit allerlei gegevens blijkt, dat het Johannes minder goed ging. Hij ging op 24-2-1651 als juwelier van uit het huis van zijn broer Hendrick in de Kalverstraat in ondertrouw met Beatrix van Melsen, terwijl 10 dagen eerder een dochter in de rooms-katholieke kerk Geloof, Hoop en Liefde was gedoopt. Op 28-9-1652 gaf hij de hem toekomende huur van een huis, waarvan hem 1/6 behoorde, in onderpand voor een schuld voor not. J. van de Ven. Op 20-7-1658 was hij de eerste van een aantal ambachtslieden, die zich verbonden voor de czaar in Moskou te gaan werken. Diens commissaris Johannes Hebdon kwam voor not. Lock met hem overeen, dat hij als lettersnijder zou snijden in het staal en de letters in het koper slaan, maar niet gehouden zou zijn ander werk te doen, daar dit de gieter aanging. Hij zou de patriarch Nicon in zijn drukkerij dienen en letters in alle talen, die de czaar of de patriarch
wenste, vervaardigen. Het staal, waarin de letters gesneden, en het koper, waarin ze geslagen werden, zou hem worden geleverd benevens al het grote gereedschap van aambeelden, schroeven, hamers etc., maar het klein gereedschap moest hij zelf meebrengen. De overtocht naar Moskou over Archangel zou voor hem worden betaald. Daar zou hij voor eigen kost en drank zorgen en 28 rijksdaalders per maand ontvangen. Op de hand kreeg hij 3 maanden loon, waarvoor zijn broer Hendrick borg stond. Een reeks contracten met andere ambachtslieden, o.a. veel goud- en zilversmeden, volgde. Het laatste werd gesloten met Frans Suyderbeeck, die als wapensnijder ‘in 't snijden van alderhande edele gesteente, silver en stael, soo uyt als inwendich’ zich op 10-4-1659 verbond voor 34 rijksdaalders in de maand. De broers waren daarmee de best betaalde van alle contractanten. Ze hadden zich voor resp. 2 en 5 jaar verbonden, maar geen van beiden keerde terug. Beatrix van Melsen werd zonder nadere aanduiding op 7-3-1670 op het Karthuizer Kerkhof begraven, komende van het eind van de zuidzijde van de Lauriergracht, de weduwe van Frans Suyderbeeck op 9-9-1679 in de Oude Kerk.
Uitvoerig verhaalde ik al in deel IV p. 105, hoe op de dag van de veiling van de lettergieterij van Elsevier, waar Athias alles verwierf, vijf meester-lettergieters met acht lettergieters-knechten een overeenkomst aangingen om Athias te boycotten. Van de vijf eerste besprak ik Dirck Voskens, Johannes Adams, Jan Barentsz Hessingh en Leendert de Jonge reeds uitvoe- | |
| |
rig, de laatste als boek- en plaatdrukker in deel III, p. 184. Daarbij moet ik echter wel enig voorbehoud maken, daar deze Leendert pas 26 was en een klein jaar later tekende als Leendert Jacobsz de Jonge om een onderscheid te maken met zijn oom, de dozenmaker Leendert de Jonge, die 27-9-1646 door Joan Blaeu ten doop was gehouden en in 1672 trouwde. Zeker is, dat zijn handtekening in het geheel niet klopt, die van de latere boekdrukker beter. De mogelijkheid bestaat ook, dat de lettergieter nog een geheel ander lid van deze familie was. Verder is er niets van hem te vinden.
De laatste ondertekenaar van de meester-lettergieters was Hendrick Claese. Hij schreef zijn naam anders dan in de beide ondertrouwakten van 1651 met Grietie Pieters en van 1666 met Marritie Hendricx, weduwe van Jan Groen. Toch ben ik het eens met Enschedé F., dat hij identiek moet zijn met de lettergietersknecht, die in ieder geval van 1647 tot 1665, later als meesterknecht, in dienst was bij Christoffel van Dijck. Hij was op 7-11-1627 gedoopt in de Nieuwe Kerk als zoon van de hoedenmaker Claes Henricx en Annetje Barents. In 1649 werden volgens de berichten van Enschedé F. de goederen van Van Dijck, die moesten onderduiken, ook ten huize van deze hoedenmaker geborgen. Bij zijn tweede huwelijk uit de Tuinstraat bewees Hendrick Claese een zoontje Barent, die 3½ jaar oud was, op 14-10-1666 f 25. - als moederlijk erfdeel. Het lijkt mij inderdaad aannemelijk, dat hij zich pas na de verkoop van Van Dijck in 1673 zelfstandig vestigde. Uit zijn tweede huwelijk werden nog enige kinderen geboren, maar verder was er niets omtrent hem te vinden. Geen van de personen van deze naam, die werden begraven tussen 1681 en 1710 leverde enig aanknopingspunt op.
Ik noemde in deel IV de knechten niet. Dat wil ik hier wel doen. Het waren Jan Verley, Jan Paulus, Jan Piersen, Jan de Stries, Harmen Harmensz, Evert Jansz van Ratingen, die met E.I. tekende, Herman Coenraad Mandelslo en Clement Hendricks.
Jan Verley en Harmen Harmensz kwamen reeds uitvoerig ter sprake. Jan Piersen moet blijkens zijn handtekening identiek zijn met de 26jarige Jan Pietersz van Bleyswijk, die in 1666 in ondertrouw ging met Jannetje Michiels, en een geboren Amsterdammer zijn geweest. Beiden konden schrijven. Het omgekeerde was het geval met Jan Paulusse, 27 jaar oud en ook van Amsterdam geboortig, die op 1-9-1668 met Levijntie Willems in ondertrouw was gegaan. Beiden tekenden met kruis, maar in 1681 kon Jan Paulusse wel zijn handtekening zetten. Jan de Stries vermeldde ik nog niet; hij ging namelijk op 17-1-1671 als Jan Lodewijcx varendsman in ondertrouw, met Aaltje Oliviers van Haarlem. Op 11-7-1638 was hij in de Nieuwe Kerk gedoopt als zoon van Louis de Stries en Ursel Andries. Reeds op 24-2-1682 werd hij op het Karthuizer Kerkhof begraven van de Baangracht bij de Leliestraat. Evert Jansz van Ratingen was op 1-4-1672 in ondertrouw gegaan met Margarieta Cochius. Hij was 29 en zette een kruis, zij 18 en tekende keurig. In 1681 had hij het gebracht tot het zetten van zijn initialen. Daarna komt de interessantste van de knechten, Herman Conradt Mandelslo, die op 11-7-1681 in ondertrouw ging met Anna Lubbers. Hij was 28 en zij 23 jaar en beiden waren geboortig van Lünenburg. Een lidmaatschap van de Lutherse gemeente trof ik niet aan, ofschoon wel alle kinderen daar werden gedoopt tot 1700 toe. Noch zijn, noch haar begraafinschrijving vond ik. Wel was zij nog in 1720 en 1728 aanwezig bij de ondertrouw van haar dochters. Of Mandelslo als volleerd lettergieter naar Amsterdam kwam of hier opgeleid werd, kan ik dus niet zeggen. Op 16-7-1680 werden hij en een drukker opgepakt, omdat ze de degen hadden getrokken. Ze werden beiden beboet met f 20. - of drie weken te water en brood gevangenis. Hij geeft dan op 26 jaar oud te zijn en geboortig van Hannover. Bij zijn ondertrouw wordt hij vergezeld door Leendert
| |
| |
Blanke. Gezien een latere vermelding van die naam uit Lünenburg, zou het mij niet verwonderen in hem ook nog een lettergieter voor ons te hebben. Mandelslo woont in de Utrechtse straat. Hij blijft daar wonen, zoals o.a. blijkt uit de begraafinschrijving van een kind op het Leidse Kerkhof 1-12-1682. Merkwaardig is, dat hij in deze drukke winkelstraat een heel huis huurt. Op 20-11-1702 verklaren Pieter Teunisz Pack en Jan van Ommeren voor not. Rustenburg ten verzoeke van Mandelslo, dat ze in 1685 en 1686 als lettergieters onder hem als meesterknecht in dienst van Joseph Athias en de wed. Schippers hebben gewerkt in het huis in de Utrechtse straat, dat Mandelslo huurde van Gerrit Claasz Blaupot en waarvan hij de boven voor- en achterkamer verhuurde als lettergieterij, dat hij in hun aanwezigheid meermalen Athias heeft gemaand om de huur aan hem te betalen, nog kort voor de dood van Athias. Verder verklaren ze nog dat Emanuel Athias, de zoon van Joseph, bij het aflopen van de huur in 1686 de lettergieterij en bijbehorende gereedschappen door zijn werkvolk heeft laten weghalen. (KS 18). Blijkens de scheidingsakte van de nalatenschap van Blaupot 22-7-1701 voor not. Backer lag dit huis, dat f 3000. - waard was, naast het hoekhuis van de Kerkstraat.
Op 14-5-1681 was op de dramatische veiling van de lettergieterij van Elsevier het contract van de vijf meester-lettergieters en acht knechten gevolgd, die het Athias en de wed. Schippers onmogelijk maakten om direct hun aankoop van de gieterij voor f 4200. - en de letters voor bijna f 2500. - (deel III 120) productief te maken. Pas twee jaren later, op 17-6 en 15-7-1683 wordt in de Haarlemsche Courant geadverteerd, dat de lettergieterij van Van Dijck met mede de andere matrijzen, verzameld in het leven van gemelde Elsevier, die verkocht zijn door de Erven Elsevier, weer opgericht is te Amsterdam. Men kan zich adresseren aan Jan Bus ten huize van Joseph Athias. De prijs zal dezelfde zijn als Van Dijck en Elsevier hebben genomen. Zo luidt de eerste advertentie. In de tweede advertentie wordt nog toegevoegd, dat knechten er lange tijd werk op de gieterij kunnen krijgen. Daarom waarschijnlijk is ook vermeld, dat Mandelslo meesterknecht is en dat men zich voor bestellingen tot hem of tot Jan Bus kan wenden.
Helaas blijkt nergens, waar Athias toen woonde. Ik zou geneigd zijn de lettergieterij ten tijde van deze advertenties nog te zoeken in zijn drukkerij in de Zwanenburgstraat. Heel veel daarover is echter niet bekend en daarom wil ik zeker de mogelijkheid open houden, dat de lettergieterij al in 1683 in de Utrechtse straat was ondergebracht. Pack en Van Ommeren kunnen daar pas in 1685 in dienst zijn gekomen.
Op 25-4-1686 was blijkens een advertentie in de Haarlemsche Courant de nieuwe grote drukkerij en lettergieterij aan de Nieuwe Herengracht in gebruik genomen en kon ieder daar laten drukken en letters laten gieten. Ditmaal wordt weer alleen Jan Bus genoemd en het feit, dat de zoon Athias de lettergieterij had verhuisd van de Utrechtse straat naar hier, wijst erop dat Mandelslo niet mee was gegaan. Inderdaad vinden we hem niet zo lang daarna elders werkzaam. Twee drukkers verklaren op 23-2-1690 voor not. Sylvius ten verzoeke van Mandelslo, dat hij in het midden van de zomer van 1688 al enige tijd voor Cosman Elias Gomperts als lettergieter werkte en dat toen in hun aanwezigheid tussen Gomperts en Mandelslo werd overeengekomen, dat de laatste voor een jaar vast en verder voor zolang er werk was vijf dagen per week voor f 2. - per dag voor de eerste zou werken. Over deze drukkerij, die kort daarna door Gomperts werd verkocht aan Moses Abrahamsz, schreef ik uitvoerig (V.E., Moses Abrahamsz). Het was geen grote drukkerij, maar toch zag de eigenaar er blijkbaar voordeel in om af en toe een eigen lettergieter in dienst te hebben.
Mandelslo keerde weer terug naar de lettergieterij van Athias. Drie advertenties in de
| |
| |
Amsterdamse Courant geven ditmaal bijzonderheden. Net als in de vorige wordt met ophef gewag gemaakt van de vermaarde lettergieterij van Van Dijck. Op 9-7-1695 is het een oproep aan knechten, dat er werk voor hen is op de lettergieterij, ‘Daer tegenwoordig mr. knecht op is Mr. Harmanus Mandelslo’, en dat ze zich kunnen vervoegen bij Jan Bus. Op 31-5-1696 wordt weer geadverteerd voor klanten voor de drukkerij en lettergieterij, ditmaal omschreven als van Athias. Op 22-11-1698 is het een oproep aan alle inlandse en buitenlandse knechten van de lettergieterij, dat er werk voor hen is. Mandelslo wordt niet meer genoemd, maar toch maak ik uit de verklaring van 1702 op, dat Pack en Van Ommeren hem daar nog tot de dood van Athias in mei 1700 meemaakten. We vinden hem in 1701 op de lettergieterij van Cupy, die nog ter sprake komt. Men is daar dan al druk bezig zo'n dure arbeidskracht overbodig te maken. Na 1702 horen we niet meer van hem; vermoedelijk stierf hij elders.
Tenslotte is er de 22jarige Clement Hendricks, die op 2-5-1682 uit de Anjeliersstraat in ondertrouw ging met de 20jarige Marieke Frederiks. Op 14-2-1690 werd hij als ingeboren poorter ingeschreven, daar zijn vader Hendrick Oudeman als steenhouwer poorter was geweest. Bij de begrafenis van een kind op het Karthuizer Kerkhof op 19-1-1701 vinden we hem nog als Clemens Oudeman in de Leliestraat. Daarna zien we zijn vrouw op 16-6-1719 bij de ondertrouw van haar dochter assisteren en was hij dus vermoedelijk overleden.
Er is één lettergietersknecht, die bij het contract van 1681 ontbreekt, terwijl men er hem kon verwachten. Dat is Jan Bongert, die als 24jarige lettergieter op 26-2-1656 met de 22jarige Goeltje Jaspers van Antwerpen in ondertrouw ging. Hij was blijkens zijn poorterinschrijving van 4-4-1656 de zoon van de brandewijnbrander Jan Bongert. Tot 1674 toe vindt men dopen van kinderen en pas op 25-8-1700 werd Jan Bongaert van uit de Kerkstraat op het Leidse Kerkhof begraven. Vermoedelijk is Goeltje Jaspers, die op 3-5-1685 op het Karthuizer Kerkhof werd ter aarde besteld van uit de Lindenstraat bij het kerkhof, zijn vrouw. In 1665 was Jan Bongaert in dienst van Christoffel van Dijck. In deel III, toen de fichering van de doop-, trouw- en begraafregisters nog niet ver terug ging, kon ik slechts een kleermaker als eventuele mogelijkheid noemen voor Jean Bongaert, de vertegenwoordiger van de broers Huguetan. Men zal het echter met mij eens zijn, dat deze lettergieter veel meer in aanmerking komt om in 1692 in die functie op te treden. Maar dat wil dan ook zeggen, dat de Huguetans bij hun grote drukkerij, die van ± 1686 tot ± 1703 in werking was, ook of althans een tijd lang een eigen lettergieterij moeten hebben gehad. Dat lag ook voor de hand. Waarom Jan Bongaert in 1681 niet meedeed aan het contract, blijft onopgelost. Mogelijk is natuurlijk, dat hij bij Elsevier in dienst was en wel over was gegaan naar Athias.
Van 1680 tot 1683 was als leerling een Hongaar, Nikolaas Kis, op de gieterij en drukkerij van Blaeu werkzaam, in de herfst 1683 vestigde hij zich zelfstandig en pas in 1689 na zes jaar keerde hij terug naar Hongarije. Twee artikelen in het Gutenberg Jahrbuch van 1957 en 1963 en Carter-Buday geven nadere bijzonderheden. Uit het voorgaande wordt bevestigd, wat de schrijvers van het eerste artikel zeggen, dat slechts Dirck Voskens zijn leermeester voor het lettersnijden kan zijn geweest. Binnenkort zal in het engels een boek over Miklós Tótfalusi Kis van prof. György Haiman verschijnen. Hier wil ik volledigheidshalve slechts het onderschrift van zijn Amsterdamse letterproef overnemen: ‘Begeert iemandt af-slagen of matrijzen van deeze letters, nu eerst gesneden door Nikolaas Kis, addresseere zich aan den voorn. meester, woonende t'Amsterdam, op d'Achterburg-wal, over de Brouwery van de Zwaan, ten huize van Warner Warnersz zal de zelve voor een redelyke prys bekomen’. Uit
| |
| |
de bewaarde contracten krijgt men ook de indruk, dat Kis in tegenstelling tot de vorigen geen gieterij had, maar stempels op bestelling of matrijzen leverde (KS 11, 774 en 1148).
De vestiging van een duitse lettergraveur sluit zich merkwaardig goed bij dit vertrek aan. Johan Adolf Schmidt was blijkens een aantekening op een letterproef de opvolger van de weduwe van Reinier Voskens in Frankfort (Dreyfus). Op 14-10-1689 werd hij lid van de Luth. gemeente te Amsterdam. Op 27-11-1689 werd een kind van hem begraven van af de Herengracht bij de schutsluis. Op 17-9-1695 adverteerde hij in de Amsterdamse Courant als lettersnijder en lettergieter in de Foeliedwarsstraat op Rapenburg naast de Swarte Hondt. Op 19-5-1697 werd hij vandaar op het Anthonieskerkhof begraven. Op 27-6-1697 kwam de weduwe, Catharina Werlin, op de weeskamer verklaren, dat zij geen middelen had iets aan de twee kinderen te bewijzen. De aanspreker Johannes Gesser en de voordochter Catharina Schmidt bevestigden dit. Dat men dit niet al te letterlijk moet opnemen, blijkt uit de akte van 25-6-1697 voor not. de Winter, waarbij de weduwe Anna Catharina Schmittin ook namens haar minderjarige voordochter Catharina en haar eigen dochter Elisabeth aan Joannes Rolu voor f 610. - de werktuigen en gereedschappen van de lettergieterij overdroeg. Hij moest in 2 termijnen betalen, de eerste van f 300. - direct, de tweede van f 310. - 3 of 4 dagen later. Getuigen waren de bovengenoemde Gesser en Christoph Mertz, een zilversmid van Heidelberg, die hier in 1689 was getrouwd met Maria Dorothea Jans uit Frankfort. (KS 737-739).
Ik veronderstel, dat de koper voordien zelfstandig lettergraveur was geweest. Hij werd geen lid van de Lutherse gemeente, zodat het niet mogelijk is te zeggen, wanneer hij naar Amsterdam kwam. Op 22-5-1694 ging hij, 27 jaar oud, geboortig van Frankfort en wonende in het Hemelrijk, in ondertrouw met Geertruyd Blanck, 26 jaar oud en geboortig van Lünenburg. Daar Geertruyd niet kon tekenen, neem ik aan, dat haar achternaam wat werd verhaspeld. Bij het mutueel testament van 4-11-1710 voor not. van Achthoven horen we wat naders. Zijn ouders Philippus en Philippina Margaretha Rolu zullen slechts de legitieme krijgen; zij wordt dan Geertruyd Blanken genoemd en tekent met initialen. Het is mogelijk, dat de Leendert Dirksz, die Rolu bij zijn ondertrouw vergezelde identiek is met Leendert Blanken, die dezelfde rol in 1681 bij de ondertrouw van Mandelslo speelde. Bij het testament fungeerde als getuige de drukker Cornelis van Hoogenhuysen. Van 4-9-1699 dateert een contract voor not. Schabaalje met Moses Mendez Coitinho voor levering binnen zes weken van 50 en 120 pond van twee soorten Hebreeuwse letters. Rolu vroeg een voorschot van f 100. -, maar Coitinho kreeg daartegenover ½% korting voor contante betaling. Van 9-2-1710 dateert een akte voor not. Brooks, waarbij o.a. Rolu een verklaring aflegt over door hem gegoten letters in januari 1709 op bestelling van Jeronimus Plaat, afgeleverd bij de drukkerij van Lobedanus. Op 3-12-1710 werd Rolu begraven op het Karthuizer Kerkhof van de zuidzij der Egelantiersgracht tussen de twee bruggen. Kort voor zijn dood had hij tegen de Engelsman Thomas James, die hier materiaal kwam kopen, nog gepocht, dat de vader van Bartholomeus Voskens, dus Dirck Voskens, zijn opkomst had te danken aan de letters, die hij voor hem had gesneden. Daar Voskens in 1691 overleed, moet Rolu dus in ieder geval enige tijd voordien naar Amsterdam zijn gekomen, misschien als leerling bij Voskens. In 1700 was hij blijkens een
letterproef in de laatste Leliedwarsstraat gevestigd geweest. Na zijn dood moet de weduwe nog enige tijd de zaak hebben voortgezet, blijkens een aankondiging van Hebreeuwse letters in 1711 (Dreyfus). Haar begraafinschrijving vond ik niet in Amsterdam.
| |
| |
De laatste, die zich als zelfstandige lettersnijders-lettergieters in Amsterdam vestigde, was de familie Cupy. Van 7-11-1701 dateert een contract voor not. Outgers tussen Martin Cupy met Jacob Schröder, koopman, aan de ene en Christoffel Werner met Anthoni Grill essayeur aan de andere zijde, bestaande in 12 punten. Schröder, die al f 728. - had voorgeschoten voor een compagnieschap van lettergieterij, was uitgetreden en nu werd overeengekomen, dat Werner zijn plaats zou innemen en dit bedrag, dat gebruikt was voor de lettergieterij en de huishouding van Cupy, aan Schröder zou teruggeven. Ik kan niet het gehele contract behandelen, maar noem enkele punten. In art. 4 wordt gezegd, dat Cupy zelf de stempels en matrijzen maakt en daarvan moet bestaan, waarvoor Werner zal betalen van alle soorten letters voor een stempel 12 st., voor een ongejusteerde matrijs 8 st. en voor abreviaturen en sieraden naar proportie. Daar Cupy echter voor zijn huishouding f 800. - per jaar nodig heeft, zal Werner zolang er nog geen winst gemaakt wordt, de betaling van het snijden suppleren tot f 200. - per kwartaal, later terug te nemen zonder interest uit de helft van de winst, die voor Cupy zal zijn. Art. 8 bepaalt, dat Cupy een huis zal huren voor eigen bewoning en tevens voor de lettergieterij. Art. 9 stelt de compagnie op 15 jaar van af het ogenblik, dat Cupy alles wat voorgeschoten is heeft gerembourseerd. Wanneer een van de compagnons sterft, zal de weduwe zijn plaats innemen. Bij overlijden van Martin Cupy komt zijn oudste zoon Philip in zijn plaats wat de werkzaamheden betreft. Zodra die bij het snijden gemist kan worden, zal hij op dezelfde voorwaarden als nu Mandelslo als meesterknecht over de gieterij worden aangesteld. Werner behoudt zich het recht voor om, zodra hij de gieterij geleerd heeft, ook daarvoor in aanmerking te komen.
Wanneer de compagnie met Jacob Schröder was begonnen blijkt niet en evenmin is bekend tot hoe lang de compagnie met Christoffel Werner bleef bestaan. Die zou op beider namen gedreven worden en daarvan is geen spoor te vinden. Gezien zijn relatie met Grill was Werner vermoedelijk een Zweed. Martinus Cupy werd op 13-12-1701 als lidmaat van de Lutherse gemeente ingeschreven als komende uit Bruck in Silezië, zijn zoon Philip op 2-3-1702 uit Kassel.
De enig bekende letterproef van Martinus Cupy stamt van een adres in de Jordaan, maar toen hij op 28-10-1705 werd begraven op het Leidse Kerkhof woonde hij in de Kerkstraat bij de Nieuwe Spiegelstraat. Hij liet drie minderjarige kinderen achter. De familie bleef daar wonen, zoals allereerst blijkt uit een advertentie van Jan Philip Cupi - de kinderen gingen hun naam zo schrijven - in de Amsterdamse Courant van 21-2-1711. Hij is gevestigd naast de perserij van de Witte Swaen en prijst zijn snijderij en gieterij speciaal aan, omdat wegens de diepte van de letters deze langer duren en niet zo gauw toevlakken als andere. Uit het dadelijk te noemen verslag van James uit 1710 weten we, dat hij in 1710 nog altijd aan het snijden was, geen grote voorraad stempels had en stellig nog altijd een geldschieter, die medezeggenschap in zaken had. Van drie zusters vond ik de ondertrouwakten. Charlotte en Willemyn Cupy gingen beiden in 1716 in ondertrouw met bruidegommen uit Zweden. Ze waren resp. 24 en 28 jaar en gaven op in Amsterdam geboren te zijn! Het gezin woonde toen nog in de Kerkstraat, maar bij de ondertrouw van Maria Cupi op 19-1-1720, ook met een Zweed, gaf de 20jarige bruid als woonplaats de Wolvenstraat en als geboorteplaats Amsterdam op. Van Philip Cupi vond ik geen spoor meer, tenzij hij dezelfde is als Johannes Coepe, die op 13-9-1727 werd begraven op het Karthuizer Kerkhof van het Singel bij het Koningsplein. Zeker is, dat zijn moeder, Anna Christina Breemer, weduwe van Martinus Cupie, heel deftig werd begraven in de Oude Lutherse Kerk op 2-3-1733 uit haar woning in de Reguliersdwarsstraat bij het Koningsplein. De draad wordt dan overgenomen door een
| |
| |
zoon, die buiten Amsterdam was getrouwd, Willem Cupi. Hij en Anna Potter laten op 4-4-1734 een tweeling dopen in de Lutherse Kerk. Als getuigen fungeren daar Charlotte en Maria Cupi met hun echtgenoten. Toen Anna Potter op 1-2-1736 op het Karthuizer Kerkhof werd begraven, liet ze haar echtgenoot op de Egelantiersgracht voorbij de laatste dwarsstraat met 5 kinderen achter. Bij zijn hertrouwen in 1743 woonde Wilhelmus Cupi in de Bloemstraat en gaf op geboortig te zijn van Leeuwarden! Twee dagen eerder, op 13-2-1743, gaf hij bij de weeskamer te kennen geen middelen te hebben om iets aan zijn kinderen als moederlijk erfdeel te kunnen bewijzen. Op 9-2-1772 werd hij zelf uit de Bloemstraat begraven.
Toen Thomas James in 1710 naar Amsterdam kwam om hier net als Marshall veertig jaar eerder matrijzen en letters te kopen, bracht hij daarover in drie brieven van 22-6 en 10 en 27-7-1710 uit Rotterdam verslag uit. Blijkens zijn vermelding van een bezoek op maandag 10 juli aan de lettergieterij van Rolu is het echter zeker, dat hij de Engelse oude stijl volgde en dat men de brieven dus elf dagen later moet dateren. Hij bezocht vermoedelijk op 30 juni de lettergieterijen van Athias, Voskens, Cupy en Rolu. De gieterij van Ente ontdekte hij blijkbaar niet. Waarom hij de gieterij van de wed. Schippers niet bezocht, die blijkens leveranties van Oxford en Cambridge grote bekendheid in Engeland genoot, blijft onverklaarbaar. Emanuel Athias, die na de scheiding met de weduwe Schippers zelfstandig de lettergieterij voor het Hebreeuwse deel voortzette, bezat blijkbaar ook nonpareil en parel. Na enige vergeefse pogingen slaagde James er tenslotte in de werkplaatsen van Voskens, Cupy en Rolu te bezichtigen. De eerste had plaats voor 5 à 6 gieters, de anderen ieder voor 4. Bij Cupy was slechts één gieter werkzaam, bij Rolu geen enkele. Rolu verklaarde dit: ze waren allen naar de Haarlemse kermis! James geloofde hem niet, maar op zich zelf is het heel goed mogelijk dat het wel waar was. Die kermis begon dat jaar op zondag 29 juni en ging een week door.
James, die uiteindelijk zijn aankopen deed bij Rolu voor f 1700. - en dan merkt, dat die matrijzen heeft uitgeleend, veronderstelt, dat hij met de matrijzen ook zijn personeel uitleende. Het is natuurlijk mogelijk, dat die veronderstelling juist was, maar het bezoek aan de Haarlemse kermis kan net zo goed juist zijn. De lettergieter, die de matrijzen leende, was op 21 juli wegens de begrafenis van zijn moeder naar buiten vertrokken. Voor zover mijn kennis strekt kan het geen van de hierboven behandelde lettergieters zijn geweest en was het vermoedelijk een drukker met een lettergieterij annex aan zijn drukkerij, wanneer het verhaal tenminste waar was. Ik ga hier zo uitvoerig op in, omdat Reed, aan wiens werk ik het meeste over James ontleende, van dit uitlenen van matrijzen en personeel m.i. ten onrechte een speciaal Hollands gebruik maakt (p. 104). Ook de annotatie van Reed omtrent Tonson, voor wie Rolu gewerkt had, is voor verbetering vatbaar. Tonson bezocht niet alleen in 1703 Amsterdam, maar meermalen, in ieder geval ook in 1707 (deel I 124).
Ofschoon men voorzichtig moet zijn met de mededelingen, die James in zijn brieven doet, wil ik hier toch twee ervan nog speciaal noemen. Uitdrukkelijk zegt hij, dat Cupy en Rolu de enige graveurs in Amsterdam zijn, terwijl hij van Bartholomeus Voskens, die ook als zodanig te boek moet worden gesteld, en diens broer Adam alleen zegt dat zij het andere werk - vermoedelijk de commerciële leiding - doen. Uiteraard was James ook buiten Amsterdam naar lettergieters op zoek, maar het enige wat al zijn navragen naar Haarlem, Leiden, Den Haag, Delft en Utrecht dan oplevert is, dat er misschien een lettergieter in Gouda (door hem Tergoes genoemd) werkt. Of hij deze na zijn laatste brief op zijn doorreis naar Rotterdam nog opspoorde, zoals zijn plan was, blijkt niet.
| |
| |
De drie brieven van James tekenen in ieder geval duidelijk de dan nog alles beheersende positie van Amsterdam. Al spoedig gaat de situatie daar veranderen. In mijn vorige delen gaf ik bijzonderheden over de lettergieterijen van de weduwe Schippers, Goeree, Bruyn, Van der Putte, Wetstein en Uytwerf, waaraan ik hier weinig zou kunnen toevoegen. Een poging om een nieuwe lettergieterij en drukkerij op te zetten onder leiding van de Engelse graveur Samuel Jallasson in 1728 liep op niets uit, zoals ik in mijn chronologisch overzicht beschreef. Over hem zijn geen nadere bijzonderheden te vertellen. Wel kan ik nog iets meer meedelen over zijn vakgenoot Joan Michiel Fleischmann, die in Holland wel een geslaagde loopbaan had, eveneens beginnend met het jaar 1728. Enschedé F. geeft uitvoerige bijzonderheden en als geboorteplaats en jaar Wöhrd bij Nürenberg en 1701. Ik weet niet, of hij met dit jaartal juist is. Wanneer Joan Michiel Fleischmann op 14-6-1732 in ondertrouw gaat met Susanna Lohee geeft zij op 28 jaar oud te zijn en hij 26 jaar. Gezien de leeftijd van de bruid lijkt het mij niet waarschijnlijk, dat hij zich jonger wilde voordoen dan hij in werkelijkheid was. Zij was de dochter van de jong gestorven schuiermaker Abraham Lohee en Catharina van Oostvoort. Financiële mogelijkheden waren er van de vrouws kant niet en een poging van Fleischmann om een eigen gieterij op te zetten in 1734-1735 liepen op een mislukking uit. Hij werkte verder voor de verschillende lettergieterijen in Amsterdam en in Haarlem. In betrekkelijke welstand werd hij op 2-6-1768 in de Oude Lutherse Kerk begraven uit de chirurgijnswinkel van Johannes Saff, een zusterszoon van Susanna Lohee en aangegeven voor de vierde klasse. Fleischmann, de befaamdste graveur van deze tijd, had nooit gebrek aan opdrachten gehad, daar in verband met de nieuwe mode vele lettergieterijen op andere letters overgingen.
Na Fleischmann's dood vestigde zich nog eenmaal een lettergraveur in Amsterdam, Mathias Rosart, maar over hem spreek ik later. Zijn vader Jaques François Rosart, geboren in 1714 in Namen, had zich op 1-5-1740 in Haarlem gevestigd, niet alleen als lettergraveur, maar ook als gieter. Of het bedrijf mogelijkheden had gehad, is moeilijk te zeggen. In 1743 kochten Izaak en Johannes Enschedé te Haarlem de gieterij van Hendrik Floris Wetstein en voegden deze aan hun drukkerij toe. Op 9-3-1743 borgen zij alle stempels en matrijzen in de kast van de zaal, lieten die door not. Waarts verzegelen en maakte deze laatste het verkoopcontract op: de koopsom zou f 4000. - zijn, maar stof, krets en antimonium zou apart tegen een afgesproken prijs worden afgerekend. Stellig mede als gevolg daarvan vertrok Rosart in 1760 naar Brussel. Haarlem dreigde intussen Amsterdam te overvleugelen, maar juist in deze tijd kwamen nieuwe combinaties in Amsterdam op als concurrenten voor Haarlem. Daarover is veel meer te vertellen dan Enschedé F. kon doen, hoewel de preciese gang van zaken niet altijd te achterhalen is. Enschedé F. ontleende zijn gegevens aan de incomplete archieven van de Gebroeders Ploos van Amstel, die met de lettergieterij in 1799 werden overgegeven aan zijn voorvader. Veel blijkt echter niet te kloppen met de ons thans ter beschikking staande gegevens.
Fleischmann werkte hier in de jaren 1732-1734 ook nog voor de lettergieter Ulrich Pfeiffer te Nürenberg (Enschedé G. 5 en 8). Een lid van deze familie kwam in die tijd naar de Republiek en vond werk net als Fleischmann bij Uytwerf, eerst in Den Haag, later in Amsterdam. Deze Jan Leonard Pfeiffer ging op 5-5-1735, 32 jaar oud en geboortig van Nürenberg, in ondertrouw met Anna Wilhelmina Menkhoff van Borgholzhausen, die 28 jaar oud was en in de Sint Jansstraat woonde. Hij werd vergezeld door zijn neef Godfried Jongbloed, zij door haar halfbroer Anthony Meijer. Op 30-8-1737 ondertrouwde de 34jarige (Jan) Anthony Meijer, uiteraard ook uit Borgholzhausen, wonende in de Stoofsteeg, met
| |
| |
Helena Oenen. De bruidegom werd vergezeld door zijn zwager Leonard Pfeiffer. In het kohier van 1742 vinden we Meijer met een kruidenierswinkel in de Stoofsteeg, Pfeiffer als kruinenier in de Sint Jansstraat, resp. getaxeerd op f 800. - en f 600. - inkomen. Enschedé F. vertelt, dat in of na 1752 een letterproef verscheen bij J.L. Pfeiffer in de Sint Jansstraat, waarvan de letters gegraveerd waren door J.F. Rosart. Nog steeds echter werd daar kruidenierswinkel gehouden, zoals uit het testament van het echtpaar Pfeiffer van 30-1-1753 voor not. S. Dorper blijkt. Op 3-2-1753 werd Anna Wilhelmina Menkhoff in de Oude Lutherse Kerk begraven. Waarschijnlijk had zij de kruidenierswinkel gedreven, terwijl haar man zich had gewijd aan de lettergieterij, vermoedelijk nog steeds elders als meesterknecht. Het lijkt althans niet waarschijnlijk, dat het gieten zich afspeelde in de Sint Jansstraat. Het huis daar was in 1722 voor f 3000. - gekocht door de boekverkoper Johannes Oosterwijk, de zwager van Alberts en Uytwerf, die een lettergieterij hadden. Noch op zijn naam, noch op die van de weduwe of haar tweede man, noch op die van Pfeiffer zelf werd een rekwest ingediend voor de plaatsing van een fornuis. Op 22-2-1754 benoemt Pfeiffer nog voogden over zijn minderjarige kinderen voor not. Dorper. Op 12-1-1776 wordt hij in de Oude Lutherse Kerk begraven, van de Kerkstraat bij de Leidse Gracht. Uit de aangifte voor de belasting - onvermogend - blijkt, dat hij door een val is gestorven en 75 jaar oud is. Later zullen we zien, dat hij sedert 1763 meesterknecht was op de vlak bij gelegen lettergieterij van de Gebroeders Ploos van Amstel.
Er speelt echter nog een andere lettergieterscombinatie doorheen, en wel die van de boekdrukker Rudolph Brouwer en notaris Martin Weyer, die op 31-10-1750 onderhands werd opgericht. Stellig namen ze de lettergieterij van Hermanus Uytwerf over (deel IV 149 uit Enschedé F., die het ten onrechte in 1742 plaatst). Nog van 1750 dateert een verzoek van Brouwer om twee lettergietersfornuizen in zijn huis in de Voetboogstraat te mogen plaatsen, waarop 16-2-1751 fiat kwam. Op 30-7-1754 stuurde Weyer not. S. Dorper naar zijn compagnon om het contract van 1750 voor ‘een societeit of gemeenschap in een konst of lettergieterij’ ten name van Brouwer en Weyer op te zeggen met ingang van die dag. Weyer verweet Brouwer het voorgeschoten geld niet te hebben teruggegeven, geen rekening te hebben afgelegd, buiten hem knechten en jongens te hebben ontslagen en aangenomen, kortom meester te hebben gespeeld van een andermans geld. Op 9-8-1754 stelde Weyer voor not. Dorper Godfried Jongbloed - die we als getuige bij de ondertrouw van Pfeiffer ontmoetten - als meesterknecht op de lettergieterij aan, voor f 468. - per jaar. Op 10-3-1737 was Jongbloed's vrouw, Margaretha Meijers, in de Westerkerk begraven. Reeds op 28 juni ging hij weer in ondertrouw, met Anna Bernardie en het blijkt dan, dat hij uit Brunswijk geboortig is. Ook zij stierf en op 16-2-1748 trok hij weer naar het stadhuis, met Cornelia van der Kroes. Ditmaal kwamen er kinderen en op 23-3-1752 werd voor not. Martin Weyer - vermoedelijk al de werkgever van de echtgenoot - een testament gepasseerd. Reeds op 15-12-1757 werd Jongbloed in de Westerkerk begraven. Daarna blijkt niet meer, wie met de leiding van de lettergieterij werd belast. Notaris Dorper heeft in 1757-1758 slechts één akte over de lettergieterij. Op 27-5-1757 wordt door goede mannen een uitspraak gedaan over de geschillen tussen Brouwer en Weyer over de opheffing van de compagnie: Weyer krijgt al het materiaal,
Brouwer daartegenover alle vorderingen voor leveranties, die nog lopen. Daarna horen we niet meer van Brouwer, die op 30-1-1781 op het Karthuizer Kerkhof werd begraven, in de wereld van de lettergieterij.
Van Martin Weyer blijkt daarentegen des te meer. Hij was 15-12-1717 in de Nieuwe Kerk gedoopt als zoon van Johannes Weyer en Agneta Maria Weyer. Zijn vader die grote
| |
| |
koopmanszaken met zijn broer Martin, die met een Pels getrouwd was, deed, overleed reeds spoedig en de weduwe hertrouwde. Toen haar zoon in 1745 wilde trouwen met de vijf jaar oudere Petronella Rebecca de Marre - gedoopt in de Oude Kerk 23-10-1712 - verzette Martin's moeder zich hevig, maar het huwelijk ging na het opmaken van huwelijkse voorwaarden voor not. J.A. Creyghton op 5-3-1745 toch door. Martin werd in dat jaar ook tot notaris benoemd. In later jaren werden er voor not. S. Dorper nogal eens obligaties, die de echtgenote had geërfd van haar ouders, Evert de Marre en Clasina Croese, verkocht. Het notariaat van Martin Weyer had geen grote omvang en misschien kwam het geld voor de lettergieterij van de kant van zijn vrouw. Hijzelf had bij zijn meerderjarigheid op 27-12-1742 voor not. Roermond bijna f 30000. - als nalatenschap van de moeder van zijn vader ontvangen, maar men krijgt de indruk uit overdrachten, o.a. voor notaris Waarts in 1743, dat hij de effecten weer vrij gauw kwijt was geraakt. Op 25-12-1762 stierf hij in het notarishuis op het Singel bij de Gasthuismolensteeg en op de laatste dag van het jaar werd hij in de N.Z. Kapel begraven. Bij de aangifte voor de collaterale successie bleek hij slechts één obligatie van zijn grootmoeder, van f 660. -, over te hebben en een huis onder Nieuwer Amstel op erfpachtsgrond buiten de Utrechtse Poort op het Grote Ververspad. Het lijkt me niet uitgesloten dat daar de lettergieterij was voortgezet. Weyer was blijkens de opdrachten aan Fleischmann, die Enschedé F. vermeldt, verder gegaan. De weduwe, die bij haar testament van 8-9-1763 voor not. S. Dorper verklaarde onder de f 8000. - gegoed te zijn, moest uiteraard zo snel mogelijk de lettergieterij van de hand doen. Kopers zou ze in de Gebroeders Ploos van Amstel vinden.
Dit waren de twee ongetrouwde zonen van de overleden wijnkoper Jacob Ploos van Amstel en zijn nicht Johanna Clementia Ploos van Amstel. De vader was niet bijzonder welgesteld geweest, in het kohier van 1742 getaxeerd op een inkomen van f 600. -, maar bij zijn overlijden in 1759 voor de belasting op het begraven toch aangegeven in de tweede klasse. Dank zij de studie van Jhr. G. Ploos van Amstel over de oudste zoon, de bekende houthandelaar-kunstverzamelaar-kunstenaar Cornelis Ploos van Amstel JCz, die ongeveer tegelijk met dit deel V zal verschijnen, kan ik hier veel nieuwe bijzonderheden over de lettergieterij geven. Net zoals Martin Weyer een liefhebber was geweest, was dit hier het geval met Jacob Ploos van Amstel, de jongste zoon (1735-1784). Hij had in Leiden medicijnen gestudeerd en zich in 1758 als dokter te Amsterdam gevestigd, wat hij tot zijn dood zou blijven. Hoewel er niets met zekerheid te zeggen valt, zou ik de jonge Jacob al willen plaatsen in een omgeving van Rijnsburgse collegianten, waartoe o.a. Jan Wagenaar en Isaac Tirion behoorden. Naast de godsdienstige was de letterkundige belangstelling daar groot. Jacob was hervormd gedoopt op 28-4-1735 in de Waalse dienst in de Westerkerk, maar werd noch lidmaat in een van deze kerken, noch bij de Remonstranten, terwijl hij zich bij zijn ondertrouw in 1778 wel remonstrant noemde. Later kom ik nog op die Collegianten terug.
Op 25-1-1763 werd in de Amsterdamse Courant ‘een van ouds vermaarde Letter-gieterij, waar in die Affaire sedert veele jaaren met goed succes is gedaan en nog gecontinueerd word’ uit de hand te koop aangeboden. Stellig op instigatie van Jacob hebben daar de weduwe Ploos van Amstel en haar twee ongetrouwde zonen, de wijnkoper Adrianus en Dr. Jacob zelf, op gereageerd. De weduwe kon een voorschot van f 10000. - opnemen op de nalatenschap van haar overleden broer, die met vruchtgebruik was belast. Het lijkt mij zeker, dat makelaar Evert Doublet, die de advertentie had geplaatst, voor zijn moeders zuster, de weduwe Weyer, optrad. Merkwaardig is echter een advertentie van 10-2-1763,
| |
| |
waarbij aangekondigd wordt dat de lettergieterij van Jan Leonard Pfeiffer in de St. Jansstraat te Amsterdam overgenomen en aanvaard is door de Gebroeders Ploos van Amstel, welke te hunnen huize op de Prinsengracht bij de Bloemgracht ‘onder opzigt en directie van gem. Pfeiffer de gieterij zullen exerceren’. Pas op 19-2-1763 volgde een advertentie, dat ze behalve de gieterij van Pfeiffer ook die van wijlen Martin Weyer hebben overgenomen. Reeds op 8-2-1763 was een rekwest van de weduwe om een lettergietersfornuis op haar zolder te mogen plaatsen in behandeling genomen en op de 22ste kwam al het fiat. Geheel verklaarbaar is het voorgaande niet, maar ik ben geneigd te veronderstellen dat Pfeiffer voor Weyer had gewerkt en dat zijn winkel in de St. Jansstraat het verkoopsadres was geweest. De weduwe Ploos kon nog meer geld opnemen en kocht in 1766 of 1767 de lettergieterij of althans het materiaal van de overleden Hendrik van der Putte. Nog op het allerlaatst kon het in de eerste letterproef van de Gebroeders Ploos van Amstel, die met jaartal 1767 verscheen, verwerkt worden. Op 19-10-1767 kwam weer een lettergieterij te koop, van Jan Roman en Comp. Hij had in 1755 op de veiling de vermaarde lettergieterij van de weduwe Schippers gekocht. Ik twijfelde in deel IV (p. 112) aan de mededeling van Enschedé F. dat de compagnons de heren Cambier en Lijnslager waren. Dit werd nu echter bevestigd. Jacob Cambier, die zich sedert 1752 zeer interesseerde voor de lettergieterij van zijn vrouws familie - dus ook al weer een liefhebber! -, was niet de enige rechthebbende en moest daarom wel instemmen met de veiling, maar had zelf gesteund door een lid van de familie Lijnslager - naar ik aanneem de buskruitmaker Joan Servaas - het geld aan Roman verstrekt. Die had de lettergieterij naar zijn huis in de Kalverstraat overgebracht, waartoe hij op 23-4-1755 in verband met één fornuis consent had gekregen. Toen hij in 1766 zijn drukkerij
verkocht, was het lot van de gieterij ook beslist. Johannes Enschedé probeerde uit de hand te kopen, maar dat lukte niet. Cambier had nogal wat door Fleischmann laten maken, waarvoor uiteraard de Gebroeders Ploos van Amstel ook belangstelling hadden. Op 10-10-1767 kwamen ze voor not. Boese met Enschedé overeen, dat ze op de veiling van Roman, Cambier en Lijnslager samen zouden kopen en later een verdeling maken en dat ze dat voortaan ook bij andere te koop zijnde lettergieterijen zouden doen. Op 19-10-1767 geschiedde dit op de veiling Roman, in 1769 bij Cupy.
Wanneer na afloop van het vruchtgebruik de erfenis van haar broer is binnengekomen, koopt de weduwe Ploos van Amstel op 18-1-1773 op een veiling het huis Keizersgracht 407 voor f 13000. -. Er zijn op dit deftige stuk gracht wat meer moeilijkheden, maar er blijkt geen belemmerende keur te zijn en op 25-3-1773 komt het fiat af om daar 3 lettergietersfornuizen op zolder te mogen plaatsen. Het huis, dat op 2 maart officieel wordt overgedragen, krijgt de naam ‘De Lettergieterij’. Daar zal Pfeiffer dus nog meesterknecht zijn geweest, wat goed klopt met het adres bij zijn overlijden in 1776. Op 18-11-1777 werd de weduwe Ploos van Amstel begraven in een graf in de Oude Kerk, dat ze ook had geërfd. Op 6-1-1779 volgde de scheiding tussen haar drie zonen voor not. Isaac Pool. De onverdeelde boedel van haar en haar echtgenoot werd op f 85000. - getaxeerd. Het huis werd nu op f 20000. - gesteld, zodat ik aanneem dat er voor de lettergieterij flink verbouwd was, ‘de fabricq van lettergieten’ op f 16400. -. In de negotie van wijnen, die de weduwe met Adrianus had gehad, zat slechts f 6500. -. Jacob nam het huis, de lettergieterij, een lijfrente en wat inboedel over en was daarmee bijna f 11000. - boven zijn portie. Die moest hij bij de afwikkeling in contanten voldoen en daarom gaf hij samen met zijn echtgenote Sara Troost op 26-1-1779 voor not. Hottentot de Groot procuratie aan de makelaar Christiaan Seest om f 15000. - op te nemen van Daniel Doornick. Op de 27ste werd een schepenenkennis verleden: de lening
| |
| |
liep voor 6 jaar tegen een rente van 3¾%. Uit de inschakeling van een makelaar - uit de bekende klokkengietersfamilie - blijkt dat de geldschieter geen persoonlijke relatie was. Met terugwerkende kracht, van 1-1-1778 af, werd de wijnnegotie alleen door Adrianus, de lettergieterij alleen door Jacob - deze laatste echter bij voortduring op de naam Gebroeders Ploos van Amstel - gedreven.
Jacob was, zoals we zagen, getrouwd met Sara Troost, dochter van Cornelis Troost, zelf kunstenares en zuster van Elisabeth Troost, die in 1758 met Cornelis Ploos van Amstel was getrouwd. Op 3-6-1778 waren de huwelijkse voorwaarden voor not. Mastenbroek verleden. Daar krijgt men voor het eerst de indruk, dat de lettergieterij financieel niet al te veilig werd geacht: elke gemeenschap werd uitgesloten en de bruid zou bij overlijden van haar echtgenoot de keuze hebben om al of niet in winst en verlies te delen. Reeds op 22-6-1784 stierf Dr. Jacob Ploos van Amstel in zijn Lettergieterij en op de 26ste werd hij in de Walenkerk begraven. Een dag eerder had de weduwe voor not. C.W. Decker een akte van non prejuditie laten opmaken, d.w.z. dat ze haar man liet begraven, maar daarmee niet zijn nalatenschap aanvaardde. Toen ze de lettergieterij op 31-7-1784 echter voor f 18262.5. - kon verkopen, klaarde de financiële situatie zich. Precies op de vervaldatum 27-1-1785 loste ze de schuld van f 15000. - af. Of Jacob dat, indien hij in leven was gebleven, had kunnen doen, lijkt mij zeer de vraag. Voor de weduwe was ook nog een voordeel, dat het huis, getaxeerd op f 18000. - voor de collaterale successie, voor 5/6 was belast en dus maar voor f 3000. - werd gerekend. Ze bleef het niet bewonen, maar verhuurde het. Pas op 29-10-1799 droeg ze het voor f 10000. - over aan Dirk Kruyff. Dat kan geheel toeval zijn, maar wel is merkwaardig, dat juist in diezelfde tijd de lettergieterij De Gebroeders Ploos van Amstel ook een einde nam. Misschien heeft ze gehoopt, dat die nog eens op dit adres zou terugkeren. Na de dood van haar zwager Cornelis in 1798 had Sara Troost flink geërfd en toen ze in 1803 overleed, gaf haar executeur Christiaan Josi haar nalatenschap voor ruim f 80000. - aan voor de collaterale successie.
De koper van de lettergieterij was de 19jarige Govert Jan van Rijswijk. Hij was op 15-11-1764 in Den Haag geboren als zoon van Jacobus van Rijswijk en Geertrui Elisabeth Ebeling en in de Grote Kerk gedoopt, maar toen zijn moeder in 1778 met hem naar Amsterdam kwam, werd ze lidmaat van de Lutherse Gemeente. Daar werd hij op 4-4-1780 aangenomen. Op 1-3-1781 - dus 16 jaar oud - trad hij in dienst bij Jacob Ploos van Amstel. Voor not. Mastenbroek werd een contract opgemaakt voor 6 jaar, waarvan hij de eerste drie zou leren opzetten, de volgende drie zou leren slijpen en gieten, en de mogelijkheid van overname bij overlijden van de eigenaar werd vastgelegd (N.A. 16167, 81). Toen het na drie jaar reeds zo ver kwam, kon de weduwe van Rijswijk blijkbaar geheel uit eigen middelen de aankoop bekostigen: van een lening blijkt althans niets. De gieterij bleef ten huize van de weduwe Ploos gevestigd. Op 30-9-1791 ging Govert Jan in ondertrouw met Petronella Meijer, dochter van de bekende toen reeds overleden boekverkoper Pieter Meijer. Hij woonde nog bij zijn moeder op de Leidse gracht en gaf op Luthers te zijn. Op 1-5-1792 verhuisde hij naar een huis op de Leidse Gracht over de Kerkstraat en op die dag kreeg hij ook fiat daar twee lettergietersfornuizen te plaatsen. Van daarna dateert een lijstje, waarin hij vertelt, hoe de geschiedenis van de voorgangers in elkaar zit (Museum Enschedé cat. typ. 318 b/1).
Een zoon, Jacobus, werd in 1793 in het doopsgezinde kinderboek ingeschreven, want de vader was intussen collegiant geworden. Ik neem aan, dat de invloed van de familie Ploos van Amstel daaraan niet vreemd was. Cornelis was in 1775 regent van het Collegianten Weeshuis de Oranje Appel geworden en zijn schoonzuster Sara Troost verkeerde in haar
| |
| |
laatste levensjaren ook in Collegianten kringen, zoals ik beschreef in mijn Meniste Vrijage in 1969. Govert Jan van Rijswijk speelde in de laatste periode van de Rijnsburger vergadering een grote rol. In Amsterdam werd hij in 1793 ook regent van de Oranje Appel. In 1800 legde hij die functie neer, omdat hij tot doopsgezind predikant te Hengelo was beroepen. Dat betekende ook het einde van de Lettergieterij De Gebroeders Ploos van Amstel. Reeds op 19-11-1799 had hij de inventaris van de lettergieterij aan Johannes Enschedé en Zoonen verkocht voor f 9000. - en nog eens f 1000. - voor letters, lood, krest etc. Daarmee verdween de naam en ook de laatste grote lettergieterij uit Amsterdam.
Nog tot de 18de eeuw behoren drie personen, één graveur, één drukker en één lettergieter, die ik moet noemen. Mathias Rosart, zoon van de reeds genoemde graveur, was blijkens gegevens in het archief Enschedé reeds in 1768 in Amsterdam gevestigd en ging op 20-4-1770, 26 jaar oud, geboortig van Haarlem en wonende in de Utrechtse straat, in ondertrouw met Dorothea Starring uit Wijk bij Duurstede. Twee kinderen werden hier gedoopt, Maria 2-3-1774 op het Begijnhof en Alida Theresia 19-4-1773 in de Posthoornkerk. Reeds in 1772 maakt de vader plannen naar Brussel terug te keren, wat na de geboorte van de tweede dochter gebeurd moet zijn. Of Mathias zelf aanwezig was bij bij de doop van zijn petekind, de zoon van zijn broer Jacobus Franciscus Rosart, die als boekdrukker van Utrecht naar Amsterdam was gekomen, op 26-6-1780 in de kerk van de Barndesteeg, is niet zeker. Wanneer op 2-3-1798 zijn bovengenoemde dochter Maria te Amsterdam in ondertrouw gaat met Boudewijn Jacob Lohoff, woont de vader in Brussel. Het zal toeval zijn, dat zijn grootmoeder van vaders zijde een Ploos van Amstel is. De compagnie van Lohoff en Gebroeders Ploos van Amstel in blauwsel etc. hoorde in een andere tak van de familie thuis dan de lettergieterij.
De lettergieterij van Hendrik van Staden is minder gemakkelijk dateerbaar. Enschedé F. heeft vermoedelijk gelijk met zijn veronderstelling, dat het een voortzetting van de Haagse lettergieterij van Jan de Groot moet zijn. Van Staden was in 1775 getrouwd met Apollonia Maria de Groot, een dochter van Christiaan de Groot - de broer van Jan - en Angenis Maria van Dolree, wier moeder Maria Theresia Stichter was. Daardoor kwam Van Staden in 1786 in het bezit van de befaamde drukkerij van Stichter. Ik neem aan, dat hij in deze tijd, mogelijk echter ook al iets eerder, de lettergieterij van de oom van zijn vrouw aan zijn drukkerij toevoegde. Rooimeesters kwamen er niet aan te pas. In 1780 kochten zowel de Erven Stichter als J. de Groot op de veiling van de lettergieterij van Voskens en Clerk. Door de manipulaties van Van Staden kwam de drukkerij in 1796 bij de Desolate Boedelskamer en de verkoop van de lettergieterij is verklaarbaar. Men raadplege voor dit alles het werk van Leuven.
Enschedé F. vertelt, dat de gieterij in 1798 gekocht werd door Gerrit Harmsen. Op 24-4-1799 vroeg Harmsen & Comp. inderdaad consent voor plaatsing van twee fornuizen op de achterzolder van een huis Prinsengracht bij de Leidse straat, wat op 4-6-1799 werd gegeven. Gerrit was op 30-10-1789, 30 jaar oud, in ondertrouw gegaan met Elisabeth Denijssen, 21 jaar oud, dochter van de koopman Petrus Denijssen en Elisabeth Haffmann. Hij was geboortig van Zutphen, maar zijn moeder, Wilhelmina Coolhaas, woonde te Haarlem, waarvandaan Petrus Denijssen ook afkomstig was. Op 2-6-1790 werd Gerrit behuwd poorter als koopman, net als zijn schoonvader. Misschien was Gerrit Harmsen identiek met de persoon van deze naam, die op 18-12-1777 lid van de Hervormde Gemeente met attestatie van Deventer was geworden. Pas bij zijn overlijden op 19-10-1817 op de Prinsengracht bij de Runstraat, no. 242, thans no. 573, horen we voor de eerste maal zijn beroep: lettergietersbaas. Dat huis
| |
| |
stond nog steeds in het inkwartieringsregister op naam van zijn schoonmoeder, die al in 1813 was overleden. Ik vermoed, dat de familie Denijssen de Comp, had gevormd, waarmee de firma in zee was gegaan. De aangifte op 21-10-1817 van het overlijden geschiedde door een zwager en door de 40jarige lettergieter Petrus Cornelisse, die op de Prinsengracht tegenover de Reesluis woonde. Hij verliet Amsterdam en was van 1819-1822 werkzaam bij Enschedé. In Amsterdam was toen alleen nog maar de lettergieterij van de boekdrukkers Bruyn in wezen.
Bijzonderheden daarover lezen we nog in de overzichten van 1811-1813 en 1819 (zie noot 100). Er zijn in 1811 2 lettergieterijen met 4 werklieden; de belangrijkste Christiaan Woudman ‘sous la raison de Hendrik Bruyn & Co. Rokin 161’ werkt met 3 arbeiders (loon f 1. -) en bestaat meer dan een eeuw, maar de activiteiten zijn verminderd sinds 1801. In 1819 worden nog 2 lettergieterijen met 6 werklieden genoemd (loon f 0.90). Als middel van herstel ziet men het beletten of bezwaren van de invoer van buitenlands gegoten letters. Christiaan Woudman, die in 1802 getrouwd was met Aletta Kemper, de weduwe van Pieter Bruyn, stierf 7-3-1826, oud 78 jaar, en daarmee moet een einde zijn gekomen aan de laatst overgebleven lettergieterij in Amsterdam. Of de mededeling in 1811, dat die ruim 100 jaar oud was, niet eigenlijk had moeten luiden ‘bijna een eeuw oud’? Daarmee doel ik op de mogelijke verhuizing in 1714 van de broers Voskens uit de oude lettergieterij van Blaeu. In ieder geval zal Hendrik Bruyn er al in 1720 beschikking over hebben gehad, toen hij op 11 januari in de Amsterdamse Courant de verkoop uit de hand aankondigde van een grote variatie van ‘letteren, omtrent half sleet’ voor psalmboeken, een Duitse bijbel, breviariums van allerlei formaat, missaal in folio etc.!
|
|