| |
| |
| |
VI Compagnieen te Amsterdam
Elk land ontwikkelde zijn eigen vormen ter regeling van uitgeverij en boekhandel. Engeland met de 17de eeuwse monopolies van de ‘English stocktrade’ en ‘Latin trade’ en later met de ‘congers’ is geheel onvergelijkbaar met het vasteland. Duitsland met de ‘Messen’ levert waarschijnlijk als gevolg daarvan zelfs vrijwel niets op het gebied van grote compagniëen; althans Widmann noemt ze niet. Frankrijk daarentegen strekt op dit terrein misschien wel tot voorbeeld aan de Republiek. Martin wijdt een korte beschouwing aan dit onderwerp (p. 358-361). Reeds in 1585 is er sprake van. Bij de overgang van het eerste naar het tweede kwart van de 17de eeuw krijgt men grote activiteit. Uit de later slechts terloops en verspreid voorkomende berichten hieromtrent moet ik opmaken, dat die compagniëen in de tweede helft van de 17de eeuw verdwenen. Helemaal duidelijk is het echter niet.
In de Republiek lagen de zaken geheel anders. Uiteraard had men reeds van het begin af overal kleine compagniëen, ook hier, van twee of meer boekverkopers niet alleen om samen handel te drijven, maar ook wel om een of meer boeken samen te laten drukken. De exemplaren werden in het laatste geval verdeeld, hetzij met alle één gelijkluidend adres met de verschillende namen, hetzij met afwijkende titelpagina's, waarop ieder zijn eigen naam en adres liet drukken. Voorbeelden hoef ik niet te geven; bij De Lorme vindt men deze in overvloed.
Hier wil ik slechts wijzen op het ongerief voor ons, wanneer men ze niet met de namen van de deelnemers voorzag, maar met de aanduiding ‘sumptibus societatis’ of ‘aux dépens de la Compagnie’. De samenstelling van dergelijke compagniëen is moeilijk te achterhalen, soms zelfs in het geheel niet. In de catalogus van de Leipziger Messe van 1764 moet een boek in de Franse taal met die laatste aanduiding zijn geweest. Ik ken geen grotere compagnie, die in die tijd nog in Amsterdam in Franse boeken deed en neem aan, dat het een gefingeerd adres was. Uiteraard waren de compagnons vaak in verschillende plaatsen en zelfs provincies gevestigd. O.a. waren Van der Aa en Halma en daarmee de universiteiten van Leiden en Utrecht op het laatst van de 17de eeuw op deze wijze nauw verbonden. Voor een dergelijke activiteit, zij het op veel kleiner schaal, die zich over twee landen uitstrekte, verwijs ik weer naar De Lorme, die zowel met een Franse als met een Engelse boekverkoper samenwerkte (deel II 98-102 en 161-165).
Naast deze meest incidentele en niet langdurige combinaties voor één of meer uitgaven had men ook de compagniëen, waarin niet alleen samen boeken werden uitgegeven, maar ook samen handel werd gedreven. Ik publiceerde het contract van oprichting en opheffing van een dergelijke onderneming, van Duvillard en Changuion, die van 1718 tot 1722 stand hield (deel II 269-272).
Wat het buitenland betreft is het dikwijls moeilijk te zeggen, in hoeverre van een werkelijke compagnieschap sprake is of van een agentschap, factorij, etc., in feite dus een vertegen- | |
| |
woordiging. Over de befaamde onderneming van de familie Commelin, die in het begin van de 17de eeuw in Heidelberg, Genève en Amsterdam gevestigd was, hoop ik een artikel te publiceren, waarin ik de ingewikkelde verhoudingen nader uiteenzet. Contracten van compagnieschap tussen Dr. Joan Blaeu en Alexander Harttung van 17-3-1659 voor notaris Venkel en 26-2-1662 voor not. Doornick zijn al ter sprake gekomen in mijn chronologisch overzicht. Harttung vestigde zich in Weenen. Gottfridt Schultze, een vroegere bediende van de familie, geboren omstreeks 1642, sloot in 1670 een contract van compagnieschap met Johannes Janssonius van Waesberge, waarin hijzelf voor 1/4 en Waesberge voor 3/4 deel had. Deze compagnie, die te Hamburg was gevestigd, bleef stand houden tot 1682 (KS 1325 en 1337).
Onze kennis omtrent die compagniëen blijft echter altijd incidenteel en min of meer toevallig. Allereerst is het de vraag of een notarieel contract is afgesloten, en zelfs als dat het geval is, bleef het vaak niet bewaard of is niet terug te vinden. Een overzicht, zoals Kleinschmidt voor het 18de eeuwse Genève kon geven dank zij de daar geldende bepalingen van inschrijving van oprichting en vernietiging van compagniëen ter kanselarij, behoort in Amsterdam tot de vrome wensen. Ik verwijs hier naar de compagnieschappen tussen Pierre Gosse in Den Haag, De Erven Theophile Pellissari, bankiers te Amsterdam en Genève, en Marc Michel Bousquet te Genève, die een aanvang namen in 1724 en in 1739 tot een ongelukkig einde kwamen. Dank zij Kleinschmidt is men goed op de hoogte over deze zaken, waarover ik nog nader spreek. De contracten voor de notarissen De Marolles, vader en zoon, te Amsterdam werden met hulp van de gegevens uit Genève te voorschijn gebracht. Hetzelfde geldt voor een contract tussen Pierre Gosse Sr. en Jr. en de Londense boekverkoper John Nourse, dat echter niet zozeer een compagnieschap als wel een correspondentschap voor onbepaalde duur inhield (Kleinschmidt 130).
Het bleven echter alle zuiver persoonlijke overeenkomsten, waarbij de aandelen niet verhandelbaar waren. Hoewel het moeilijk is tussen de zeer uiteenlopende vormen van compagnieschappen een verdeling te maken, meen ik toch dat de hier volgende gevallen zich wezenlijk onderscheiden van alle voorgaande. Ik bespreek eerst enkele compagnieschappen voor een bepaalde grote lang lopende uitgaaf, die ter loops in mijn vorige delen ter sprake kwamen, maar waarvan ik hier nu een meer afgerond geheel kan maken. Het spreekt van zelf, dat dit slechts een keuze is uit veel meer van dergelijke gevallen. Daarna zal ik hetzelfde doen voor de veel belangrijker compagniëen, die zich niet tot één of enkele uitgaven beperkten, maar boekhandelscompagniëen van algemener aard waren. Wat de 17de eeuw betreft, meen ik dat ik vrij volledig ben, wat de 18de eeuw betreft is dat zeker niet het geval. Uiteraard bleef mijn onderzoek beperkt tot de compagniëen, waarin hetzij alleen Amsterdammers, hetzij Amsterdammers samen met collega's in andere steden, deel hadden.
Ik begin mijn overzicht met enkele mededelingen over een kapitale uitgaaf, de Opera Calvini, die in 9 delen in folio verscheen van 1667 tot 1671 bij Jan Jacobsz Schipper en zijn weduwe. Borrit Jansz Smit, boekverkoper-drukker, die er ook bij betrokken was, zal financieel niet veel hebben kunnen bijdragen. Voor de eerste maal wordt het plan genoemd in een akte van 1662. Op 2 juli cedeert de Leidse boekverkoper Jan Maire voor not. N. Paets aldaar een obligatie van f 1250. - op Gilles Valckenier, boekverkoper te Amsterdam, aan Schipper, waarvoor deze hem 24 exemplaren van de Opera Calvini zal leveren, die hij op de pers heeft. Na levering zal Maire Schipper nog f 200. - extra uitkeren voor de risico van de obligatie (KS 684). Soortgelijke afspraken moet Schipper in deze tijd met vele andere boekverkopers te Amsterdam en erbuiten hebben gemaakt, op zijn allerlaatst in begin 1664.
| |
| |
Dat weten we uit een akte van eind april 1671 voor not. Abraham van den Ende. Met de weduwe, die blijkens het voorwoord wegens moeilijkheden met de indices pas zo laat met de uitgaaf kwam, waren er geschillen over deze afspraken van haar overleden man gekomen en wel met Joan Blaeu, Waesberge (voor de overleden Janssonius), Daniel Elsevier (voor de overleden Louis Elsevier), Arnout Leers, de broers Boom (voor hun overleden vader), Joannes van Someren en Gerbrand Schagen. Zij of hun voorgangers hadden zich verplicht een groot aantal exemplaren af te nemen voor f 50. - contant per exemplaar, maar waren daartegenover ook verbonden ze niet onder een bepaald minimum te verkopen. Hierover waren blijkbaar de moeilijkheden gekomen. Voor zes jaar werd nu alles precies geregeld: zolang zouden de ondertekenaren van het contract het recht hebben nog meer exemplaren voor f 50. - van de weduwe Schipper af te nemen. Voor de verkoop werd een minimum van f 60. - contant en f 150. - prijs vastgesteld. Alleen kopers van 25 of meer exemplaren tegelijk zouden f 50. - contant mogen betalen, maar dan ook automatisch als tekenaren van het contract worden beschouwd en ook de daarin gestelde boete bij schending ervan moeten betalen. Blaeu, Waesberge, Elsevier en Van Someren ondertekenden, de anderen niet. Voor not. Doornick werden vijf gelijkluidende boekverkopersobligaties verleden, 16 juni, 16 juli en 15, 17 en 24 aug. 1671 van resp. Blaeu, Elsevier, Van Someren, Waesberge en Schagen. Blaeu en Waesberge namen ieder 50, de andere 25 exemplaren. Van de koopsom van f 2500. - of f 1250. - verviel de eerste termijn op 6 oktober 1671, de tweede op 6 april en de derde op 6-10-1672 en bij wanbetaling werd een rente van 5% vastgesteld. Of Leers en de broers Boom zich terugtrokken, blijkt niet; een obligatie vond ik niet op hun naam (KS 684, 686, 1341, 1343,
verkort en met onjuistheden).
Schipper's ongelukkige pogingen om voor de dedicatie een flink bedrag te krijgen, beschreef ik uitvoerig (deel III 158). Wat de verkoop betreft, bleek mij dat de nazaten in het midden van de 18de eeuw over ± 150 exemplaren beschikten.
Ik behandelde de geschiedenis van de financiering van deze uitgaaf zo uitvoerig om aan te tonen, dat de noodzaak andere wegen te gaan bewandelen groot was. Aan intekening was men in de Republiek blijkbaar nog niet toe en de vorm van een compagnieschap was aangewezen.
Precies in dezelfde tijd speelt zich het eerste belangrijke voorbeeld daarvan af. Blijkens een mededeling in een latere akte sloten in 1661 Joan Blaeu, Louis en Daniel Elsevier te Amsterdam en Frans Hackius te Leiden onderhands een contract van compagnieschap voor een uitgaaf van het Corpus juris civilis, cum notis Dionysii Gothofredi. In 1663 verscheen een folio uitgaaf, in 1663/64 een 8o uitgaaf met hun adressen. Van 2-7-1674 dateert een akte voor not. A. Lock, waarbij de broers Boom verklaren van de weduwe van Joan Blaeu haar 1/3 part te hebben gekocht en zich in alles te zullen houden aan het contract van compagnieschap van 4-8-1661. Daniel Elsevier verschijnt dan ook voor de notaris en keurt ook voor de erfgenamen van zijn oom Louis en voor de erfgenamen van Hackius deze overdracht goed en eveneens de toetreding van de broers Boom als compagnons voor 1/3. Blijkbaar waren er niet tegelijk ook exemplaren overgedragen, want op 20-7-1674 verleden Waesberge, Wolfganck, Van Someren en de broers Boom een schuldbekentenis in de serie van boekverkopersobligaties wegens op de verkopingen van Blaeu aangekochte boeken van f 5500. - te betalen in drie termijnen voor 350 exemplaren folio en 150 exemplaren 8o van het Corpus juris. Uitdrukkelijk wordt verklaard, dat ze dat ieder voor 1/4 doen. Er waren toen dus vermoedelijk nog ruim 1000 exemplaren folio over en 450 in 8o, tenzij de Elsevier's en Hackius meer hadden afgezet dan Blaeu. In 1681 kwam er een herdruk van de 8o uitgaaf, die
| |
| |
het opschrift heeft ‘Amstelodami sumptibus societatis’ en in deel I op de titelpagina de namen van de wed. Elsevier, Waesberge, Van Someren, Wolfganck en Boom. Tussen 1674 en 1681 moet dus een wijziging in de compagnie zijn aangebracht. De eigenaardige gang van zaken in 1674 wijst er op, dat toen de kopers van exemplaren ook al mee gingen doen met de gehele uitgaaf. Hoe dat geregeld werd en wanneer de erfgenamen van Louis Elsevier en van Hackius zich terugtrokken en de anderen zich inkochten, blijkt niet, evenmin of de vijf deelnemers in de uitgaaf van 1681 gelijke rechten hadden. Gezien de vermelding van de wed. Elsevier dateert de uitgaaf van einde 1680 of begin 1681. Op de verkoping na haar dood op 4-8-1681 kochten de vier anderen tezamen haar aandeel, voor f 13477.3. -, te betalen in 12 halfj. termijnen, of benaderden deze, welk recht althans in andere contracten van compagnieschap wordt gegeven. Aan het einde van de boekverkopersobligatie, die op 20-2-1682 werd verleden, staat genoteerd, dat op 29-9-1684 Joan Blaeu voor f 4955. - werd ingelaten in een portie hierin. Toen was dus de compagnie nog in stand. In 1700 kwam er weer een nieuwe 8o uitgaaf, nu met het adres: ‘Amstelaedami ex typographia P. et J. Blaeu, prostant apud Waesbergios, Boom, Van Someren et Goethals’. De compagnie van het Corpus juris was toen zeker al geheel opgegaan in de grotere zogenaamde compagnie van Blaeu. Hoe de Leidenaren Luchtmans, Boutesteyn en de Delftenaar Beman eigenaren werden van een aantal exemplaren op de veiling van 1706, beschreef ik in Bijlage I. Gezien het grote aantal neem ik aan, dat het de 8o editie was. Na de dood van Boutesteyn namen in 1713 Luchtmans en Beman de 1/3 portie van de weduwe over en verkochten die aan Dirk Haak. Op de balans van 1714 van Luchtmans komt zijn 1/3 part met copierecht in de compagnie van het Corpus juris nog voor. De broers
Waesberge wonnen in 1714 een proces in Frankfort betreffende deze Hollandse druk van het Corpus juris in 8o (KS 930).
Blijkbaar onafhankelijk hiervan werd een nieuwe compagnieschap betreffende het drukken van het Corpus juris in 4o op 17-12-1718 voor not. Wetstein opgericht tussen W. van de Water in Utrecht, de broers Wetstein, de broers Janssonius van Waesberge in Amsterdam en Samuel Luchtmans in Leiden. Hier weten we precies de regels vastgesteld voor de verkoop. Alles blijft gemeenschappelijk. Iedere compagnon krijgt 100 exemplaren, terwijl een volgende deling van 50 exemplaren pas zal geschieden, wanneer geen van de compagnons meer 6 exemplaren kan leveren aan degeen, die uitverkocht is. Deze zullen betaald worden met contant geld, boekverkopersprijs + 15%. Wanneer een van de compagnons overlijdt tijdens het drukken en de erfgenamen zich willen terugtrekken, zullen zij de gemaakte kosten gerestitueerd krijgen. Is hetzelfde het geval na het voldrukken, dan zullen zij nog 20% daarboven krijgen. Zijn de andere compagnons daartoe niet bereid, dan mogen de erfgenamen de portie laten veilen, mits verplicht stellende dat de koper zich aan dit contract houdt. (KS 945-946, zeer verkort).
Hoewel Duitsland in het algemeen geen compagnieën kende in de 17de en 18de eeuw (Kirchhoff 161), werd toch op 17-1-1661 door 8 boekverkopers in Frankfort een ‘Buchhändlersozietät’ opgericht (Dietz III 141-143). De opzet was verschillende boeken te drukken, maar toen ze voor fr. 12000. - van een Luzerner boekverkoper het copierecht van het Corpus juris met noten van Gothofredus hadden gekocht, hielden ze zich verder hier uitsluitend mee bezig. Op 6-2-1662 verwierven ze een keizerlijk privilege voor een 8o en een folio uitgaaf. Op dezelfde dag ontving Daniel Elsevier voor zijn compagnie een gelijkluidend privilege! Vrijwel tegelijktijdig verschenen de Frankfortse en Amsterdams-Leidse uitgaven. Toen de Frankfortse compagnie al niet meer bestond en Knoch in 1713 met een nieuwe 8o editie kwam (Georgi), werden aan de Waesberge's blijkbaar moeilijkheden voor
| |
| |
de 8o uitgaaf van de compagnie van 1700 in de weg gelegd. Een proces erover viel toen echter nog ten gunste van de Amsterdammers uit.
Wat de compagnieën voor de twee grote Dictionnaires betreft, Moreri en Bayle, gaf ik reeds uitvoerige bijzonderheden (noot 294 en Bijlage I). Hier wil ik daar nog aan toevoegen, dat net als bij het Corpus juris het formaat van zo'n werk van belang kon zijn bij het verlenen van het privilege. Op 11-7-1723 schrijft Husson uit Den Haag naar Uytwerf te Amsterdam met het verzoek invloed uit te oefenen, dat het privilege voor Bayle folio niet wordt opgehouden: de kleinere formaten zullen vrij blijven. (G.A. 81, 2).
Tenslotte zal ik nog iets vertellen over twee compagniëen voor twee grote uitgaven, die bij intekening werden verkocht. Op 9-10-6-1721 werd voor not. Wetstein te Amsterdam een contract gesloten tussen de broers Wetstein (4/12), Brunel (2/12), de broers Waesberge (2/12), l'Honoré en Chatelain (1/12), allen te Amsterdam, Pieter Husson (2/12) en Charles Levier (1/12), beiden in Den Haag, voor het drukken van het Corps universel diplomatique du droit de guerre van J. Dumont en J. Rousset. Ik laat hier de 12 punten van het contract volgen: 1. geeft de verdeling in porties, 2. benoemt tot directeuren de broers Wetstein en Waesberge en tot kassier Brunel, 3. bepaalt de wijze van drukken, 4. de eerste inleg van f 100. - en daarna naar behoeften, 5. de eerste verdeling van 300 exemplaren pro rato de portie, 6. de tweede verdeling van 144 exemplaren etc. tot een restant van 300 exemplaren, die verdeeld zullen worden, 7. bepaalt, dat er geen verdeling zal zijn, zolang een compagnon exemplaren aanbiedt met 25% rabat van de prijs voor particulieren (bij afname van 25 tegelijk 2 exemplaren toe, bij 12 een 13de toe, met resp. als betalingstermijn 6 maanden of 3 weken), 8. bepaalt dat men aan boekverkopers buiten de compagnie voor niet minder mag leveren dan tegen 15% rabat en bij 25 exemplaren 1 toe, 9. verbiedt splitsing van de porties in meer dan 12, 10. bepaalt dat bij overname van een portie door de andere compagnons het copiegeld op f 4500. - contant inkoop met nog hetgeen wat aan de auteur is gegeven met 6% rente zal worden gerekend, 11. bepaalt dat geen overdracht zonder consent van de andere compagnons mag plaats vinden, 12. dat bij verkoop na de voltooiing van de druk in publieke veiling of onder de hand de andere compagnons binnen resp. 24 uur of 3 dagen de koop mogen benaderen.
Er is nog geen sprake van intekening en blijkbaar is daar pas later toe besloten, zoals ik bij Pierre Brunel publiceerde. De compagnie bleef werkzaam tot 1739. Uiteindelijk waren De Hondt en Neaulme voor Brunel en Husson in de plaats gekomen. Dat er moeilijkheden waren over het Supplement, dat toen werd gedrukt, blijkt uit een akte van 2-4-1739 voor not. T.D. de Marolles, die namens de broers Waesberge en Jean Neaulme, boekverkoper te Utrecht, aanzegging deed aan de drukkers Anthony en Hendrik Bruyn geen van de resterende vellen aan iemand af te leveren.
Van een soortgelijk contract, dat op 15-2-1723 voor notaris Wetstein werd gesloten, gaf ik onder Pierre Brunel reeds een uitvoerig extract. Hierin werd wel direct al van intekening gesproken, waarover reeds op 24-9-1722 bericht in de Amsterdamse Courant was geplaatst. De porties waren hier op veel ingewikkelder wijze verdeeld. Dat zal misschien te wijten zijn aan het feit, dat voor dit Groot Woordenboek van Hoogstraten, 8 delen folio, de Dictionnaires van Bayle, Moreri, Buddeus, etc. als grondslag dienden en dat de compagnons in dit contract op verschillende wijze bij de eigendom van de copierechten van die Dictionnaires betrokken waren. Zowel de Dictionnaire van Moreri als die van Bayle verschenen in 1740 voor de laatste maal in een nieuwe bewerking, het Groot Woordenboek van David van Hoogstraten in 1733.
| |
| |
Veel belangrijker zijn uiteraard de compagniëen, die zich niet tot een speciale uitgaaf beperkten, maar die telkens weer met nieuwe uitgaven kwamen. Voor zover ik kon nagaan was in Amsterdam en vermoedelijk ook in de Republiek de eerste daarvan de compagnie, die Johannes van Someren, Abraham Wolfganck en de broers Hendrik en Dirk Boom op 21-3-1675 voor notaris Baers oprichtten. Doel was het drukken, bewaren, uitgeven en verkopen van bijbels, testamenten, psalmboeken en ander kerkgoed. (1) Op een boete van f 1000. - zullen ze dit niet meer voor zich zelf mogen laten drukken, tenzij ze dit aan de compagnons hebben aangeboden en die dit hebben geweigerd, met een boetebeding van f 1000. -. (2) Kosten van papier, lettergieten en drukken zullen door ieder voor 1/3 worden gedragen. (3) Alle contracten daarover zullen tezamen worden gemaakt en wanneer een van de compagnons zich hier niet aan houdt, zullen de andere hier niets mee te maken hebben. (4) Al het gedrukte zal gemeenschappelijk blijven en om beurten bij een van de compagnons berusten, voor wier rekening schade van diefstal en vermissing zal komen, terwijl andere schade voor de compagnie blijft. (5) Uit te geven werken zullen bij de aanvang achter de copie van dit contract worden aangetekend en na voltooiing zal een vaste prijs per stuk en bij meer exemplaren worden beraamd, waarvan alleen met aller consent kan worden afgeweken. (6) Elk jaar in februari zal een afrekening worden gehouden, waar ieder alle exemplaren, die hij afgehaald heeft, in rekening zullen worden gebracht. Wie meer verkocht heeft dan de anderen, zal op zijn laatst in mei moeten betalen, met een rabat van 10% voor het meer verkochte. Bij wanbetaling zal hem ½% rente worden gerekend van het begin van het betrokken jaar af. (7) Wie grote aantallen verkoopt - folio, 4o en 8o bij 25 en daaronder bij 100 - zal het geld daarvan direct na ontvangst aan zijn
compagnons voor hun 1/3 afdragen zonder enig rabat, maar bij een door hen goedgekeurde verkoop zullen deze mede eventuele schade van bankroet etc. dragen. (8) Bij geschillen zal ieder een arbiter uit de nering aanwijzen om uitspraak te doen, na eerst geprobeerd te hebben bij meerderheid van stemmen een oplossing te vinden. (9) Na het overlijden van een der compagnons zullen de weduwe of kinderen, mits er een wordt opgeleid voor de nering, in de compagnie mogen blijven. Bij hertrouwen, zelfs met een boekverkoper, moet de nieuwe echtgenoot bij accoord worden goedgekeurd, anders de weduwe uit de compagnie scheiden. De andere twee, en zelfs eventueel enig, overblijvende mogen dan alles overnemen, mits 20% boven de kosten van het drukken gevende, welke kosten telkens in het compagnieboek zullen worden gesteld en door de drie compagnons worden ondertekend. Betaald zal worden in 8 halfj. termijnen in vier jaren. Wanneer de overblijvende compagnons het niet geraden vinden die portie over te nemen, zullen de erfgenamen tot verkoping mogen overgaan ‘apart en sonder gemeenschap van eenighe conditie van tijt omtrent ander goet toegestaen’, op termijnen, die door de overige compagnons zullen worden goedgekeurd, maar niet meer dan over zes jaar. De andere compagnons zullen dan hun porties of een gedeelte daarvan, indien ze het willen, tegelijk mogen verkopen. In geval weduwe of kinderen in de compagnie blijven zullen ze zich niet met de directie bemoeien, maar alleen met de jaarrekening. (10) Tenslotte beloven allen het belang van de compagnie boven hun eigen te laten gaan, b.v. bij een voordelige aanbieding van papier.
Aan de akte zijn twee andere toegevoegd. Op 7-9-1675 werd Michiel de Groot als vierde compagnon toegelaten, met terugwerkende kracht van het begin af. Ditmaal wordt uitdrukkelijk gezegd, dat het alleen om ‘neederduyts kerckgoet’ gaat. Op 8-11-1675 brachten de vier compagnons een wijziging aan in het art. 6: voortaan zou in januari en in juli afrekening worden gehouden en degene, die meer had verkocht dan de anderen, zou het
| |
| |
geld met 5% rabat voor het einde van die maanden betalen etc.
De drie compagnons waren al eerder samengegaan, op 28-3-1674, in het contract over het inkopen op veilingen. Elsevier en Waesberge, die daaraan ook deel hadden, waren blijkbaar niet geïnteresseerd in het Hollandse kerkgoed (deel IV 158). De opstelling van het contract van compagnieschap kostte de drie blijkbaar veel moeite. Het is vol met doorhalingen en veranderingen. Vergelijkt men het met hiervoor behandelde van 1721, dan blijkt dat in de bijna halve eeuw, die tussen beide verliep, de compagnieschap op zich zelf een ontwikkeling van de kinderschoenen tot volwassene heeft doorgemaakt. Hier werd nog geen directie of aansprakelijkheid van de compagnie genoemd.
Op 14-6-1675 hadden de drie compagnons en ook Michiel de Groot het vereiste consent van burgemeesteren tot het drukken van bijbels verkregen. Als eerste stierf Johannes van Someren in nov. 1678; de weduwe hertrouwde niet. Als tweede overleed Michiel de Groot in oktober 1680; zijn weduwe hertrouwde in 1683 met Abraham van der Meer. Blijkbaar werd hij aangenomen door de compagnons, want de weduwe bleef in de compagnie.
Op 19-11-1686 werd in de Amsterdamse Courant geadverteerd, dat op de 25ste de weduwe van Johannes van Someren en de erfgenamen van Michiel de Groot hun sorteringen, bijbels in vier formaten en testamenten en psalmboeken in groot en klein formaat zouden verkopen en tevens de resterende exemplaren van de werken van Constantijn Huygens. Uit de volgende akte leid ik af, dat de vermelding van de verkopers geschiedde met het oog op de keuren, die veilingen uitsluitend toestonden na het overlijden, maar dat in feite de gehele compagniesvoorraad in veiling werd gebracht. Een van de grote kopers op de veiling in de herberg de Zon was Gijsbert de Groot, de neef van Michiel de Groot. Op 29-4-1687 verklaarde hij voor notaris van Leeuwarden schuldig te zijn aan Wolfganck, de wed. van Someren, Catalina Lootsman, eerder wed. van Michiel de Groot, nu huisvrouw van Abraham van der Meer, en Hendrik en de wed. Dirk Boom in comp. ‘en sulx voor de gesamentlijke compagnie’ f 7014.3.2 voor kerksortering, gekocht op de veiling van 25-9-1686, te betalen in 6 halfj. term., waarvan de eerste op 1-4-1687 was vervallen. Het feit, dat nog in een akte van 27-10-1687 sprake was van ‘de gemeenschap van het kerkgoed’ is te verklaren uit de likwidatie, die zeker een geruime tijd in beslag moet hebben genomen (deel IV 144).
Gezien het oprichtingscontract van de compagnie is de vermelding van de werken van Huygens merkwaardig. Men zou inderdaad denken, dat naast het kerkgoed ook deze, vermoedelijk de druk van de Korenbloemen van 1672 van Joh. van Ravesteyn, eigendom van de compagnie waren geworden. Een obligatie van 7-5-1675 van de drie compagnons voor not. Fraes ten behoeve van de executeurs van de boedel van Broer en Jan Appelaer voor de aankoop van 420 stuks Beschrijving van Frankrijk met defecten voor f 1373.10. -, te betalen in drie termijnen, wijst ook in die richting, al wordt niet gesproken van compagnie.
Een overblijfsel is misschien de 4o bijbel van 1690 van Wolfganck en Hendrik en de wed. Dirk Boom. De laatsten kochten vermoedelijk van de Erven Wolfganck de helft in 1694. Zij protesteerden althans tegen een rekwest van Laurens van der Wielen te Schiedam in 1701 om privilege voor een bijbel in 4o, daar zij al jarenlang de bijbel in 4o drukten. Met H. Schelte brachten zij in 1702 een Nieuwe Testament.
Bestond deze compagnie dus slechts 11 jaar, de concurrent, die in 1680 begon, ging voort tot 1961 en kan dus op een bestaan van 281 jaar bogen. De oprichting vloeide direct voort uit de vorige compagnie. Uit het eerste contract van 15-4-1680 voor not. Hemminck horen we,
| |
| |
dat het werk, dat de compagnie van Boom en Groot afleverde, slecht was. Duidelijk is, dat deze twee door de buitenwereld als de drijvende krachten van de compagnie werden gezien. Jan Appelaar, Johannes Schot, Jan Casteriecum, Jacob Loman, Abraham van der Putte, Meyndert Bout, Antony Hasebroeck, Pieter van Reyschoten, Jan Spruyt en Jacobus Bouman kwamen nu overeen, dat Appelaar voor twee porties en alle anderen ieder voor 1 portie het testament en psalmboek op noten in 12o zouden laten drukken, het testament bij Appelaar en het psalmboek bij Bouman, in 6000 stuks. Bouman zou de benodigde letters en noten zelf leveren en daarvoor niets krijgen. Wanneer zij fraudeerden en meer drukten, zouden zij hun ingelegde portie verbeuren. Wanneer twee onpartijdige lieden uitmaakten, dat hun werk niet beter was dan dat van de compagnie van Boom en Groot zouden zij de letters, aan Appelaar gegeven, terugnemen en bij iemand anders laten drukken. Aanvankelijk was stellig het plan geweest om 5000 stuks geheel door Appelaar te laten drukken, zoals blijkt uit veranderingen in de tekst van de akte. Appelaar en Bouman zullen voor ieder vel 42 gulden krijgen. Ieder der compagnons zal zijn eigen portie van het papier betalen en dit bij zich aan huis houden en bij de aflevering voor het drukken zelf aftellen (voor ieder boek 25 vel en 21 vellen voor een riem). Een plaats zou worden aangewezen, waar de testamenten, psalmboeken en gezamelijk ingekochte letters zouden worden bewaard, totdat er maar 200 stuks over waren, die dan onder de comparanten zouden worden verdeeld. Telkens zouden twee van de deelnemers gedurende twee maanden ieder een sleutel hebben en boekhouden van het verkochte. Al het afgehaalde zou op de prijs, die er gezamenlijk voor werd afgesproken, in rekening worden gebracht en op twee maanden precies moeten worden betaald, op verbeurte van het rabat van 7½%, dat daarop gesteld was. De twee maanden zouden ingaan met de laatste maandag
van iedere maand, waarin het goed was afgehaald, ‘sullende de eerste maent vervallen sijn al was't dat 't selve daeghs voor den laeste maendagh wierde gehaelt’. Al het binnengekomen geld zou eens per maand worden verdeeld. Bij overlijden mochten weduwe of erfgenamen continueren en indien ze dat niet wilden, mochten ze hun portie alleen verkopen onder de deelnemers.
Ik neem aan, dat de uitgaaf een succes werd en dat het drukwerk beter werd bevonden dan dat van de compagnie van Boom en Groot. Appelaar, die we nog in 1675 als min of meer failliet tegenkwamen, voldeed blijkbaar. Op 22-2-1681 kwamen met uitzondering van Bouman alle vorige deelnemers weer bij notaris Hemminck, ditmaal om een contract op te maken voor het drukken door Appelaar van een bijbeltje, een testament en een psalmboek op noten, weer in 6000 stuks. Appelaar, die als enige weer voor twee porties deelnam, zou een proef leveren. Wanneer men daarmee geen genoegen nam, zou het papier ten laste van de deelnemers komen, het arbeidsloon ten laste van Appelaar. Bij meerderheid van stemmen zou ditmaal besloten worden, òf ze tevreden waren met het drukwerk, waarbij wel het afslijten van de letters in aanmerking zou worden genomen, òf dat ze elders zouden laten drukken. Kreeg Appelaar de opdracht, dan zou hij weer 42 gulden per vel krijgen (2 vel voor één te rekenen, als het halve vellen waren), bij goede aflevering f 50. - extra en bij meer exemplaren f 2.10. - per riem druk meer. Appelaar zou ditmaal voor psalmboek de letters en noten moeten leveren. Het papier was al gekocht op hetzelfde formaat als de vorige keer. De verdere punten waren precies hetzelfde als in het vorige contract; slechts het rabat werd nu verhoogd tot 10%.
Het is uit de beide akten duidelijk, dat men hier kleinere boekverkopers voor zich heeft dan bij de eerste compagnie: de afrekeningstermijnen zijn korter en het gaat beide malen slechts over één uitgaaf, zij het bestaande in verschillende onderdelen. De deelnemers noemen zich
| |
| |
‘boekverkoopers’. Op 16-4-1681 kregen Van der Putte, Loman, Reyschoten, Bout en compagnons het noodzakelijke officiële consent van burgemeesteren tot het drukken van bijbels. Ik neem dan ook aan, dat deze compagnie, al golden de contracten aanvankelijk slechts voor bepaalde uitgaven, in feite met 1680 is begonnen. Over de jaren 1686-1689 bleef een boekje van de compagnie bewaard. Uitvoerig schreven hierover J.W. Enschedé in ‘De voorgeschiedenis der Nederlandsche Bijbelcompagnie’ (Het Boek 1914, 273-288 en 321-335) en het gedenkboek ‘Twee eeuwen Brandt en Proost’ (1942). Daaruit zal ik zeer in het kort een en ander vertellen, daar ik er nog al veel aan kan toevoegen. Spruyt wordt daarin niet meer genoemd en was dus uitgetreden of gestorven. Bout sterft in 1686 en de bemoeiingen van de compagnons met de nalatenschap leiden niet tot een voortzetting van de portie voor zijn minderjarige zoon (KS 102). Bruno Spanseerder, de schoonvader van Hasebroeck, is blijkens een akte van 1684 ook toegetreden (KS 761). Op 7-4-1687 wordt in het boekje een nieuwe overeenkomst opgetekend en wel dat voor Testament text en brevier voortaan 12 st. het stuk zal worden betaald en dat ‘op de boete als ons eerste contrackt voor de notaris gemaeckt is’. Het is mogelijk dat gedoeld wordt op de akte van 22-2-1681 voor not. Hemminck, al was die maar voor bepaalde uitgaven opgesteld. Notaris Hemminck was al in oktober 1682 overleden en blijkbaar maakte de compagnie daarna gebruik van de diensten van notaris Kerckhoven. Zijn protocol is zeer beschadigd en heeft geen index, wat een onderzoek naar een eventueel ander contract onmogelijk maakt.
Het boekje geeft bijzonderheden over de werkwijze van de compagnie. Ik verwijs daarvoor naar de twee bovengenoemde uitgaven, waar men tal van interessante feiten vindt. Gijsbert de Groot, neef en mede-erfgenaam van Michiel de Groot, compagnon in de eerste compagnie van kerkgoed, had op 20-9-1686 - dus vlak voor zijn aankoop op de verkoping van die compagnie - consent van burgemeesteren tot het drukken van bijbels gekregen. Twee jaar lang deed hij dat blijkbaar alleen, maar blijkens het boekje treed hij in december 1688 tot deze compagnie toe. Een van de compagnons maakt als drukker aantekeningen in het boekje. Proost (p. 104) meent uit het handschrift, dat het Hasebroeck was. Het lijkt mij waarschijnlijker, dat Appelaar de aantekeningen maakte. Zeker is echter, dat ook andere drukkers werden ingeschakeld. In 1683 laten ze drukken bij Laurens van der Wiel in Schiedam. Er gaan Amsterdamse knechten mee en vermoedelijk daardoor komt uit, dat Van der Wiel behalve de 4000 bijbels voor de compagnie nog 1000 voor zich zelf drukt. Er komt een proces van, maar tenslotte wordt op 12-12-1684 voor not. Boots een accoord gesloten, waarbij op zeer ingewikkelde wijze wordt vastgelegd, hoe Van der Wiel die 1000 voor de compagnons - alle negen genoemd - moet laten liggen en pas, indien nodig voor hun gebruik, betaald zal krijgen. (KS 761 en N.A. 5131, 576). Het lijkt mij, dat een overeenkomst op 22-2-1686 voor not. Stafmaker Varlet tussen Abraham van der Putte, Johannes Schot en Jurriaan Brons, boekdrukker, tot het oprichten van een drukkerij, welke compagnieschap voor zes jaar wordt aangegaan en waarbij een speciale regeling voor het drukken van kerkgoed wordt getroffen, ook misschien wel met de compagnie, waartoe de beide eersten hoorden, in verband heeft gestaan. Op 18-11-1686 werd Brons gildelid en daarna verdwijnt hij spoorloos; het ziet er dus niet naar uit, dat deze onderneming lang van duur is geweest (KS 569-570).
Enschedé (p. 282) geeft een opsomming van de kerkboeken, die blijkens het boekje werden gedrukt, alles klein formaat, maar wel in grote aantallen. De compagnons, van oorsprong veelal boekbinders en boekvergulders, waren vermoedelijk nog allen kleine boekverkopers, maar daarin kwam langzamerhand verandering. Dat blijkt, wanneer op 5-4-1700 voor not.
| |
| |
Boots nu een werkelijk algemeen compagniescontract wordt opgemaakt (KS 1278, geheel afgedrukt). Ik zal er niet uitvoerig op in gaan, maar wil wel vermelden, dat m.i. de aanleiding het overlijden van Bruno Spanseerder geweest moet zijn. Die was in de herfst van 1699 gestorven en blijkbaar wilden de compagnons zijn zoon Jacob niet als medelid opnemen. Als acht contractanten worden genoemd: Abraham van der Putte, Jan Appelaar, die dan in Utrecht woont, Pieter van Reyschoten, Anthony Hasebroeck, Johannes Schot, Anthony van Dam voor de weduwe van Gijsbert de Groot, Nicolaas Burgers en Johannes van Heekeren. Nicolaas Burgers was de opvolger van zijn oom Jacob Loman, die in 1693 was overleden. Wanneer Jan van Heekeren was toegetreden, blijkt niet. Mogelijk is, dat hij Jan van Castricum was opgevolgd. Die zou pas op 27-1-1710 op het Westerkerkhof worden begraven als boekbinder van de Keizersgracht, maar had toen al 10 jaar of meer zijn contributie van het gilde niet betaald als onvermogend.
Art. 9 van het contract legde vast, dat bij het overlijden van een compagnon de erfgenamen geen recht hadden op voortzetting, maar dat de compagnons bij meerderheid van stemmen konden beslissen of een van hen als volkomen lid van de compagnie zou worden aanvaard. Art. 10 regelde de overname van de portie, indien er geen opvolger kwam, hetzij door directe verkoop aan de compagnie, hetzij in de vorm van laten ‘aflopen’ van de portie. Ik neem dus aan, dat dit zo werd besloten van wege het niet toelaten van een opvolger van Spanseerder. Het lijkt mij nuttig om aan de hand van de volkomen leden van 1700 de verdere gang van zaken in de 18de eeuw na te gaan.
Abraham van der Putte werd bij zijn dood in 1718 opgevolgd door zijn neef Isaak van der Putte, die in 1710 getrouwd was met een dochter van Jan van Heekeren. Hoe hij na lange jaren van moeilijkheden de compagnie verliet in 1744, komt nog ter sprake.
Jan Appelaar, die te Utrecht woonde in 1700, is ook blijkbaar niet lang daarna uitgetreden of gestorven zonder een opvolger in de compagnie te krijgen. Pieter Van Reyschoten daarentegen bleef door zijn nakomelingen veel langer in de compagnie vertegenwoordigd. Hij werd in 1717 bij zijn dood opgevolgd door zijn weduwe, in 1721 door zijn zoon Karel, die in 1723 overleed. Voor hem kwam zijn zwager Cornelis Oterlijk, die in 1720 met Pieter's dochter Christina was getrouwd, in de plaats. Hij zette de zaak in de Haarlemmerstraat bij de Kleine Vismarkt tot zijn dood in 1750 voort en werd opgevolgd door zijn zoon Arent, die daar in 1753 stierf. Volgens de opgaaf van Proost (p. 92) zou Arent ook nog compagnon zijn geweest. Daar Proost echter een uitgaaf van 1749 - toen de vader nog leefde - als bewijs noemt, durf ik niet te zeggen of dit juist is. Het blijft dus onzeker, of de familie Oterlijk in 1750 of 1753 uit de compagnie verdween. Anthony Hasebroeck bleef tot zijn dood in 1731 compagnon. In verband met afwikkelingen van nalatenschappen in de familie kennen we de waarde van zijn portie in 1730 f 8089. - en vier jaar na zijn dood in 1735 f 7277.17. - (deel III 156). Daar er geen spoor van een opvolger in de compagnie te vinden is, neem ik aan, dat we hier te doen hebben met een zogenaamde aflopende portie ten behoeve van zijn erfgenamen.
Johannes Schot moet in 1702 zijn gestorven. Op 8-9-1702 werd een akte voor not. Backer opgemaakt, waarbij de dochter Clara de boedel van haar vader, die boekbinder wordt genoemd, repudieerde. Of hij bij zijn dood nog deel van de compagnie uitmaakte, blijkt niet. Zeker is dat er hier geen sprake van opvolging was.
Wat de portie van Gijsbert de Groot betreft, liggen de zaken ingewikkelder. Hendrickje Blaeuw, zijn weduwe stierf in 1716 of 1717, en men krijgt de indruk, dat de erfgenamen, voor wie de bovengenoemde Antony van Dam optrad, eerst wel in de compagnie bleven. Ik
| |
| |
neem aan, dat daaraan een einde kwam, toen op 27-11-1722 Pieter Keur, die in 1712 met Cornelia de Groot was getrouwd, van Van Dam zijn 1/3 part in de familiezaak overnam, maar zeker is dat niet. We weten slechts, dat de familie na de dood van de weduwe in 1717 nog een portie bezat en dat ze bij een verdeling in de familie Hasebroeck in 1730 niet meer bij de deelgerechtigden hoort. Of de compagnie op grond van de bepaling in art. 9 de Erfgenamen van de weduwe Gijsbert de Groot niet meer had toegelaten of dat deze zelf in verband met de bijbeluitgaven van de familie Keur in Dordrecht het besluit hadden genomen uit te treden, blijft ongewis. Slechts in het privilege van de Lutherse psalmboeken, waarover dadelijk meer, hielden ze een aandeel.
Nicolaas Burgers had stellig zijn in 1693 overleden oom Jacob Loman in de compagnie opgevolgd. Zijn zoon en opvolger Hendrik Burgers, die een leidende rol in de compagnie had, liet zijn portie aan een neef, Johannes Westrik, na (G.A. 82, 101). Westrik was geen boekverkoper en hij en zijn weduwe, Agnisa van Marken, bezaten resp. van 1751 tot 1763 en van 1763 tot 1785 hun portie onder zeer beperkende bepalingen, die in verschillende contracten werden vastgelegd en door Proost precies worden beschreven.
De laatste van de deelnemers in 1700 was Jan van Heekeren. Pas in 1694 was hij gildelid geworden en hij zal pas daarna tot de compagnie zijn toegetreden. Na zijn dood in 1724 zette zijn weduwe, Stijntje Pieters Erik, de zaken voort en werd ook toegelaten als deelgenoot in de compagnie. Na haar dood in 1737 kwam haar portie aan haar dochter, die getrouwd was met Isaac van der Putte, die zelf lid van de compagnie was, en men krijgt de indruk, dat, zij het met enige moeilijkheden, Van der Putte zich er bij heeft neergelegd heeft, dat deze portie afliep.
Kort na 1700 moet de Rotterdammer Bastiaen van Beaumont tot de compagnie zijn toegetreden, waartoe hij in ieder geval blijkens een uitgaaf al in 1706 hoort. Hij was een geboren en getogen Amsterdammer, die hier in 1692 met Marieke Ridderingh was getrouwd. Zij was de schoonzuster van Anna van Beaumont, Bastiaen's oudere zuster, die met de boekvergulder Rutgert Ridderingh was getrouwd. Direct na zijn huwelijk vestigde Bastiaen zich te Rotterdam en daar ging het hem blijkbaar goed. Van enige relatie tot een van de leden van de compagnie vindt men geen spoor en het blijft dus de vraag, waarom hij daartoe werd toegelaten. Na zijn dood in 1724 werd hij opgevolgd door zijn schoonzoon Philip Losel. Door diens toedoen moet enige jaren later Pieter Verschueren uit Rotterdam deelgenoot in de compagnie zijn geworden. Hij was in 1730 getrouwd met Maria Ridderingh, de dochter van Rutgert en Anna en dus door zijn huwelijk een neef van Philip. Op 16-5-1731 werd hij behuwd poorter, op 8-6-1731 gildelid en vermoedelijk toen ook al lid van de compagnie. In het kohier van 1742 vindt men hem als eenvoudig boekverkoper op de N.Z. Achterburgwal. Het lijkt mij mogelijk, dat men na het overlijden van Hasebroeck een nieuw niet te invloedrijk lid heeft gezocht. Hij werd op 23-2-1745 in de Westerkerk begraven en zijn weduwe, die hem opvolgde in de compagnie, op 20-3-1748. Als kinderloos echtpaar lieten ze geen gerechtigde na, maar toch werd een zwager, de loodgieter Otto van Grafhorst, die in 1731 was getrouwd met Catalina Ridderingh, in de compagnie opgenomen. Op 25-3-1748 werd hij in verband daarmee bij compositie tot lid van het boekverkopersgilde toegelaten. Op 31-12-1761 werd hij in de Westerkerk begraven. Op 21, 25, 26 mei en 5-6-1762 tekenden de verschillende compagnons het contract voor not. Jelmer de Bruyn met de weduwe. Onder zeer beperkende bepalingen bleef zij tot haar dood in 1780 - op 12 februari werd zij in de Westerkerk begraven - lid van de compagnie. Philip Losel werd
14-5-1772 begraven in de Grote Kerk te Rotterdam en opgevolgd door zijn zoon Andreas Losel
| |
| |
(begr. Overschie 1-10-1791), die reeds op 17-5-1781 zijn portie in de compagnie voor f 8439. - verkocht aan Reinier Arrenberg (N.A. Rotterdam 3452, 167). Of de boekverkoper Nicolaas Theodorus Gravius (6-11-1788 poorter, van Leeuwarden, 10-11-1788 gildelid) de portie van Schouten of die van Arrenberg verwierf, staat niet vast. We weten slechts, dat hij in 1795 met Brandt, Onder de Linden en de Groot deelnam in de compagnie.
Tenslotte ziet men de kleinzoon van Bruno Spanseerder weer terugkeren. Ik neem aan, dat dat omstreeks 1725 geschiedde. Op 31-1-1725 kregen Jan Spanseerder en de bovengenoemde Cornelis Oterlijk consent tot het drukken van bijbels etc. van burgemeesteren. Jan Spanseerder was in 1722 zijn vader, die zelf blijkbaar nooit meer als lid was toegelaten, opgevolgd in de familiezaak. In ieder geval wordt Jan al als compagnon genoemd in 1730 bij de verdeling in de familie Hasebroeck. Reeds op 9-7-1733 werd hij in de Westerkerk begraven. Zijn weduwe volgde op, na haar hertrouwen van 1734 tot 1741 als vrouw van Gerrit Bouman, daarna nog vijf jaren als weduwe van Gerrit Bouman. Op 6-1-1746 werd zij begraven in de N.Z. Kapel en toen opgevolgd door haar schoonzoon Dirk Onder de Linden. Haar erfgenamen bleven als enige nakomelingen van de 17de eeuwse compagnons tot in de 19de eeuw in de compagnie vertegenwoordigd.
Voordat ik overga tot de compagnons, die niet op grond van oude rechten toetraden, maar gekozen werden wegens hun capaciteiten, vertel ik nog iets over de uitgaven. In het art. 7 van het contract van 1700 werd een gebruik, dat al eerder bestond, vastgelegd: niet alle compagnons hoefden aan elke uitgaaf deel te nemen. Ook in een later contract van 1733 bleef dit gehandhaafd. Volgens Enschedé, die de meeste studie ervan maakte, moet dit tussen 1745 en 1753 veranderd zijn (p. 280 en 287) door toedoen van nieuwe compagnons.
De uitgaven van de compagnie konden uiteraard ook door anderen worden gedrukt, daar privileges voor kerkgoed in de grote lijn waren afgeschaft. Er was echter één uitzondering. Al in de eerste tijd van de compagnie had deze de Lutherse psalmbundel bij haar uitgaven gehad. De nieuwe berijming van de papierkoper Jan van Duisbergh, die daarvoor in 1688 privilege kreeg (deel IV 207), had zo'n succes, dat deze tenslotte uitsluitend zou worden gebruikt. In 1703 kregen zijn weduwe en zoon verlenging daarvan. De weduwe stierf direct daarna. Van de zoon horen we de laatste maal door zijn testament van 24-7-1712 voor not. Valkenburg. Hij was blijkbaar gescheiden en benoemde zijn 5 jarig dochtertje tot enige erfgenaam. Executeuren zouden Jan van Heekeren en Johannes Strander zijn. Wanneer hij stierf, blijkt niet, maar zeker is dat omstreeks deze tijd de zeven compagnons stellig voor veel geld de psalmberijming van Duisbergh, samen met het privilege hebben verworven. Op 28-7-1717 werd verlenging verleend ten name van Hendrik Burgers, Jan van Heekeren, Anthony Hasebroeck, de weduwe van Reyschoten, Isaac van der Putte, Bastiaen van Beaumont en de Erven van de wed. Gijsbert de Groot. De laatste behielden hun rechten, toen ze de compagnie verlieten. De verlenging van 20-11-1731 kwam ten name van Hendrik Burgers, wed. Jan van Heekeren, Isaac van der Putte, Cornelis Oterlijk, Jan Spanseerder, Philip Losel en Pieter Verschueren en tenslotte ook nog van de erfgenamen van Gijsbert de Groot te staan (KS 112).
Waren er in de compagnie eerst moeilijkheden geweest met de laatsten, nu kwamen die ook met Isaac van der Putte. Het contract van 8-9-10-1733 voor not. Roermond (KS 763, geheel afgedrukt) is daar stellig het gevolg van. Het verschilt weinig van dat van 1700; slechts alle prijzen werden veel nauwkeuriger vastgelegd. Bij art. 2, dat gewijd is aan het recht van de compagnie op bepaalde uitgaven, wordt voor vijf uitgaven een uitzondering gemaakt: deze behoren alleen aan Van der Putte toe. Toen de weduwe van Jan van Heekeren stierf en haar
| |
| |
dochter Barbara als erfgenaam in het bezit van haar portie kwam, zullen er stellig moeilijkheden zijn gekomen over het feit, dat Isaac van der Putte door zijn vrouw een tweede portie zou krijgen. Hieromtrent vond ik niets, maar wel eiste Van der Putte anderhalf jaar na het sterven van zijn schoonmoeder haar 1/8 aandeel in het privilege op de Psalmen op. Op 5-2-1739 liet hij aan zijn compagnons door not. Roermond aanzegging daarvan doen. Op 17-2-1739 kwam men tot een vergelijk voor deze notaris. De zeven compagnons - Gijsbert de Groot Keur was er ook bij als compagnon in deze speciale uitgaaf - kwamen overeen, dat bij overlijden het part in het recht op het privilege aan de compagnie zou vervallen, tenzij een vrouw of wettig kind van de overledene een boekhandel dreef, in welk geval deze niet zou mogen worden geweigerd om deel te nemen. Wat de moeilijkheden in 1744 waren, die Isaac van der Putte er toe brachten de compagnie te verlaten, wisten zelfs de vijf compagnons niet blijkens de akte die op 2-4-1744 voor not. Roermond werd opgemaakt. Van der Putte trad toen uit de compagnie met medeneming van zijn gehele portie van de zolders en zijn recht op 1/7 part van het privilege en het drukken, dat daaruit voortvloeide.
Ik neem aan, dat binnen de compagnie vooral Hendrik Burgers de tegenstander van Van der Putte was geweest. Zijn bediende Hendrik Brandt dient op 10-11-1745 een rekwest in bij burgemeesteren, dat naar het gilde gaat om advies. Op 11 nov. adviseert dit gunstig: Brandt mag voortaan samen met de andere compagnons kerkgoed drukken. (G.A. 82, 51*). Van 1-12-1745 dateert het contract voor not. Roermond tussen hem en de andere compagnons over zijn opname. Op 6-12-1745 geeft het gilde gunstig advies op de aanvraag voor verlenging van het privilege op de Psalmen, die ingediend is op 24-11-1745 door de vijf compagnons, Gijsbert de Groot Keur, Isaac van der Putte en ook door de erven van de wed. J. van Heekeren, als hoedanig toen de compagnie moet hebben gefungeerd. Op 9-12-1745 kwam het privilege af. Ik vertelde al, hoe door toedoen van de Lutherse Gemeente hieraan in 1753 een einde kwam. Enschedé deelt mede (p. 283), dat de compagnie schadeloos werd gesteld, doordat haar voortaan de Lutherse bijbel zou worden toevertrouwd.
In dat jaar 1753 blijken er twee nieuwe compagnons te zijn, die net als Brandt niet in relatie stonden tot een van de vroegere compagnons: Gerrit de Groot en Petrus Schouten. Wanneer zij tot de compagnie waren toegetreden, (Proost 111) blijkt niet. Het protocol van notaris Roermond loopt af in 1748 en dat van not. Jelmer de Bruyn, die later voor de compagnie werkte, begint pas in 1757. Ofschoon er wel notariële contracten zullen zijn opgemaakt, kan men daarnaar dus niet zoeken. Zeker is in ieder geval, dat zij op 26-3-1753 de bekende toestemming kregen van burgemeesteren om bijbels te mogen drukken met de compagnie van H. Brandt (G.A. 82, 112).
Gerrit de Groot was de zoon van de hoefsmid Jan de Groot en het lijkt mij aannemelijk, dat hij zijn opleiding genoot bij een van de compagnons. Op 12-1-1733 werd hij lid van het gilde en drie jaar lang betaalde hij ook voor de bos, wat eigenlijk alleen de hele kleine boekverkopers deden. In 1733 was hij, 20 jaar oud, in het huwelijk getreden met Margarita Steenmulders. Zijn zaken gingen blijkbaar goed en na Hendrik Brandt moet hij de tweede nieuwe compagnon zijn geworden, die van familiewege niets met de compagnie te maken had. Gerrit de Groot werd op 25-10-1771 van uit zijn winkel in de Kalverstraat bij de Dam in de Oude Kerk begraven en hetzij door zijn weduwe, die op 21-5-1777 hem in het graf volgde, hetzij direct door zijn zoon Jan de Groot opgevolgd. Petrus Schouten behandelde ik uitvoerig. Hij was in 1723 geboren en dus 10 jaar jonger dan De Groot en zal, gezien de volgorde, die steeds werd betracht, iets later dan deze in de compagnie zijn opgenomen. Zijn zoon volgde bij zijn dood in 1788 niet op.
| |
| |
Zo had de compagnie in ieder geval kort na 1750 weer vijf volwaardige compagnons, Philip Losel en Dirk Onder de Linden als erfgenamen en drie geheel nieuwe.
Enschedé beschrijft, hoe de compagnons te lijden hadden onder het optreden van zijn voorouders in Haarlem, die zich in de jaren 70 ook op bijbeldrukkerij gingen toeleggen (p. 324), maar zich tenslotte verenigden tegen een gemeenschappelijke concurrent, Johannes Allart. Deze wist door zijn relaties in kerkelijke kringen het copierecht van de Evangelische Gezangenbundel in 1805 te verwerven van de Algemene Synode. Uitvoerig werd hierover door verschillende schrijvers gepubliceerd. Bodel Nijenhuis heeft zijn berichtgeving nog van zijn grootvader uit de tijd zelf en beschrijft de verontwaardiging hierover en ook over de processen, die er uit voortvloeiden. Na de dood van Allart, die in 1812 naar Den Haag was verhuisd, werd op 9-3-1818 de veiling daar gehouden. Een combinatie, waarin ook de families Brandt en Enschedé vertegenwoordigd waren, besloot ten koste van alles het copierecht te verwerven. J. Brandt en R. Schierbeek werden afgevaardigd en de laatste schreef naar huis: ‘Brandt en ik waren te moede alsof wij in het veld gingen. De slag begon, de tienduizenden en duizenden volgden of het een bagatel was; alles was in de grootste spanning; toen door ons honderd duizend gulden geboden werd steeg de verbazing ten top en men juichte ons toe’. Een nieuwe compagnie werd opgericht, Evangelische Gezangen Compagnie, waarvoor om te beginnen f 105.629.11. - moest worden ingelegd. Het is te begrijpen, dat hier wel aan de weduwen en kinderen, die het bedrijf niet voortzetten, opvolging moest worden gewaarborgd. (Proost 255 en 132). De andere compagnie hield op 31-12-1821 op met bestaan en ging op 1-1-1822 verder als de Nederlandsche Bijbel Compagnie. Voordien had deze eigenlijk nooit een vaste naam gehad, maar was omschreven als compagnie van drukkers van kerkgoed en later ook wel van bijbels.
Ik wil hier eindigen met een merkwaardig bericht uit het gedenkboek van Proost (p. 110), dat vertelt over de van ouds gehandhaafde eenvoudige boekhouding, waarin geen sprake was van een jaarlijkse balans en winst- en verliesrekening: ‘Toch leidde deze zeer simpele boekhouding er toe, dat de notulen eener comparitie (aldus werden en worden nog steeds de samenkomsten der deelgenoten genoemd) in 1873 een opmerking bevatten van den heer Enschedé, die op grond van de cijfers vermoedde, dat de Bijbel Compagnie een belangrijk verlies maakte, waartegenover de heer Proost van meening was, dat er winst, hoewel niet veel, en sinds jaren geen verlies was gemaakt’.
De grootste van de 17de eeuwse compagnieën dateert pas officieel van 1-7-1682, zoals blijkt uit de akte van overdracht van 23-11-1686 voor not. N. Brouwer door de weduwe van Someren van de helft van haar 1/5 portie aan haar schoonzoon Rombertus Goethals. De oprichtingsdatum is later ingevuld en moest dus blijkbaar nog opgezocht worden, toen de overdracht werd opgemaakt. Meegedeeld wordt, dat Mr. Joan Blaeu, Abraham Wolfganck, Hendrik en de wed. Dirk Boom en Johannes en Gilles van Waesberge ieder 1/5 portie hadden in deze compagnie ‘wegens het drucken, bewaren, uytgeven ende verkopen van verscheyde sorteringe van boecken volgens specificatie daarvan sijnde, aen den contracte geannexeert’. Er wordt niet gesproken van een notarieel oprichtingscontract en ik denk dan ook niet, dat dit nog te voorschijn zal komen. Daarvoor ziet men ook al tekenen, die wijzen op samengaan van deze grote boekverkopers, met daarbij nog de in 1680 overleden Daniel Elsevier. Ik noem het contract van 1674 in verband met de veilingen van Blaeu om elkaars weduwen en wezen in bescherming te nemen (deel IV 158), de aankopen op de veiling van Ravesteyn in 1678 (KS 1017) en op de veiling Elsevier van 4-8-1681 van het
| |
| |
Corpus juris, waartoe Blaeu pas later toetrad, maar dat tenslotte ook deel van het fonds van deze compagnie ging uitmaken. Bij Joan Blaeu gaf ik al vele bijzonderheden over deze compagnie, daar deze in de boekverkoperswereld zijn naam ging dragen (deel III 24-26). Hier wil ik nog eens de aandacht vestigen op de berichten van Leti, die over de ‘Compagnia della Latinità’ sprak en als een van de belangrijkste voortbrengselen daarvan de rooms-katholieke kerkboeken noemde, die over de gehele wereld verkocht werden. Juist deze ontsnappen namelijk geheel aan onze kennisneming in tegenstelling tot de andere uitgaven, die van een adres voorzien zijn. Naast Leti geeft IJsbrand Vincent er berichten over in een brief aan Moretus (deel III 175). Leti wijdt de uitvoerigste beschouwing aan de organisatie en daardoor weten wij, dat ook hier sprake was van een jaarlijkse afrekening, net als in de grote compagnie van het kerkgoed, wat wijst op de kapitaalkrachtigheid van de compagnons. Vond ik geen contract van oprichting, over de likwidatie van de compagnie des te meer. In het archief Luchtmans opent de verkoping van 10-8-1706 de serie van verkopingen, waarvan een verslag betreffende de aankopen door Luchtmans en deelgenoten in het auctieboek is ingeschreven (Bijlage I). Ook werd de notariële akte van de likwidatie teruggevonden, die ik hier met toelichting laat volgen (N.A. 7216, 153).
‘Op den 16 july anno 1707 en elffden augusti anno 1708 compareerden voor mij Pieter van Aken openbaar notaris bij den Hove van Holland geadmitteert, tot Amsterdam residerende, in presentie van de naargen. getuygen den WelEd. hr. en mr. Joan Blaeu oud praesiderende schepen en raad deeser stad, mitsgaders bewindhebber van de geoctrojeerde Oostindische Compagnie ter camere alhier, etc. etc. voor zijn Ed. zelven, en nog als instaande en de rato caverende voor vrouwe de weduwe van zal. den hr. en mr. Pieter Blaeu; d'hr Hendrik Boom voor hem ende weduwe van Dirck Boom; juffr. de weduwe en boedelhoudster van wijlen Joannes Janssonius van Waasbergen, Gillis van Waasbergen; en Rombertus Goethals; woonende en zijnde respectivelijk binnen deese stad mij notaris bekent. Te kennen geevende dat zij respective comparanten zedert eenige jaaren herwaarts op diverse tijden, in compagnie en voor gemeene reeckeninge, namentlijk van de drij eerste comparanten respectivelijken yder voor twee seevende parten, en den laasten comparant voor een seevende part, hebben doen drucken onderscheydene soorten van bouken, dat zij comparanten vermits het afsterven van eenige der compagnons, zijn te raaden geworden, hunne opgemelte compagnie te dissolveren en te scheyden; dat zij vervolgens dan ook, de voors. boecken, off wel het meeste gedeelte vandien, op den 10 en 11 Augusti van den verledene jaare 1706, bij publicque opveylinge en auctie onder de boeckvercopers door een afslager hebben doen vercoopen, bij welcke vercoopinge van de zelven is geprocedeert een zomma van negen en negentig duysent, twee hondert, een en twintig guldens en vijftien stuyvers courant geld; waarvan gededuceert en affgetrocken de naarvolgende betaalde lasten en oncosten als namentlijck aan van der Lay voor papieren f 383.11. -, aan Corff f 686. -, aan Stegman f 25.14. -, aan de weduwe Sas voor het drucken van defecten f 57.10. -, aan Croonveld
voor druckloonen f 211.6. -, aan Buyster f 8. -, aan Coccejus voor 258 bladen a 65 stuyver per rest f 711.12. -, aan 1 Cocceji Opera fijn papier f 60. -, aan do Costerus voor revisie per resto f 61.17. -, aan Boom voor verschot f 57. -, aan een jaar solderhuur tot may 1707 f 367. -, aan den afslager van de Put voort vercoopen f 2000. -, aan den Ed. hr. mr. Joan Blauw voor de halve Hortus f 706.18. -, uyt de auctie penningen aan diverse posten betaalt f 1079.18. -. Monterende zaamen sesduysent vierhondert ses guldens en ses stuyvers f 6406.6.-.
Soo blijft suyver voor reeckening van comparanten een zomma van twee en negentig duysent agt hondert vijftien guldens en negen stuyvers; bestaande dezelve zomma in con- | |
| |
tant geld ten beloope van seven en dertig duysent een en seventig guldens en agt stuyvers segge f 37071.8. - en in obligatien ten lasten van onderscheydene boeckvercopers ten beloope van vijff en vijftig duysent seeven hondert vier en veertig guldens en een stuyver f 55744.1. - (wordt samen) f 92815.9.-.
Waarin de drij eerste comparanten ijder voor haar twee seevende parten competeert een zomma van ses en twintigh duysent, vijff hondert, agtien guldens en veertien stuyvers, en den laasten comparant voor sijn een sevende part dertien duysent twee hondert, negen en vijftig guldens en seeven stuyvers.
Dat zij comparanten dan sullende treeden tot verdeelinge der opgemelte zommen, zoo werd eerstelijk toegevoegd en geimputeert aan den eersten comparant De Ed. hr. en mr. Joan Blau voor zijn Ed. en als in den hoofde deeses, voor zijn Ed. twee sevende parten tot f 26518.14. -, voor de helft van den Hortus Amstelod. folio voor zijn Ed. reek. vercoft f 706.18. - (wordt samen) f 27225.12. -. Af voor 2½ p. Co aan den afslager voort vercopen der helft in de Hortus f 17.12. - (wordt in totaal) f 27208. -. Waervoor werd toegevoegd: het gund door zijn Ed. zelfs gecogt f 81.17. -, het vremt goed onder zijn Ed. f 84.15. -, voor een Amianus f 4.12. -, de obligatie tot lasten van Thomas Appels ten behoeve van de resp. comparanten gepasseert, tot f 13410. -, de obligatie tot lasten van Pieter van der Aa, tot f 5393. -, de obligatie tot lasten van François Halma, tot f 2965. -, de obligatie tot lasten van Jan de Vivie, tot f 2944. -, de obligatie tot lasten van Joannes Wolters, tot f 1426. -, de obligatie tot lasten van Adriaan Moetjens f761.12. -, nog in contant geld ontfangen f 137.4. -, maakende alsoo zijn Ed. competerende somma van f 27208.-.
Aan de hr. Hendrik Boom en de weduwe Dirck Boom, in voldoening van haar EE twee sevende parten tot f 26518.14. -: t'beloop vant gund door haar EE zelfs is ingecogt tot f 7968.14. -, contant geld door haar EE ontfangen f 9483.2. -, te ontfangen van George Bakker f 201.14. -, van Guillelmus Frix f 83.4. -, nog door haar te ontfangen in geld f 8782. -, maakt alsoo mede haar voorn. competerende portie van f 26518.14.-.
Aan de weduwe Joannes Janssonius van Waesbergen en Gillis van Waesbergen mede in voldoening van haar twee seevende parten tot f 26518.14. -: eerstelijk het gund door haar EE zelfs ingecogt ten beloope van f 13149. -, nog voor Camisii Lectiones f 55. -, de obligatie ten lasten van de weduwe Petzold, van f 1158.3. -, de obligatie tot lasten van Pierre Brunel f 393.13. -, door haar uyt de cas ontfangen in geld f 2000. -, nog aan geld ontfangen f 3500. -, nog te ontfangen in geld f 6262.18. -, monterende insgelijcx haar competerende portie voors. tot f 26518.14.-.
Aan Rombertus Goethals tot voldoening van sijn een seevende part tot f 13259.7. - werd toegevoegd de obligatie tot lasten van Willem van de Water ten behoeve van de comparanten respectivelijck gepasseert, ter zomma van f 5663. -, nog aan geld f 7596.7. -, maakende alsoo uyt sijn competerende portie van f 13259.7.-.
Ende verclaarden zij respective comparanten bij deesen aan een ygelijck van hen als aan den Ed. hr. eerste comp. en anderen dewelcken als hier vooren gemelt, obligatien op zijne portie zijn toegevoegd en aanbedeelt te cederen en off te staan alle het regt en actie, t'gund de andere de comparanten aan en tot dezelven obligaties hebben gehad, ende soodanigen stellende in den vollen eygendom en possessie van de gemelte aan haar toegedeelde obligatien met volcomen magt en faculteyt om den inhoude en beloope van dien als eygen schuld, van de respective debiteuren derzelver te innen, vorderen en ontfangen tot dien eynde (voor zooveel desnoods) verleenende procuratie tanquam in rem propriam, en verder soodanige magt als naar regten werd, off soude connen werden gerequireert.
| |
| |
Edog alles met dien verstande, dat, ingevalle het quame te gebeuren, dat eenige der debiteuren van de opgemelte obligatien buyten staat en in onvermogen geraakten, zoodanigh, dat zij comparanten, die houders van alsulcke obligatien souden mogen zijn, den beloope vandien t'zij int geheel, t'zij ten deelen niet en conden erlangen off maghtigh werden, zij comparanten in sulcken cas, gehouden en verpligt blijven, van een ygelijck pro rato sijn voorn. aandeel en portie, in soodanige te vallene nadeelen en schadens te moeten concurreren en helpen dragen; belovende tot dien eynde aanstonts tot vermaninge hunne resp. portien aan de houders van soodanige nadeelige obligatien te sullen opleggen en betaalen, benevens de portien der oncosten in het persequeren en invorderen te vallen; verders oock te sullen concurreren en pro parte te helpen dragen en afdoen alle soodanige schulden en lasten van haar comparanten opgemelte compagnie als in tijden en wijlen souden mogen opcomen, en den anderen daarvan pro portione te ontheffen en indemneren; voorts is geconvenieert dat de resp. houders der opgemelte obligatien involgen voors. geimputeert en toegevoegd, in cas van wanbetalinge off diley der debiteuren naar den vervaltijd, zullen gehouden weesen, omme naar de eerste weeck der vervaldag van de tweede onbetaalde paye off termijn (gemerkt de gedagte debiteuren is geconcedeert en toegestaan, dat bij zoo verre zij de eene termijn voor den vervaltijd van de tweede termijn, en zoo voorts, comen te voldoen, en sulcx d'eene pay uyt d'andere houden, zij tot geen betaaling van interesse sullen gehouden sijn) van alsulcke wanbetalinge kennisse en notificatie te geeven aan de verdere medecomparanten, ten eynde dezelven (gelijck zij beloven bij deesen te sullen presteren) connen coöpereren en met gemeen consent ordre stellen tot de reële invorderinge bij regtspleginge off andersints.
Dat voorts nog onvercogt waaren gebleeven de naarvolgende sortementen en quantiteyten van boecken als namentlijck: 1201 Cocceji Scripta 2 voll. fol., 1030 Cicero Orationes 8o 6 voll., 33 Capellii Critica fol., 118 Claubergii Opera 4o, 37 Gejerii Opera 2 voll. fol., 275 Vossii Opera 6 voll. fol., 62 idem fijn papier, 268 Vossii Idolatria fol., 61 Vossii Rhetorica fol., 95 Vossii Theologica fol. en 3 Vossii Tomi 3, 4, 5, 6 fol. fijn papier, met welcke boecken zij respective comparanten onderling hadden gemaakt de naarvolgende verdeelinge, ende wel dat daarvan aan de resp. dry eerste comparanten zijn toegevoegd en door haar EE naar hun genomen ider 294 Cicero Orationes, 8 Capellii Critica fol., 32 Claubergii Opera 4o, 342 Coccei Scripta fol., 10 Gejerii Opera fol., 78 Vossii Opera fol., 16 idem fijn papier fol., 76 Vossii Idolatria fol., 16 Vossii Rhetorica fol., 26 Vossii Theologica fol. ende aan den laasten comparant Rombertus Goethals 147 Cicero Orationes 8o, 4 Capellii Critica fol., 16 Claubergii Opera 4o, 171 Coccei Scripta fol., 5 Gejerii Opera fol., 39 Vossii Opera 6 voll. fol., 8 idem fijn papier, 38 Vossii Idolatria fol., 8 Vossii Rhetorica fol., 13 Vossii Theologica fol.
Sulcx tusschen haar EE comparanten van de opgemelte compagnie noch alleen maar onverdeelt comen te blijven en overschieten de naarvolgende boecken en effecten, als niet deelbaar sijnde, dogh dewelcken bij de eerste gelegentheyt voor gemeene reeckeninge sullen werden vercogt en te gelde gemaakt, als 1 Cicero Orationes, 5 Capellii Critica, 6 Claubergii Opera, 2 Gejerii Opera, 2 Vossii Opera, 6 idem fijn, 2 Vossii Idolatria, 5 Vossii Rhetorica, 4 Vossii Theologica, 3 Vossii Tom. 3, 4, 5, 6 fijn, XI beschr. van Asia, XI beschr. van Morea, 1 Biblia Vulgata 8o, 1 Caesar Vossii in 8o, 1 Ciceronis Opera XI voll. 8o, 1 Cartesii Epistolae 4o, 1 Grotii Epistolae fol., 1 Journaal van 1679, tot 1704, manqueert 83, 84, 89, 95, 97, 1 Lucianus gr. Lat. 2 voll. 8o, 1 Ovidius Variorum 8o, 1 Plautus 8o, 1 Tacitus 8o, 17 koopere plaaten, sijnde landcaarten wegende 45 lb. en eenige beschadigde, en defecte sortementen van boec- | |
| |
ken, uytmaakende omtrent 40 riemen misdruck.
Met welcke voorenstaande scheydinge en verdeelinge zij comparanten respectivelijck hebben genomen volcomen genoegen en consentement, met belofte van een ygelijck sijn aanbedeelde gerustelijck en vredelijck te sullen laaten genieten en het zelve op en jegens een ygelijck voor alle aanspraak en moejenisse pro rato ider aandeel, te sullen helpen indemneren en bevrijden.
Waarmede en in voegen voormelt dan hunne comparanten opgemelte compagnie zijnde gedissolveert, alle d'affaires van dien affgelopen en d'effecten verdeelt, zoo verclaarden zij comparanten malckanderen, hiermede, over en weder te quiteren zonder dat den een tot lasten van den anderen, ter saacke vandien, eenige verdere actie off pretentie blijft openhouden off reserveren.
Belovende malkanderen den effecte deeses gestand te doen onder verband als naar regten. Dat aldus passeerde binnen Amsterdam present Hendrik van Blokland en Philip Hegeman als getuygen.
(Getekend:) J. Blaeu voor mij ende de Wed. van de Hr. Pieter Blaeu sal. Gillis Janssonius van Waesberge de wedu van Joannis Jansonius van Waesberge Hendrick Boom ende wed. van Dirk Boom Rombertus Goethals’.
Deze akte vereist enige toelichting. De gestorven compagnons waren Abraham Wolfgank (1694) en Abraham van Someren (1700). De preciese opbrengst van de verkoping van 1706 blijkt hier niet. Het bedrag van f 99221.15. - is stellig berekend in overeenkomst met de bepalingen voor de afrekening met de afslager, die ik in deel IV 269 publiceerde. Merkwaardig is, dat de afslager hier zijn 2½% niet ontving, maar slechts ruim 2%. Ik neem aan, dat dit een speciale regeling was wegens de hoge opbrengst van deze verkoping. Aan Blaeu werd wel 2½% in rekening gebracht voor de op deze verkoping door hem persoonlijk verkochte helft in de Hortus van J. en C. Commelin, waarvan de familie van Someren de andere helft moet hebben bezeten (zie deel IV 127). De zes bewaarde boekverkopersobligaties voor not. P. van Aken bevestigen het voorgaande. Dit zijn 30-9-1706 Theophila Gottorf, weduwe Petzold, voor f 1212.12. -, te bet. in 3 halfj. term., met Jacob Schröder, koopman, borg voor de eerste f 600. -; 5-10-1706 Adriaan Moetjens te Den Haag voor f 895.15. - voor boeken gekocht op naam en onder de boeken van François Halma, te bet. in 9 halfj. term., met de echtgenote Sara Josina Stichters borg; 16-11-1706 Thomas Appels te Utrecht voor f 18000. -, te bet. in 16 halfj. term., met Gerardus Borstius op de Dam, hoek Nieuwendijk borg; 27-12-1706 François Halma en Magtelt Pos voor f 3682.18.8, te bet. in 12 halfj. term. (geen borg); 4-1-1707 Joannes Wolters f 1505.4.8, te bet. in 6 driemaandelijkse term., met als pand ter minne 30 stuks van de Bibliotheca Critica, fol. 9 vol.; 18-1-1707 Willem van de Water te Utrecht f 7600. -, te bet. in 16 halfj. term. (geen borg). De eerste termijn ging voor ieder op 1 sept. 1706 in, met als vervaldag 1 maart 1707, resp. 1 dec. 1706. Bij verzuim van tijdige betaling werd 4% rente
gerekend.
Verderop in de akte vindt men nog een uiteenzetting over de betaling, waaruit blijkt dat hoewel in deze boekverkopersobligaties de bekende clausule, die sedert de verkoping Elsevier van 1681 gebruikelijk was, ontbreekt, die toch als vanzelfsprekend gold. Ik noem hier nog enkele gevallen uit deze periode ter verduidelijking van het behandelde in Bijlage IV, zoals een obligatie van Dirk Schelte ten behoeve van de Erven Gerardus Borstius van 11 en 14 febr. 1708, ook voor not. van Aken. De eerste van de 14 halfj. term. voor de som van f 6209. - loopt van 1 sept. 1707 tot 1 maart 1708, ‘evenwel soodanig dat als wanneer hij
| |
| |
comp. d'eene termijn uyt d'ander comt te houden geen interessen van sodanige vervallen termijn zal werden gevordert’. Uit de opheffingsakte van de compagnie blijkt nu duidelijk, dat dit inhield, dat bijv. Schelte zijn eerste 1/14 termijn niet op de vervaldag 1 maart 1708 hoefde te voldoen, maar pas op 1 okt. 1708, de vervaldag van de tweede termijn. Wanneer een week nadien geen betaling was binnengekomen, begon de houder maatregelen te nemen voor de invordering. Dat betekende dus in feite een grotere faciliteit voor de debiteur dan oorspronkelijk het geval zal zijn geweest. Hoe gebruikelijk dit toen was, blijkt uit het protocol van notaris Wetstein (1713-1726), waarin men veel boekverkopersobligaties vindt. Bijna steeds is daar de bovengenoemde clausule opgenomen, meestal geformuleerd als ‘de eene paey uit de andere houdende zal daarvan geen interest schuldig weesen te betaelen’ of ‘genietende egter het recht van de 17e paey (dit in geval van 16 term.) mede brengende dat hij comparant de eene paey uit de andere houdende daarvan geen interest...’. Het duidelijkst is de formulering in de zes obligaties ten behoeve van de erfgenamen van Reinier Leers wegens het gekochte op de veiling van 11-11-1715 te Delft van Michel Bohm, verleden tussen 2-11-1716 en 2-1-1717: ‘Dit alles nogtans met dezen verstande dat hij comparant zal genieten het regt ende costuyme onder de boekverkopers gebruykelijk, meede brengende dat geen interesse konnen werden gevordert, zolang d'eene paey uyt d'andere werd gehouden’. Hoe precies men hierin was, blijkt bij de obligatie van L'Honoré en Chatelain van 29-12-1716 van f 1600. -. Niet alleen de minuut van de akte is opgenomen, maar ook de weer ingenomen grosse, met aantekeningen over de afbetaling van de 16 halfj. term. en uiteindelijke kwitantie van Arnout Leers van 1-9-1724. Daar de eerste termijn van 1-3-1716/1-9-1716 had gelopen, werd dus precies op de
laatste dag van de zogenaamde 17de paey de laatste termijn van f 100. - voldaan.
Deze lange uitweiding heeft de bedoeling nog eens duidelijk de feitelijke betekenis van een boekverkopersobligatie uiteen te zetten. De Boom's kregen in hun portie f 18265.2. - contant, de Waesberge's f 11762.18. -, Goethals f 7596.7. - en de Blaeu's slechts f 137.4. -. In de waardering van de boekverkopersobligaties was de rente precies berekend. Het is duidelijk, dat de Blaeu's in tegenstelling tot de drie andere partijen niet om contant geld verlegen zaten. Pas op 1-3-1715 zou de laatste termijn van f 1125. - van Appels binnenkomen. Uit de inventaris van de naltenschap van Joan Blaeu blijkt, dat hij bij zijn overlijden in 1712 alleen nog maar de obligatie van François Halma in zijn bezit had. Ofschoon er nog iets bij zijn schoonzuster kon zijn, is het toch duidelijk dat het grootste deel van de boekverkopersobligaties door de familie Blaeu van de hand moet zijn gedaan, hetzij door eerdere betaling door de debiteuren zelf, hetzij door overdracht aan anderen. Bij Luchtmans zagen wij reeds, welk rabat hij trok, namelijk 25½% door directe betaling op 1-11-1706.
Tenslotte nog een toelichting op enkele in de opheffingsakte genoemde personen! Van der Ley moet een lid van de bekende Zaanse papiermakersfamilie zijn geweest. De weduwe Sas was de Harderwijkse boekdrukster. Of Croonveld, die ook voor de compagnie drukte, identiek is met de Delftse boekverkoper Hendrik van Kroonevelt durf ik niet te zeggen. Niet geheel uitgesloten is, dat de Nederlandse opzichter van de drukkerij van Cambridge, Cornelis Croonveld of Crownfield bedoeld is (Mackenzie passim). Het thuisbrengen van Buyster - een naam, die in Amsterdam meer voorkwam, is niet doenlijk. Het was vermoedelijk J.H. Coccejus, die voor 65 st. per vel corrigeerde. Do Costerus is moeilijker te plaatsen. Misschien was het de in 1703 gestorven predikant Fl. Costerus. De familie Boom kreeg in haar portie een vordering op de Zuid-Nederlandse boekverkoper Guillelmus Fricx en op een zekere George Bakker, die ook een boekverkoper moet zijn geweest. Het waar- | |
| |
schijnlijkst lijkt mij, dat het een verschrijving voor de Haagse boekverkoper Gideon Bakker was, temeer omdat in de voornaam is geknoeid.
Hebben de aucties na de dood van de weduwe Elsevier misschien indirect een rol gespeeld bij de oprichting van de vorige compagnie, de hier volgende compagnie vloeide direct voort uit de likwidatie van een ander groot fonds, dat van de weduwe Schippers. Ik veronderstel, dat de slechte afloop van de Elsevier afwikkeling haar bracht tot deze manier van handelen. Op 23-12-1682 verklaren voor not. Molensteen drie boekverkopers ten verzoeke van Aert Dircksz Oossaen, dat zij met nog drie anderen, in totaal zeven boekverkopers ongeveer drie weken eerder voor f 33561.10. - een partij boeken van de weduwe Schippers hebben gekocht, blijkbaar onderhands (KS 685, met verkeerd jaar). Betaald moest worden in 13 halfj. termijnen en het restant binnen een jaar na het vervallen van de laatste, wat op precies zeven jaar kwam. Blijkbaar werd deze akte opgemaakt, omdat de weduwe Schippers aanvankelijk niet had geeist, dat de compagnons tezamen aansprakelijk zouden zijn, maar dat na drie weken wel eiste. Het waren Jacobus van den Deyster, Sander Wijbrants (van den Jouwer), Johannes van Lamsvelt, Andries Vinck, Harmen van den Bergh, Aert Dircksz Oossaen en Johannes Blom, die op 9-1-1683 voor not. Lansman compareren (KS 693-696). Ze verklaren dan, ‘dat zij comparanten waaren eens geworden diverse wercken voor hun gesamentlijcke reekeninge te drucken, gelijck sulcx bij hun comparanten al bereyts is aengevangen, als meede verscheydene boeken ten gemeenen voordeel te kopen gelijck sulcx in een seer considerabel partije van de wed. Schippers is geschiet, om deselve weder te debiteren onder de navolgende conditiën ende voorwaerden’. De akte wordt gevolgd door twee andere van dezelfde datum, die met de eerste een geheel vormen. De tweede is een obligatie ten behoeve van de weduwe Schippers door de zeven compagnons. De derde een verklaring van de weduwe over hetgene zij verkocht heeft met een preciese opsomming daarvan, gevolgd door een verklaring van de
compagnons. Daar de drie akten vrijwel zonder onjuistheden bij Kleerkooper zijn afgedrukt, zal ik er niet diep op ingaan (KS 693-699). De eerste en derde akte vullen elkaar aan in deze zin, dat de eerste de rechten en verplichtingen van de compagnons onderling regelt, de derde de rechten en verplichtingen van de weduwe Schippers en van de compagnons ten opzichte van elkaar. De akte van compagnieschap verschilt niet veel van die van de andere soortgelijke compagniëen van die tijd. De bepalingen zullen grotendeels ontleend zijn aan de contracten, die al veel vroeger tussen één of twee compagnons plachten opgemaakt te worden. Blijkens enkele aanwijzingen had Oossaen, die de grootste boekverkoper onder de compagnons was, de leiding. Zeker is, dat de overname van het fonds van de weduwe Schippers de grondslag van alles was. Dat blijkt o.a. ook al uit de bepaling, dat de compagnons pas na zeven jaren mochten uittreden. Bij overlijden lagen de zaken natuurlijk anders, maar de weduwe Schippers had dan in ieder geval het recht om een nieuwe compagnon al of niet te aanvaarden.
In haar tegenwoordigheid deed op 23-2-1683 Johannes van Lamsvelt zijn portie voor not. Lansman over aan Andries Vinck. Als goede zakenvrouw was de weduwe daarmee blijkbaar toch niet gelukkig, want de volgende dag verklaarde ze voor notaris Lansman, dat ze Steven Swart bereid had gevonden deze plaats voor haar in te nemen, dat zij echter voor hem het geld zou voorschieten, dat ingelegd moest worden voor andere zaken dan haar overgenomen fonds, en dat alle verliezen, die hij zou lijden ten haren laste zouden komen, maar daartegenover alle winsten voor hem, ‘dat voor ende in plaats van eenigh loon off premie voor sijn arbeyt, ijver vlijt en moeyte in 't waarnemen en beneficieren van deselve
| |
| |
compagniegoederen, opdat sij comparante, sonder verlies off schade, mogelijk (als sij comparante daardoor verhoopte) alsoo magh bekomen, de ordentelijke betaling en voldoeningh van de voorgenoemde capitale somme...’. (KS 699-702). Pas op 6-3-1683 werd Steven Swart door de andere compagnons officieel voor not. Lansman op de plaats van Lamsvelt in de compagnie toegelaten.
Hoe verstandig de weduwe Schippers had gehandeld, blijkt uit een akte van 8-10-1683 voor not. Lansman. Andries Vinck verklaarde toen zijn afbetaling niet te kunnen doen en de weduwe Schippers f 400. - schuldig te blijven, die haar binnen vier maanden zouden worden betaald. Hoe het verder met de portie van Vinck afliep, blijkt niet. Bij notaris Lansman vindt men geen verdere akten hieromtrent. We zullen echter dadelijk zien, dat hij in 1685 niet meer bij de compagnons wordt genoemd. Andries Vinck was van huis uit geen boekverkoper. Bij zijn huwelijk in 1667 wordt hij factor genoemd. Hij was op 8-9-1644 in de Oude Kerk gedoopt als zoon van Jan Jansz Vinck en Mayke Andriesdr. Busscher. Op 13-2-1676 sloot hij samen met enkele andere katoendrukkers, onder wie Hermanus Hendricksz van den Bergh, voor not. Phil. Laurentius een contract tot oprichting van een plaatdrukkerij. Een inschrijving in het boekverkopersgilde vond ik niet. Slechts zijn naam op enkele uitgaven van deelgenoten in deze compagnie, 1678-1684, geeft blijk van deel aan de boekhandel. Het lijkt uit de handtekening mogelijk, dat de katoendrukker Hermanus Hendricksz van den Bergh identiek was met de gelijknamige boekverkoper en dat deze Andries Vinck als deelgenoot in de compagnie introduceerde.
Swart stierf reeds na enkele maanden en zijn weduwe nam zijn plaats in. Hoe de afbetaling door de compagnie verliep, blijkt niet. In 1694 deed Sander Wijbrants van de Jouwer verslag in verband met een cessie aan zijn crediteuren. Daaruit blijkt, dat hij persoonlijk wel f 400. - heeft verloren op de verkoop van boeken van de weduwe Schippers en bovendien nog een schuld aan de compagnie heeft van f 679.15. -. De compagnie zelf en de andere deelnemers kunnen er wel beter uit zijn gekomen. Ik neem aan, dat de compagnie na een bestaan van zeven jaar, in 1689 of 1690, zeker in likwidatie is gegaan. Duidelijk is, dat naast de cessionant ook Andries Vinck, die al veel eerder was uitgetreden, niet in goede financiële omstandigheden verkeerde; op hem had Van de Jouwer nog vorderingen.
Over de uitgaven van enkele of van alle compagnons samen vertelde ik al iets bij Van den Deyster. Over Het Bloedig Tooneel of de Martelaersspiegel wil ik nog wat toevoegen. Ten onrechte sprak ik van drie compagnons, die op 21-1-1683 privilege op dit werk van T.J. van Braght verwierven (deel III 98), het waren er vier: Hieronymus Sweerts, Jan ten Hoorn, Jan Bouman en Daniel van den Dalen. Op 9-1-1683 had bij de door de weduwe Schippers overgedragen boeken ook gehoord: ‘Het martelaersboeck geplaetdruckt met de koopere plaeten, bijna twee mael compleet’. Heel duidelijk is de gang van zaken niet. Onder het in de boeken afgedrukte privilege van 21-1-1683 is gedrukt: ‘Van dese bovenstaende privilegie zijn mede-deelgenooten geworden Jacobus van den Deyster, Harmen van den Berg, Jan Blom, de wed. Steven Swart, Sander Wijbrands, en Aart Oossaen’. Het boek verscheen in 1685 en de exemplaren staan hetzij op naam van de vier eerste, hetzij van de zes laatste compagnons. Zeker is dus, dat Vinck in 1685 al was uitgetreden. De weduwe Schippers moet van het begin af hiermee bemoeiingen hebben gehad. Dat dit geen voordelige onderneming voor alle deelgenoten in haar compagnie werd, blijkt in 1694; voor Van de Jouwer was het een schadepost van f 350. - geworden!
Toch was Van de Jouwer niet afkerig geworden van compagnieschappen. Op 30-3-1691 verlijden Harmen van den Berg, Sander Wijbrants, David Volkner, Willem van Lamsvelt
| |
| |
en Claes ter Loo voor not. Servaes een boekverkopersobligatie ten behoeve van de weduwe van Jurriaen van Poolsum te Utrecht van f 1193.5.8 voor op haar veiling van 6/16-3-1691 gekochte boeken. Op 23-1-1692 wordt een dergelijke obligatie ten behoeve van Jan ten Hoorn voor not. Servaes verleden door Van den Berg, Van den Jouwer en Lamsvelt (KS 1300).
Willem van Lamsvelt was voor een uitgaaf van Joh. Guadorfius in compagnie verbonden met Willem de Coup en Jacob Hulk (KS 151). En op 14-2-1695 verenigden Jan van Lamsvelt, die indertijd als eerste wegens zijn geringe financiële draagkracht uit de compagnie van de weduwe Schippers was getreden, Sander van de Jouwer, Jacob Hulk, Claes ter Loo, Willem de Coup en Willem van Lamsvelt, alle boekbinders en boekverkopers, zich voor not. J. van Geuns tot een algemener compagnie ‘om te drucken, kopen en verkoopen sodanige boeken als zij met den anderen raetsaem sullen oordeelen en dat op conditien hier naer beschreven’. (KS 341-343). Het was een imitatie in miniatuur van de vorige contracten van compagnieschap, waarvan Willem de Coup de leiding zou hebben. Ik neem aan, dat de compagnie spoedig weer is ontbonden; men hoort er niet meer van en ik vond geen enkele uitgaaf op naam van alle of enkele compagnons. Voor de kleinere boekverkopers was deze vorm van uitoefening van hun beroep blijkbaar alleen bij kerkgoed tot een gelukkig resultaat te brengen.
Over de 18de eeuw kan ik veel korter zijn. De compagnie van het kerkgoed behandelde ik reeds, evenals de laatste jaren van de compagnie van Blaeu. Even later hoort men van een compagnie van woordenboeken. Ik weet slechts, dat deze begin 1710 bestond en dat ze in 1710-1711 met een Frans-Latijns en Latijns-Frans woordenboek van Danet kwam. Het vignet met de spreuk ‘Labor omnibus unus’ en daarop de vignetten van de zes deelnemers leert ons, dat de Wetstein's, L'Honoré, Wolters, Boom, Schelte en de Waesberge's de compagnons waren. Nadere bijzonderheden gaf ik in Bijlage I.
Van vlak daarna dateert een nieuwe compagnie met het devies ‘Vis unita major’. Tot mijn grote verrassing bleek de eerste uitgaaf, die te achterhalen was, een nadruk van een uitgaaf van Pieter van der Aa in Leiden te zijn. Het zijn de vier delen van de Introduction à l'histoire des principaux etats, tels qu'ils sont aujourd'hui dans l'Europe. Traduite de l'original allemand de Samuel Pufendorf par Claude Rouxel. A Amsterdam, aux dépens de la Société 1710. De titelplaat en het portret van Pufendorf zijn van W. Jonkman, die misschien ook het vignet van Putti's, die geld uit een hoorn van overvloed storten, vervaardigde. De voorrede van een latere druk bij Zacharias Chatelain, die van 1732-1735 verscheen, deelt mee, dat de editie van Pieter van der Aa te Leiden als eerste verscheen en in dezelfde tijd een uitgaaf van de ‘compagnie de libraires d'Amsterdam’. Het is duidelijk, dat een aantal Amsterdamse deelnemers van het befaamde contract van 8-3-1710 uit ‘revenge’ een nadrukker en wel Pieter van der Aa, tegen wie het contract gericht was, hier nadrukten. Er waren 23 Amsterdamse ondertekenaren en zij zullen zeker niet allemaal meegedaan hebben. Hieruit kwam de compagnie des libraires voort, die 28 jaar zou bestaan en vooral Franse boeken, afgewisseld door een enkel Latijns, bracht.
Het is zeer waarschijnlijk, dat een akte van 6-10-1711 voor not. de Marolles hierop betrekking heeft. Fritsch en Bohm te Rotterdam, die ook het contract van 1710 hadden ondertekend, lieten aanzeggen aan Estienne Roger, Jan Wolters voor Jan Pauli, R. en G. Wetstein, Hendrik Schelte, Jaques Desbordes, François l'Honoré, Pieter de Coup, Johannes van Waesberge, Pierre Brunel, en Pierre Humbert, die in de couranten het verschijnen binnen enige dagen van de Iliade d'Homère van madame Dacier hadden aangekondigd, dat dit
| |
| |
tegen het accoord van 3-10-1711 indruiste, waarbij was vastgesteld dat de verschijning pas zou plaats vinden, wanneer Fritsch en Bohm de exemplaren van de Parijse editie hadden verkocht. (KS 639-640). De aanzegging geschiedde 7 okt. in de vergadering van de tien boekverkopers in de bovenkamer van de Karsseboom in de Kalverstraat. De Amsterdamse uitgaaf verscheen met het jaartal 1712, het vignet ‘Vis unita major’ en het adres ‘Aux dépens de la compagnie’ te Amsterdam. Of in de eerdere uitgaaf, die van Société spreekt, nog meer van de ondertekenaren hadden deelgenomen, blijkt niet. Met tien compagnons ging in ieder geval de nieuwe compagnie van start, die op den duur veertien leden ging tellen en toen naar het toenmalig gebruik ook werd aangeduid als compagnie van veertienen. Notariële aktes zijn vrijwel niet bewaard, maar indien er tussen 1710 en 1738 sprake is van een compagnie des libraires is zeker deze bedoeld.
Dank zij de catalogus Enschedé slaagde ik erin een aantal van de uitgaven op te sporen. Ik noem de belangrijkste, daar er verder vrijwel niets over de compagnie is te vertellen. Van 1714 is Isaac Newton's Philosophiae naturalis principia mathematica, een nadruk van de Engelse uitgaaf van Roger Cotes van hetzelfde jaar. Het vignet ‘Vis unita major’ gaat vergezeld van het adres ‘Amstaelodami, sumptibus societatis’. Een nieuwe bewerking hiervan van W. Jones werd in 1723 ook weer direct door de compagnie nagedrukt (Brunet IV 49). Ook de eerste uitgaaf van Pufendorf werd blijkens opgaven in catalogi nog enige malen herdrukt door de compagnie. Wel moet men daarbij voorzichtig zijn, want uiteraard drukten anderen op hun beurt de compagnie weer na en kunnen daarvoor heel goed het vignet van ‘Vis unita major’ gebruikt hebben. Er waren verschillende koperplaten daarvan vervaardigd. Twijfelt men aan een uitgaaf, dan kan slechts een grondig onderzoek licht op de oorsprong werpen.
Bij de broers Waesberge kan men zien, hoe zij in 1718 en 1719 uitgaven van de compagnie soms alleen met hun eigen naam adverteerden, soms ook met de vermelding dat het uitgaven van de compagnie betrof (deel IV 166). Het is daardoor al duidelijk, dat het toen de enige grotere compagnie in Amsterdam was. Bij Roger kan men zien, hoe einde 1722 na zijn dood, wanneer de catalogus al gemaakt is, door de compagnie 75 exemplaren van Newton's werk worden afgeleverd (deel IV 70).
Hoe moeilijk het is vast te stellen of men werkelijk met een uitgaaf van de compagnie te doen heeft, kan ik aan de volgende boeken tonen. La Vie de Pierre Mignard, premier peintre du Roy, par M. l'abbé de Monville. A Amsterdam, Aux dépens de la Compagnie, 1731, is blijkens het bekende vignet (ditmaal M. Pool sc.) zeker van de compagnie. Het portret van Mignard werd door J.C. Philips in 1730 op de koperplaat gebracht. Voor Pausanias ou voyage historique de la Grèce, traduit en François, avec des remarques Par M. l'abbé Gedoyn, A Amsterdam, Aux depens de la Compagnie, 1733, geldt hetzelfde. Het eerste vignet is dat van M. Pool, de drie andere ook met het ‘Vis unita major’ zijn van andere koperplaten gedrukt. In 1734 verscheen in drie delen Les Provinciales ou lettres ecrites par Louis de Montalte a un provincial de ses amis... Nouvelle edition, revue, corrigée & augmentée. Deel I heeft het bekende vignet, deel II en III daarentegen bloemvazen als vignet. De titelplaat in deel I is van W. Jongman, die ook al in 1710 voor de compagnie werkte. De portretten van Pascal en Nicole in deel II en III zijn van Jan Schenk. Een andere uitgaaf van 1734, L'Alcoran des cordeliers, Nouvelle Edition ornée de figures dessinées par B. Picart, in 2 delen, dat het adres heeft ‘A Amsterdam, Aux depens de la Compagnie, 1734’, heeft alleen kleine vignetjes en geen enkele aanduiding dat de druk verzorgd werd door de compagnie, hoewel die wel Amsterdamse kenmerken heeft. Dit als voorbeeld om te
| |
| |
laten zien, dat een catalogus van uitgaven van de compagnie, die ik in geen enkel van de geraadpleegde werken aantrof, niet gemakkelijk te maken zal zijn.
Op 7-10-1733 krijgen we weer een opsomming van de deelnemers dank zij een rekwest van Jacob Wetstein en Willem Smith om privilege op Rollin's Histoire Ancienne des Egyptiens, dat zij op 7-10-1733 hadden gekocht van R. Wetstein, Hendrik van Waesberge, Jan Boom, Joannes Pauli, Pierre Humbert, François l'Honoré, Zacharias Chatelain, M.C. Le Cène, J.F. Bernard, Fr. Changuion, Herm. Uytwerf, H. Dusauzet, Pierre Mortier en Willem Kuyper (deel IV 181). Ik schreef daar al uitvoerig over. Hier wil ik er slechts op wijzen, dat de compagnie van Veertienen dan dus in wezen is. Schelte was gestorven, Desbordes en Brunel blijkbaar uitgetreden, maar daarentegen waren zeven nieuwe leden toegetreden. Waesberge, Le Cène en Kuyper hadden de plaats van hun voorganger ingenomen en alleen Wetstein, Pauli, Humbert en L'Honoré waren van het begin afbij de compagnie geweest. In 1738 heeft Pauli blijkbaar de leiding of althans die van de likwidatie van de compagnie. Ik deelde hierover reeds iets mede (deel IV 34), maar kan daaraan nog wel wat toevoegen. Blijkbaar was overeengekomen, dat Pauli de obligaties van de kopers, die niet gebruik maakten van de mogelijkheid om met 8% rabat direct voor het aangekochte op de verkopingen van 28/29-7-1738 in de Graaf van Holland te betalen (zoals b.v. Luchtmans op 25-11-1738), alle of althans een deel tot zijn last zou nemen. Daarvoor moest hij stellig de andere compagnons uitkopen. De leningen, die hij op 12-12-1738 voor not. de Marolles, beide van f 4000. -, bij Jan van Segveld en Nicolaas van Kempe sloot, staan daarmee in direct verband. Als onderpand gaf hij aan Van Segveld drie notariële obligaties - van Jean Neaulme van 4-10-1738 voor not. G. Trouillé in den Haag, van Hendrik van Waesberge van 20-10-1738 voor not. de Marolles en van Jean Catuffe van 22-9-1738 voor idem, resp. van f 1905.4. -, f 761.14. -, en f 453.16. - - met
een onderhandse van 30-8-1738 van Zacharias Chatelain van f 1312.6. -, en aan Van Kempe drie notariële obligaties - van Jan Roman de Jonge en echtgenote van 10-10-1738 voor not. van Eybergen, van Fr. Changuion van 22-9-1738 voor not. de Marolles en van Pierre Gosse van 27-10-1738 voor not. S. Favon in den Haag, resp. van f 864.17.4, f 1436. - en f 2220. - -, welke alle ingingen op 1-9-1738 en betaald zouden worden in vier halfj. termijnen. Voor de leningen van Van Segveld en Van Kempe werd in tegenstelling tot de boekverkopersobligaties rente betaald, 4%. Ze zouden in vier halfj. term. worden afbetaald, die begonnen op 12.12.1738, maar Pauli was ook gerechtigd bij het vervallen van de eerste term. (12-6-1739) alles af te betalen. Hij zou de invordering van de termijnbetalingen van de boekverkopers aan zich houden en niet verplicht zijn vóór de volledige afbetaling daarvan deze lening af te lossen.
Over de veiling van ‘De Compagnie’, zoals genoteerd staat in de gilde almanak, op 28/29-7-1738 zijn nog meer indirecte berichten bewaard. Luchtmans kocht er en rekende op 25-11-1738 af, waarvoor hij het rabat van 8% voor contante betaling genoot. Bij de 19 posten op de lijst van aankoop is geen enkele uitgaaf van de compagnie. Bij de boeken, die hij in aantallen van 1 tot 25 exemplaren verwierf, komen o.a. 2 Trommii Concordantiae, samen f 13. -, en 2 W. v. Ranouw Konstkabinet 8o, samen f 18. - voor. Dit Kabinet der natuurlijke historien, dat van 1719-1725 in 9 delen verscheen bij Pieter Mortier, was de enige Nederlandse uitgaaf. Het hoogste bedrag was f 48. - voor 6 exemplaren van Pufendorf's Droit de la nature et des gens, naar ik aanneem in de uitgaaf van 1734 van de weduwe van Pieter de Coup. Het lijkt mij dan ook buiten twijfel, dat de compagnons van deze gelegenheid gebruik hadden gemaakt om op grote schaal van hun eigen voorraad in te steken.
De compagnie zelf had naar mijn indruk uit de titels vrijwel uitsluitend nagedrukt of althans
| |
| |
herdrukt. Slechts over twee gevallen van copierecht, die op de veiling werden gebracht, kan ik iets meer vertellen. In de eerste plaats was, dat het recht op de Lettres provinciales van Pascal in 3 delen 8o, dat de compagnie in 1734 had uitgegeven. Een druk van 1735 op naam van J.F. Bernard had ik niet onder ogen, maar het lijkt mij, dat zoals ook in andere gevallen, de compagnie hiervoor het recht nog tijdens haar bestaan had overgedragen. Dat beweerde ook Bernard, die op de ochtend van de tweede veilingdag insinuatie liet doen om dit dààrom niet te verkopen. Een uur voor de aanvang van de veiling kreeg hij te horen, dat de compagnie wel zou verkopen. (Deel IV 34). Hoe dit afliep, weet ik niet, daar ik geen latere Amsterdamse druk van deze uitgaaf ken (Maire II 243).
Een ander copierecht, dat van Voltaire's L'Histoire de Charles XII roy de Suède van 1732, moet op de veiling door Changuion zijn gekocht. Ik ga hier wat uitvoeriger op in, omdat het een interessante episode uit de boekhandel betreft. Voltaire had dit werk, zoals ook andere in deze tijd in Rouen bij Jore laten verschijnen met het gefingeerde adres van Christophe Revis te Basel, de eerste druk in 1731, de tweede in 1732. Naar deze druk had de compagnie haar exemplaar gedrukt, waarvan in 1734 nog een nieuwe druk verscheen met toevoegingen van Voltaire zelf, zoals Dusauzet in zijn Bibliothèque Française aankondigde (Bengesco I 1257-1263). Er waren twee boekverkopers buiten de compagnie zeer verlangend dit copierecht te verwerven en het is merkwaardig, dat zij dit niet direct zelf op de veiling deden. Dat waren Estienne Ledet & Comp. en Jacques Desbordes. Over Desbordes schreef ik al uitvoerig, over Ledet en zijn familie zal ik hier enige bijzonderheden laten volgen.
Jean Elie Ledet, 28 jaar oud en geboortig van Tours, trouwde hier in 1696 met zijn nicht Marthe Berthon. Als Jean Ledet & Comp. handelde hij in zeer verschillende zaken. De drie zonen Ledet gingen zich blijkbaar speciaal op de boekhandel toeleggen. Ze werden successievelijk lid van het gilde. Het eerste trad Elie Jacob, de jongste, gedoopt in de Walenkerk op 5-10-1704, in 1728 toe, maar in 1732 vertrok hij ‘naar de warme landen’ (Suriname, zie ‘Erekrans, gezongen op den berugten straatslijper Ledet’ in ‘Zesde vervolg van de Latijnsche en Nederduitsche keurdichten’ 1733, p. 62) en op 8-3-1734 werd de tweede zoon, Estienne, in zijn plaats lid van het gilde. Hij was gedoopt in de Walenkerk op 28-8-1701. Op 5-3-1736 trad ook de oudste broer, Jean Michel, die op 28-7-1697 in de Walenkerk was gedoopt, tot het gilde toe. Ik neem aan, dat ze allen samen handel dreven. Eerst vindt men E.J. Ledet & Comp., tot 1732 toe, daarna al van 1732 af Estienne Ledet & Comp. Estienne Ledet bleef ongetrouwd en na de dood van zijn ouders - de moeder werd 4-12-1739, de vader 17-5-1741 in de Walenkerk begraven - wonen in het huis O.Z. Achterburgwal, verm. no. 151, op de hoek van de Hoogstraat, dat de familie al van ouds huurde van de regenten van het Sint Jorishof. Evenmin als van Elie Jacob kan ik van de beide andere broers vertellen, wanneer en waar ze overleden. Het laatste gegeven omtrent hen blijkt bij het begraven van Marianne Baronneau, met wie Jean Michel in 1721 was getrouwd. Op 5-4-1766 werd zij ter aarde besteld in de Walenkerk als weduwe van Jean Michel Ledet en uitgedragen uit het huis van haar zwager Estienne, gelegen op de Achterburgwal tussen de Hoogstraat en het Walenpleintje.
Elie Jacob Ledet kreeg 13-8-1729 privilege vooreen werk van P. Du Moulin (KS 350). Reeds in 1728 liet hij door G.F.L. Debrie, een leerling van Picart, een vignet ‘L'Espérance me guide’ tekenen en door Cl. Duflos graveren. Samen met Jacques Desbordes, wiens moeder als weduwe reeds in 1725 een toneel stuk van Voltaire had nagedrukt (Bengesco I 20), drukte hij in 1731 en 1732 weer verschillende stukken van Voltaire na, steeds met adres van E.J.
| |
| |
Ledet & Compagnie et Jaques Desbordes. Na het vertrek van Elie Jacob ging Estienne Ledet verder met Desbordes, maar voortaan steeds ieder met eigen exemplaren met alleen de eigen naam. Allereerst, nog in 1732, een uitgaaf ‘Oeuvres de M. de Voltaire. Nouvelle Edition, revuë, corrigée, augmentée par l'auteur’ in 2 delen in 8o, deel I een aaneensluitend geheel, deel II samengesteld uit eerder verschenen stukken (UBA 1218 C 35). Deze Oeuvres noemen alleen Estienne Ledet, latere uitgaven steeds Estienne Ledet & Compagnie, welke stellig de broer Jean Michel was. Ledet en Desbordes vroegen in 1736 privilege voor de Oeuvres aan. Het rekwest kwam op 20-3-1736 bij overlieden, die gunstig adviseerden. Gosse en Neaulme in den Haag hadden reeds in 1728 als eersten de titel Oeuvres gebruikt, maar als Hagenaren waren zij blijkbaar niet in staat met succes te protesteren en op 30-3-1736 werd het privilege van zeer algemene strekking aan de Amsterdammers gegeven (KS 350 en 1254). Voltaire, die zich altijd graag zelf met de uitgaven, ook van nadrukkers, bemoeide, had blijkbaar al in 1732 contact met de familie Ledet en ging eind 1736 zelfs daar logeren, blijkens een brief van 17-1-1737 (Bengesco IV 2117-2120). Op 4-11-1737 schrijft hij nog, dat hij een Hollandse boekverkoper een voordeeltje gunt door hem een exemplaar van een nieuwe comedie toe te sturen vóór de verschijning, zodat deze door een advertentie in de krant eigenaar van het copierecht wordt (Bengesco I 119). Het betreft uiteraard Ledet en Desbordes. In 1738-1739 verscheen de tweede en vermeerderde druk van de Oeuvres, weer met aparte exemplaren voor beiden. Voltaire zou deze uitgaaf later bestempelen als ‘une des plus mauvaises’ (KS 1363 en Vercruysse R. 1709, Vercruysse V. 143-145).
Men begrijpt, dat in deze situatie het copierecht van L'Histoire de Charles XII van groot belang voor de beide boekverkopers was. Ik beschreef al (deel III 96), hoe ze dit op 9-9-1738 verwierven van Changuion, die het stellig op de verkoping van de compagnie had gekocht, voor f 345. -, betaalbaar in twee jaar, te beginnen op 1 sept. volgens de condities op de veiling gesteld, en daarenboven nog 25 exemplaren van alle werken van Voltaire, die al gedrukt waren of zouden worden gedrukt, voordat de f 345. - geheel afbetaald waren. Ledet kon zijn verplichtingen nakomen, Desbordes echter niet. Ik beschreef hoe hij geld opnam van Changuion tegen rente en hoe die de obligatie weer overdeed aan François Brouerius, alles met onderpand van Desbordes' 600 exemplaren van de nieuwe druk van de Oeuvres, die in november 1738 van de drukker zou komen. Bij zijn dood op 28-10-1742 was Desbordes nog steeds niet tot aflossing gekomen. (Deel III 95-96). Wel was hij blijkbaar nog steeds samen met Ledet werkzaam, zoals blijkt uit de vermelding van zijn naam bij een uitgaaf van 1743, die vermoedelijk al in 1742 van de pers kwam (Bengesco I 136). Ledet kwam er met zijn 600 exemplaren van de Oeuvres van 1738-1739 stellig beter af. Hij schakelde na de dood van Desbordes Arkstee en Merkus bij de uitgaaf in, maar verkreeg als enige bezitter en eigenaar van het privilege voor de Oeuvres op 20-7-1750 verlenging daarvan met ingang van 30-3-1751 voor 15 jaar, echter ditmaal wel met de beperking ‘voor sooveel deselve reets gedrukt zijn en verder niet’. Aan zijn uitgaven van losse werken van Voltaire, die met 1760 eindigen (Bengesco I 194) kan ik er nog een latere toevoegen: Tancrede, Tragedie, opgevoerd 3-9-1760, verscheen met adres: ‘Amsterdam, Chez Etienne Ledet & Comp. 1761’.
Mij bleek na het ter perse gaan van het voorgaande, dat Estienne Ledet in 1772 naar Naarden vertrok en daar in 1777 overleed. Het duidelijkste overzicht over zijn contacten met Voltaire geeft Conlon (Conlon V. 75-79). Daar hij de familieleden niet goed kent, maakt hij uiteraard enige vergissingen, maar deze kan men aan de hand van het hierboven vertelde gemakkelijk recht zetten. Liefst vertrouwde een Franse auteur de eerste druk aan een
| |
| |
Franse libraire toe, daar er in dat geval minder kans op drukfouten was. Later speelde men die dan graag door naar buitenlandse boekverkopers om na- of herdrukken te brengen. Van deze opvatting was Voltaire ook, maar dat nam niet weg, dat hij aan de familie Ledet, met wie hij sedert 1732 in direct contact was, ook verschillende werken gaf, die nog nooit eerder gedrukt waren. Conlon vond gevallen van 1732 af tot 1743 toe en geeft een boeiend verhaal van alles wat zich daaromheen afspeelde en hoe dit uiteindelijk tot een breuk tussen Voltaire en Ledet leidde.
Opmerkelijk is, dat latere uitgaven van de Oeuvres vaak op naam van de in 1738 opgeheven compagnie werden gesteld, niet op die van Estienne Ledet & Comp., terwijl de compagnie zelf nooit iets met die Oeuvres te maken had gehad. Ik noem drukken van 1740, vermoedelijk van Paupie in Den Haag, van 1741 en 1741-1742 met steeds het adres ‘A Amsterdam, Aux dépens de la Compagnie’ (Bengesco IV 2120 en 2122-2124). Het lijkt mij het duidelijkste bewijs, dat de compagnie ‘Vis unita major’ bekend had gestaan als beruchte nadrukker. Ook vele andere uitgaven, die niet met een normaal adres konden verschijnen, werden reeds tijdens de jaren van werkzaamheid van de compagnie en later met dit adres getooid, zodat de herinnering eraan nog lang na de opheffing bleef bestaan.
Uiteraard adverteerde de compagnie ook, mede om daardoor copierecht te krijgen. Als voorbeeld noem ik L'Anatomie de Winslow 8o 4 vol. fig. op 27-9-1731 in de Amsterdamse Courant.
Geheel andere advertenties brengen mij op de volgende compagnie. Op 27-12-1749 kondigde de ‘Groote Compagnie Boekverkopers’ daar het uitkomen van het 21ste stuk van de Staatsgeheimen van Europa aan, weldra te volgen door het 22ste en laatste stuk. Deze uitgaaf van Johannes Haverkamp noemt Abkoude met het adres van Jan 't Lam, Arrenberg met het adres P. Schouten, 1740-1750. Ze moet van 't Lam overgegaan zijn naar een compagnie, waarin vermoedelijk een lid van de familie Schouten deel had. Ik ken geen exemplaren en het blijven dus veronderstellingen.
Merkwaardig is, dat onder deze advertentie een andere is opgenomen van zes met namen genoemde boekverkopers: Schouten, Huyssteen, Roman de Jonge, De Groot, Esveldt en Boussière kondigen het verschijnen van de vier laatste delen van P. le Clercq, Schouwtoneel der natuur aan. Deze vertaling uit het Frans van een werk van N.A. Pluche verscheen in 14 delen van 1741 tot 1749, de delen I-VIII van 1741 tot 1743 bij Christiaan Wijers, die in 1745 stierf, de delen IX-XII in 1748 en XIII-XIV in 1749 bij S. Schouten, A. v. Huyssteen, J. Roman de Jonge, G. de Groot, S. van Esveldt en H. Boussière. Hoewel Boussière uit deze combinatie verdween en daarvoor in de plaats drie anderen kwamen, lijkt het mij toch aannemelijk dat hier in 1749 al een voorloper van de latere compagnie van Achten aan het werk was. Daarover vindt men een akte van 30-1-1754 (deel IV 120) met als compagnons: wed. S. Schouten en Zoon, J. Hayman, J. Roman, G. de Groot, J. Loveringh, Gerrit Tielenburg, S. van Esveldt en G. van Huyssteen. Later zal nog blijken, dat bij het opvolgen van een jongere generatie deze naar achteren op het adres van de compagnie werd geschoven. Arent van Huyssteen was op 3-4-1751 in de Westerkerk begraven en zijn zoon Gerard was daardoor de laatste in de stellig toen al bestaande compagnie van Achten geworden. Dat blijkt ook op 14-7-1757, toen Tirion door notaris Wijthoff insinuatie liet doen ten huize van de acht compagnons. De weduwe Schouten was overleden en opgevolgd door haar zoon Petrus Schouten. Hetzelfde gold voor vader en zoon van Huyssteen, maar hier leefde de naam van de vader nog zo voort, dat in de akte aanvankelijk van Arent werd gesproken, maar uiteindelijk de naam doorgestreept en veranderd in Gerard. De notaris las de insinuatie
| |
| |
van Tirion voor: met verwondering had die gezien, dat Pieter de Hondt in Den Haag in zijn laatste deel van L'Histoire générale des voyages niet alleen Le Voyage d'Anson autour du monde had ingelast, waarin het zakelijk deel de beschrijving van R. Walter volgde, die door hem insinuant in 1748 en 1749 in het Nederduits en bij onderlinge conventie door Arkstee en Merkus in het Frans was gedrukt, maar dat De Hondt ook in het laatste deel alle koperen platen, die hij insinuant had laten tekenen en graveren voor Anson's reis, had laten copiëren met Franse en Nederduitse onderschriften, kennelijk met de bedoeling deze ook in een vertaling op te nemen en wel naar de mening van de insinuant voor de uitgaaf van de zogenaamde compagnie van Achten, aan wie De Hondt het recht voor deze uitgaaf had overgedaan (G.A. 83, 9). Inderdaad had Pieter de Hondt zijn uitgaaf van de Historische Beschrijving der reizen, waarvan de eerste elf delen van 1747 tot 1750 bij hem waren verschenen, overgedaan aan de compagnie. De delen XII-XXI verschenen met de namen van de compagnons te Amsterdam van 1755 tot 1767. Daaruit blijkt precies, hoe de compagnie van Achten tot een compagnie van Zessen inschrompelde. Ook de volgorde van de compagnons op de verschillende adressen - zonen gingen immers naar achteren, wanneer ze hun vader opvolgden - helpt ons nog iets. Tot deel XVIII, dat in 1759 verscheen, vinden we de acht compagnons, zij het met enige verschuivingen. Uiteraard is het steeds G. van Huyssteen, die vermeld wordt. De weduwe S. Schouten en Zoon moeten hun plaats vooraan, die ze nog in 1757 - het jaar van haar dood - in deel XVI hebben, in 1758 in deel XVII inruimen voor een plaats achteraan voor de zoon Petrus Schouten. G. van Huyssteen komt de laatste maal voor in deel XVIII van 1759, niet meer in deel XIX van 1760. Zijn vader was op 3-4-1751 en zijn moeder Christina van der Weyden op 31-8-1757 in de Westerkerk begraven, zijn weduwe Johanna Catrina Croll
werd op 14-7-1762 in de Oosterkerk begraven. Ik neem daarom aan, dat Gerard van Huyssteen, die op 5-4-1751 gildelid was geworden, direct na de dood van zijn vader, zelf in 1759-1760 buiten Amsterdam overleed. Duidelijk is, dat zijn weduwe niet in de compagnie bleef. In deel XIX van 1760 komt J. Hayman nog als de eerste van de compagnons voor, in het volgende deel XX van 1765 is hij verdwenen en neemt J. Roman de eerste plaats in. Over een eventueel overlijden of uitscheiden van Hayman vond ik geen bijzonderheden en ik kan dus niet zeggen, waarom hij afviel. De compagnie ging eerst ‘van Zevenen’ heten, zoals blijkt uit een verkoping op 28-12-1765 bij De Groot en Zoon, vermeld in de gildealmanak. Blijkens advertenties in de AC van 17 en 21-12-1765 voegde Tielenburg daar nog op het laatst de copierechten en exemplaren, gedeeltelijk ter perse, van allerlei Dagwijzers bij, die de op 12-12-1765 in de Westerkerk begraven boekverkoper Cornelis Wilt had bezeten. Merkwaardig is te zien, dat men achter de werkelijkheid aanliep, daar de compagnie toen nog maar zes leden had.
Omtrent de opheffing vond ik door een toeval aardige bijzonderheden. Na de dood van J. Roman, wiens nalatenschap onder beneficie van inventaris was aanvaard, werd op 14/15-8-1770 een verkoping van de ongebonden boeken gehouden. De executeuren wilden daar ook zijn portie in de compagnie verkopen, maar de vijf overblijvende compagnons waren het daarmee niet eens. Daarom richtten G. de Groot, J. Loveringh, G. Tielenburg, S. van Esveldt en P. Schouten - nog altijd precies in de volgorde van ancienniteit - zich met een rekwest tot het stadsbestuur: Zij hadden zonder een contract te maken in compagnie boeken en copieën gedrukt, die niet door een van hen afzonderlijk konden worden verkocht, zodat ze nu vroegen om tegen de keuren in ook hun porties op de bovengenoemde veiling te mogen verkopen. Op 30-7-1770 gaven overlieden een gunstig advies, daar het maar 6 à 7 artikelen betrof en zo kwam toen dus een einde aan de compagnie.
| |
| |
Een kleine compagnie van boekverkopers, die in Franse boeken handelden, en in verschillende steden waren gevestigd, ken ik uitsluitend door enkele uitgaven. De compagnons waren te Amsterdam D.J. Changuion, B. Vlam, J.A. Crayenschot, J. van Gulik, C.N. Guerin en T. van Harrevelt, te Leiden Les Frères Murray, te Rotterdam L. Bennet en te Utrecht B. Wild. De volgende uitgaven van hen kreeg ik onder ogen over de jaren 1786 tot 1788.
Le Coran, traduit de l'Arabe... Par M. Savary, 2 delen met adres ‘A Amsterdam, Leide, Rotterdam & Utrecht. Chez les libraires associés. 1786’. Binnenin vindt men de namen van de bewuste boekverkopers.
Numa Pompilius, Second Roi de Rome, par M. de Florian, met hetzelfde adres en jaar. Het vignet ‘Virtus ingenio’ is van J.v.S. f. Binnenin vindt men weer de namen.
Commentaires de César. Nouvelle Edition, 3 delen met hetzelfde adres en 1787. Binnenin vindt men weer de namen.
La Vie de Frédéric baron de Trenck, traduite de l'Allemand par M. le Tourneur, 2 delen ‘A Amsterdam, Leide, Rotterdam & Utrecht. Chez les libraires associés. 1788’. Het portret van Trenck is van ‘B. de Bakker omnes’. Hoewel hier de namen niet meer worden genoemd, lijkt mij de uitgaaf zeker van dezelfde compagnie te zijn.
Het lijkt mij nuttig enkele bijzonderheden over de boekverkopers, die hiertoe hoorden, te geven. Changuion behandelde ik al uitvoerig (deel III 66-67).
Jacobus Adrianus Crajenschot, geb. 1746, stierf pas in 1835 en het is niet precies te zeggen, wanneer hij de boekhandel stopzette. Uitvoerige bijzonderheden over zijn rooms-katholieke en patriottische uitgaven vindt men bij Leuven (p. 71-72).
Timotheus van Harrevelt behoorde net als Changuion, die samen met zijn vader in compagnieschap de grote uitgaaf van De Hondt had voortgezet, tot een bekende familie in de Franse boekhandel uit de latere periode. Evert van Harrevelt was 29-5-1729 in de Zuiderkerk gedoopt als zoon van Paulus van Harrevelt, tabakskoper, en Catrina van Wageningen. Op 17-5-1754 was hij in ondertrouw gegaan met Geertruy Hoevelak; op 1-5-1754 als poorter ingeschreven, werd hij 22-7-1754 gildelid. Hij was sedert 1774 eigenaar van een huis in de Kalverstraat tegenover het Franse Koffiehuis. Op 8-2-1783 werd Everhardus van Harrevelt begraven in de Oude Kerk van de Kalverstraat over de Gapersteeg in een eigen graf Middelkerk no. 279. De zoon Timotheus, ged. Nieuwe Kerk 25-9-1757, werd 17-3-1779 poorter, 23-1-1786 gildelid en ging 15-4-1785 in ondertrouw met Sara Kaal. Hij werd 2-8-1793 van het Rokin begraven. Op 7-7-1788 had hij voor not. Zilver een contract van compagnieschap gesloten met Jan la Pro voor 6 jaar, te beginnen met 1-7-1788, hij voor 3/4 en la Pro voor 1/4, waarvoor hij aan boeken inbracht voor f 34441.7. - (gerekend op 25% minder dan de normale prijs onder de boekverkopers) en La Pro f 6000. -. Uitvoerige bepalingen over de vergoeding van rente en over de winsten werden gemaakt. La Pro, die misschien identiek is met Jan la Pro, die op 1-5-1799 uit de Hoogstraat bij de Betaniënstraat op het Anthonieskerkhof werd begraven, was zelf geen boekverkoper.
De andere drie compagnons waren veel kleinere boekverkopers. Bartholomeus Vlam was op 19-11-1766 gekocht poorter geworden, op 24-11 gildelid. Hij was geboortig van Nijmegen en werd 1-8-1797 in de Oude Kerk begraven van uit de Kalverstraat tegenover de Luciënsteeg. De aangifte geschiedde in de vierde klasse en zijn leeftijd wordt als 65 opgegeven.
Jan van Gulik werd 8-3-1776 ingeschreven als gekocht poorter, 11-3 lid van het gilde en ging op 26-4-1776, oud 26 jaar en geboortig van Utrecht, wonende in de Kalverstraat, in
| |
| |
ondertrouw met Anna Helena Smits; op 18-6-1795 ging hij als weduwnaar van de Kalverstraat over de Gapersteeg in ondertrouw met Grietje Hilbers de Wit. Op 15-7-1807 werd hij van daar in de Nieuwe Kerk begraven. Zijn weduwe betaalde daarna de contributie.
César Noel Guerin behoorde tot een tweede generatie van een boekverkopersfamilie. Zijn gelijknamige vader was op 27-8-1751, oud 29 jaar, in ondertrouw gegaan met Gesina Veenhoven, oud 28 jaar en geboren van Nijmegen. Hij was gedoopt 27-9-1722 in de Walenkerk als zoon van Anthony Noel Guerin en Anna Elisabeth Valmalette, werd 22-1. gekocht poorter en 27-1-1766 gildelid. Op 20-12-1782 werd hij en 22-1-1784 zijn weduwe van de Herengracht, het tweede huis van de Hartenstraat, in de Walenkerk begraven. De zoon César Noel Guerin, ged. 20-12-1759 in de Walenkerk, werd 20-6-1782 poorter en 24-6 gildelid. Op 27-3-1790 werd hij uit de Doelenstraat in de Walenkerk begraven en aangegeven in de vierde klasse. Wie de erfgenamen waren, die blijkens het contributieboek van het gilde de zaken tot 1810 etc. voortzetten, blijkt niet.
Tot hoelang deze compagnie, waaraan in Amsterdam drie grotere en drie kleine boekverkopers deel namen, werd voortgezet, kan ik niet zeggen. Evenmin bleek mij, of er ook nog andere boeken dan Franse werden uitgegeven.
Geheel anders is het gesteld met de laatste grote compagnie, die ik kan noemen. Deze bracht alleen Nederlandse uitgaven. In 1779 was deze opgericht door Petrus Schouten, Jan de Groot en Gerrit Warnars te Amsterdam, Samuel en Johannes Luchtmans te Leiden, Abraham Blussé en Zoon te Dordrecht en Volkert van der Plaats te Harlingen. De beide eerste kennen wij reeds als compagnons in de compagnie voor het kerkgoed. Zij namen tezamen van de weduwe van de in 1765 overleden Isaac Tirion de Vaderlandse Geschiedenissen van Wagenaar en het Kabinet van Nederlandse Oudheden over en legden daarvoor f 36000. - in. Later werden nog enkele belangrijke copierechten verworven. Johannes Allart maakte tenslotte inbreuk op het door de compagnie verlengde privilege van Wagenaar's werk. Bij minnelijke schikking werd hem toen in 1789 het vervolgrecht voor f 15000. - en het copierecht voor f 12500. - overgedaan - uiteraard te betalen in termijnen, tot 1797 toe -, hetgeen belangrijk bijdroeg aan het financiële succes van de compagnie. Allart slaagde erin zonder geld van elders te hoeven opnemen om zijn verplichtingen na te komen.
Ik hoop over deze compagnie, waarover dank zij het bewaarde register van resoluties etc. heel veel te vertellen is, nog uitvoerig te schrijven. Hier wil ik alleen iets zeggen over de Amsterdamse deelname. Petrus Schouten stierf in 1788, zijn weduwe in 1789 en de zoon Josias, die in de boekhandel was en de portie mocht overnemen, deed dit niet, maar werd uitgekocht. Hij was niet meer in goede financiële omstandigheden. Wel nam hij het huis in de Kalverstraat over, maar daarvoor moest hij geld opnemen en tenslotte was hij in 1799 gedwongen het te verkopen en met 1 mei het huis te verlaten.
Jan de Groot stierf kinderloos in 1801. Na de dood van Gerrit Warnars in 1805 werd de directie overgebracht naar Leiden, hoewel de weduwe haar portie behield. Tot 1810 bleef de compagnie nog werkzaam.
|
|