| |
| |
| |
IV Aucties
Inleiding
Daar de boekverkopingen of aucties op den duur de basis vormden van de boekhandel van de Republiek, wijd ik er een aparte uitvoerige bijlage aan.
Allereerst wil ik iets over de verschillende daarbij gebruikte termen zeggen. De woorden (op)veiling, verkoping, vendu, vendutie, uitroep en auctie worden door elkaar gebruikt, zij het dat soms een ervan een meer speciale betekenis kreeg. Het woord auctie (vermeerdering) behoort stellig tot de jongere termen. Marin en Chomel leggen in de 18de eeuw schriftelijk vast, dat dit woord speciaal voor de verkoop van boeken bij opbod werd gebruikt. Dat daarop één uitzondering was, zal later ter sprake komen.
Het verkopen bij afslag was blijkens het thans nog bij veilingen bij opbod in gebruik zijnde woord afslager stellig de oudste wijze van veilen. Bij de executoriale veilingen op bevel van de overheid krijgt men blijkens de bewaarde bronnen voor het eerst in het oosten van ons land het opbod (W.N.T.). In Amsterdam vindt men voor het eerst in de keurboeken in 1494 gesproken van bij executie opveilen (J.C. Breen, Rechtsbronnen der stad Amsterdam (1902) 293-295). De veilingmeester werd, toen het opbod in zwang kwam, ook wel eens als opveiler (o.a. vooral in Leiden) aangeduid, maar gebruikelijk bleef toen het woord afslager.
Ik beschrijf hier nu verder in het kort de officiële regeling voor de veilingen in Amsterdam, die m.i. ook voor andere steden in de Republiek (met uitzondering van Leiden), zij het dikwijls met wat andere benamingen gegolden zal hebben. Ik schreef daarover uitvoerig in mijn artikel ‘Het Amsterdamse Sint Lucasgilde in de 17de eeuw’ in het Jaarboek van Amstelodamum 1969. Ik bepaal mij hier tot de verkopingen, die voor de boekhandel van belang waren en ga niet in op de verkopingen van koopwaren, waarvoor men weer andere regelingen had (V.E., Sint Lucas 74).
De klerk of bode van de weeskamer - in de loop der 17de eeuw groeide hun aantal tot 4 - was afslager op alle gewone veilingen, zowel van erfhuizen als vrijwillige. Het afslaan op veilingen was uiteraard slechts een onderdeel van hun veel omvangrijker taak. Wanneer sprake van de veilingen was werden ze altijd aangeduid als afslagers. In de 18de eeuw kwam daarvoor de deftiger betiteling vendumeester der meubilaire goederen in de plaats. Op de veilingen werd echter nog het woord afslager gebruikt.
De ambtenaar, die in Amsterdam was belast, met de leiding van de executoriale veilingen, gehouden op bevel van het gerecht, heette van ouds de concierge, omdat hij concierge van het stadhuis was, maar werd op de veilingen ook als de afslager aangeduid. Hier bleef het altijd bij één persoon.
Beide waren officiële ambtenaren, die voor de goede gang van zaken op de veilingen zorg
| |
| |
moesten dragen. Dit bleef zo tot de Franse tijd. Toen werd in 1811 de notaris aangewezen als officiële ambtenaar en verloor de veilingmeester of afslager zijn officiële status. Het voordeel daarvan was, dat sedertdien deskundigen de veilingen gingen leiden.
Enkele gilden in Amsterdam hadden weten te bereiken, dat niet de afslagers van de weeskamer optraden op veilingen, die hun ambacht betroffen, maar een van gildewegen aangesteld persoon (V.E. Sint Lucas 88). Het boekverkopersgilde bracht het echter nooit zover. Mij bleek zelfs nooit iets van pogingen daartoe gedaan door het gilde.
In Utrecht vroeg het gilde in 1753 aan burgemeesters en vroedschap verlof om zelf op de boekaucties te mogen afslaan, op grond van het feit dat dit in verschillende Hollandse steden geschiedde en dat de opbrengst van de aucties daar veel groter was dan in Utrecht. Het rekwest werd niet ingewilligd (G.A.U. II 516). Ik durf niet te zeggen, of de rekwestranten overdreven. Maar voor zover ik kon nagaan, was maar in één stad in Holland, waar grote aucties werden gehouden, daarvan sprake en dat was Leiden. Mogelijk is echter, dat hetzelfde in Delft gebeurde. In Leiden werd niet alleen op de gewone verkopingen door een persoon van gilde wegen afgeslagen, maar ook op de executoriale. In 1741 blijkt voor het laatste een wijziging beraamd te worden, waarbij voortaan de stadsboden voor de insolvente boedels (dus hier werd niet het woord concierge gebruikt) zullen worden ingeschakeld. De protesten van de gildeknechten hiertegen hebben echter succes (G.A.L. 71). In 1786 was hiervan weer sprake, niet meer zoals in 1741 in algemene zin, maar ditmaal speciaal voor de boekverkopers. Hun zou nog slechts oogluikend toegelaten worden om een eigen veilingmeester te laten optreden, maar deze zou onder de supervisie van een gerechtsbode staan, die betaling zou krijgen. Uitvoerig werden daarop in een rekwest de bezwaren opgesomd van het veilen door onkundige boden. Het rekwest werd op 31-8-1786 ingewilligd, mits de gewone executoriale boekveilingen publiek zouden zijn en de executoriale veilingen van ongebonden boeken publiek voor boekverkopers, zowel van Leiden als van buiten de stad (G.A.L. 79).
Na deze algemene beschouwing over de veilingmeester wil ik ook nog een korte uiteenzetting geven over twee verschillende soorten verkopingen, waarvan hierboven melding wordt gemaakt. Men moet die twee soorten verkopingen goed onderscheiden. Aan de ene kant had men de publieke aucties, die voor iedereen toegankelijk waren, hetzij van particuliere bibliotheken, hetzij van boekverkopersvoorraad, waar in doorsnee gebonden, maar ook ongebonden boeken telkens in één exemplaar werden verkocht. Aan de andere kant waren er de besloten veilingen onder de boekverkopers, waar meest gehele oplagen, vaak met het recht van copie, of ook grote voorraden van één uitgaaf werden geveild. Uit de beslissing op het bovengenoemde Leidse rekwest van 1786 blijkt, dat de boekverkopers daar verdacht werden bij dergelijke executoriale veilingen er een onderonsje van te maken, waardoor de opbrengst gedrukt werd.
In de eerste helft van de 17de eeuw zijn die twee soorten verkopingen nog niet geheel gescheiden. Assortiment en fonds werden toen altijd tezamen geveild, zoals verder op uit verschillende voorbeelden zal blijken. Voor zover ik kon nagaan, kwam de scheiding tussen beide soorten in de tweede helft van de 17de eeuw en werd het toen ook de gewoonte, dat op de tweede soort verkopingen alleen boekverkopers konden komen. Hier wil ik nog wijzen op een tussenvorm uit die periode: een publieke auctie, waar iedereen kon komen, maar die in feite het karakter van een auctie onder de boekverkopers had. Ik behandelde een dergelijke veiling van 1688 uitvoerig (V.E. Veiling Athias). Dat was mogelijk, omdat alle stukken daaromtrent bewaard bleven in het archief van het Deutzenhofje. Op de veiling werden
| |
| |
voorraden verkocht, die Joseph Deutz in onderpand had gekregen van Joseph Athias. Hoewel verkopingen onder de boekverkopers toen al gebruikelijk waren, werd deze verkoping publiek gehouden. Dit geschiedde stellig van wege de vele Joodse boeken, die verkocht werden. Daarvoor hadden niet alleen de boekverkopers belangstelling, maar ook Joodse kooplieden, die geen boekverkopers waren. De boekverkoper Wetstein, in wiens huis de veiling plaats had, had de zorg voor alles, terwijl de officiële afslager Jacob Haring afsloeg. Ik zal later bij de bespreking van de veilingen onder de boekverkopers hier nog op terug komen, daar men nergens zo'n goed inzicht van de gang van zaken krijgt als uit deze papieren.
In de 18de eeuw is het ook nog wel eens moeilijk onderscheid te maken tussen deze twee of drie soorten veilingen. In 1699 ziet men uit een advertentie in de Amsterdamse Courant, dat bij de aucties die Wetstein dan aankondigt de publieke verkoping van assortiment overgaat in de verkoping onder de boekverkopers (KS 909). Op 24-6-1765 wordt blijkens het auctieboek in het archief Luchtmans op de publieke gebonden auctie van Neaulme ook een partij ongebonden boeken verkocht, wat wel tot de aucties onder de boekverkopers werd gerekend. Dat ook assortimenten van boekverkopers vaak werden geveild onder het mom, dat het particuliere bibliotheken betrof, blijkt uit de weigering op een rekwest van 1700 om de (zogenaamde) bibliotheek van Job van Meekeren te mogen veilen (KS 410).
Uiteraard zijn voor de geschiedenis van wetenschappen en letterkunde de publieke boekenaucties, waarvan vele catalogi bewaard bleven, het belangrijkst. Voor de geschiedenis van de boekhandel zijn de aucties onder de boekverkopers, waar de catalogi minder overlevingskansen hadden, echter van veel meer betekenis.
Wat die catalogi betreft, hebben wij gelukkig voor de 17de eeuw een uitstekende bron in het werk van Pollard-Ehrmann, dat als basis de collectie van Ehrmann (nu in de Bodleian in Oxford) heeft, maar daarnaast ook andere catalogi geeft. Hieraan dank ik een algemene kennis over dit onderwerp, die zonder dit werk niet te verkrijgen zou zijn geweest. Toch is Pollard-Ehrmann niet geheel volledig. Uiteraard verschenen enkele artikelen nadien, maar ook ontbreekt daar het befaamde artikel van Lange uit 1914 (KS 1720). Een niet gedrukte en nog niet afgeronde bron voor de 17de en 18de eeuw voor de catalogi van boekenveilingen vindt men in het apparaat van het Instituut voor Neofilologie te Amsterdam.
Uit de mededelingen van Pollard blijkt met zekerheid, dat de Republiek absoluut enig was op het gebied van de vrijwillige boekenaucties. Ze beginnen hier eind 16de eeuw en pas na enige tientallen jaren treffen we ze ook in de Zuidelijke Nederlanden aan (± 1635). Scandinavië volgt dank zij Hollandse boekverkopers (Denemarken 1639, Stockholm 1664). In Duitsland is er fel verzet en mislukken pogingen in Frankfort in 1671. Maar in Leipzig lukt het een agent van de Waesberge's wel in dit jaar te starten. Vijf jaar later beginnen de boekaucties in Engeland, ook regelrecht naar Nederlands voorbeeld. (Pollard 228-234). Executieveilingen waren echter wel al eerder in die landen bekend (Pollard 216 en 237). Ik neem aan, dat ze net als in de Republiek bij opbod geschiedden. Pollard geeft een hypothese, hoe het op een gewone verkoping van de Thou in 1680 zou zijn toe gegaan (p. 211). Het lijkt mij niet waarschijnlijk, dat hij daarmee juist is. Persoonlijk heb ik van Holland van de oudste verkopingen de indruk, dat het veilen bij afslag inhield, dat ingezet werd op de getaxeerde waarde, niet op een willekeurig hoog bedrag. Vandaar dat de veilingen bij opbod zich onderscheidden door hun hogere opbrengst. Het lijkt mij mogelijk, dat een dergelijk systeem ook in het buitenland in zwang is geweest. Te meer, daar ik dadelijk een 17de eeuwse bron kan noemen, die wel spreekt over boekenveilingen in bepaalde steden van Europa.
| |
| |
Ik behandel hier nu achtereenvolgens de geschiedenis van de verkopingen in Leiden, Den Haag, Amsterdam en Utrecht, omdat zij voor interlocale boekhandel van belang waren, d.w.z. vooral de aucties onder de boekverkopers. Delft speelt wat dat betreft ook een rol en wel in de 18de eeuw. Het was mij echter niet mogelijk daar een onderzoek te doen. Tenslotte was Groningen als universiteitsstad van betekenis. Bij de Vereniging berust een register van het Groningse gilde, dat heel veel stukken betreffende de aucties bevat (Briels 583 drukt hieruit de eerste akte van 1619 af). Deze aucties spelen zich echter geheel buiten de Hollands-Utrechtse boekhandel af en komen daarom voor mijn overzicht niet in aanmerking.
| |
Leiden
Vermoedelijk is Louis Elsevier de eerste boekverkoper geweest - dus niet alleen voor de Republiek, maar voor geheel Europa -, die met boekenaucties is begonnen. De bibliotheken namen in aantal en omvang toe en het veilen ervan bij opbod - we mogen aannemen, dat van de aanvang af zo verkocht werd -, dat door één van de Leidse boekverkopers uitgedacht moet zijn, was een initiatief dat navolging vond.
Volgens de overlevering had de eerste dergelijke auctie in 1584 plaats, in 1593 wordt een auctie Haneman in de correspondentie van geleerden genoemd en een auctie in Leiden op 7-5-1596 staat in een boek genoteerd (Lange 134). De oudst bewaarde catalogus is die van de bibliotheek van Marnix, die op 6-7-1599 ten huize van de weduwe in Leiden werd geveild (Briels 302, reprint van het exemplaar van de Kon. Akademie te Amsterdam: ‘The first known auction catalogue Philips van Marnix van St. Aldegonde Leiden 1599’, Nieuwkoop 1964). Slechts de drukker, Christoffel Guyot, is vermeld. Deze had veel contacten met Louis Elsevier en het is niet aan te nemen, dat hijzelf de veiling organiseerde. Mede op grond van het optreden van Louis' gelijknamige zoon in Den Haag sedert 1596 en zijn eigen bemoeiingen met veilingen in het 17de eeuwse Leiden, neemt men aan, dat deze en ook de eerdere veilingen van Louis Elsevier zijn uitgegaan. Pollard beschrijft bij andere landen, waarom de grote boekverkopers tegen het veilen waren: gesloten prijsring, bederf van de markt, opdrijven van prijzen en het gevaar van ketterse boeken (Pollard 237-240). Voor Louis Elsevier, die sedert 1580 in Leiden was gevestigd, sedert 1586 pedel van de universiteit was en zeker geen grote of rijke boekverkoper, hebben die bezwaren niet gegolden. Vermoedelijk speelde slechts het persoonlijk belang een rol. Hij had bovendien in zoverre de wind mee, dat er in Leiden geen sprake was van een gilde. Het enige, waarmee hij wel rekening diende te houden was de universiteit, waaraan hij echter zelf verbonden was. Een besluit, dat op 7-3-1592 boekbinders en boekverkopers verbood om studenten onder de 20 jaar boeken af te kopen (Briels 561), was stellig op instigatie van de universiteit genomen.
De beste indruk, hoe de situatie in Leiden was, krijgt men m.i. uit het pas in de 19de eeuw gepubliceerde manuscript ‘Het welvaren der stad Leyden’ uit 1659, naar men algemeen aanneemt van de hand van Mr. Pieter de la Court (Wttewaall). Een latere uitgaaf: ‘Het welvaren van Leiden, Handschrift uit het jaar 1659. Uitgegeven met Duitsche vertaling, aantekeningen en bibliografische bijzonderheden (door Felix Driessen)’, 's-Gravenhage 1911, is voor ons doel minder geschikt. Daar vindt men wel nog twee interessante marginale opschriften bij de beschouwing over de aucties, die Wttewaall niet heeft opgenomen en die ik hier laat volgen: ‘Dat men door het verbod der auctien en 't opreghten van het boekverkoopersgilde de studenten verjaeghd, en den boekhandel geruineerd heeft’ en ‘Door auctien hadden de studenten keur van nieuwe ende oude oock rare boecken tot lager prijsen te
| |
| |
koopen’. Wat De La Court over de schadelijke ordonnanties schrijft, is in grote lijnen wel juist, maar niet altijd precies in details. Ik zal die ordonnanties zo dadelijk aan de hand van de bewaarde gegevens bespreken en ga niet in op de eerste beschouwingen van De La Court, die de bepalingen tegen de aucties betreffen. Slechts wil ik er op wijzen, dat die drie jaar eerder begonnen dan hij meende, niet in 1639 maar in 1636, en dat de bronnenpublicaties over de Leidse universiteit tonen, dat de professoren zich alleen bezig hielden met de uren en dagen, waarop de aucties werden gehouden, in verband met hun colleges en zelfs negatief reageerden op verdere voorstellen van de boekverkopers.
Ik laat De La Court eerst aan het woord, wanneer hij in 1659 schrijft over de ideale toestand van voorheen:
‘Het is bekend bij allen die de gelegentheid van Europen weeten, dat in gansch Poolen, Sweeden, Denemarken, Duitsland, etc. geen considerabile bibliotheek, in auctiën aen den meestbiedenden kan werden verkoft, door gebrek van genoegsaame gegadigden; jaa buiten Londen, Parijs, Lissabon, Siviliën, Romen, Venetiën, kan naweliks in Engeland, Vrankrijk, Spanjen, Italiën enige auctie werden gehouden, alzoo wij door en van alle andere zeehavens in gansch Europen die handel tot onse stad seer gemakkelik konden trekken. Sulks deselven moeten werden vervoert, ende Hollandse koopmanschap gevoegd bij de correspondentie der uitheemse studenten met de geleerde persoonen had fraaitjens beginnen uyttewerken dat men die te Leyden bragt, ende de gedrukte Catalogi door geheel Europen afgesonden, veroorsaakten dat de boekverkoopers en studenten van over alle last kreegen seekeren op te koopen, 't welk zij, ook eenigen voor hun selven moetende koopen, gemakkelik konden waarnemen.
Dus quamen de boeken van, en gingen meest wederom naa buiten, aan den opveilder alhier, vijf ten honderd voor 't profijt gelaaten hebbende, behalven dat veele studenten om die goede occasiën te Leyden quamen, ende ook vele boekverkoopers uit de omleggende steden, om die auctiën waar te nemen.
Dit eerst merkelik voet hebbende beginnen te setten door de verwoestingen in Duits-land en de ruine van Francfort, daar voor deesen oorlog ongelovelik veel boeken pleegen te werden gedruckt ende verkoft, soude door onse goede situatie, in 't midden van Europen, aan zee en rivieren, ongelovelike sprongen hebben konnen doen, ten ware men deselven had gesteuit, want het gebruik van boeken seer wijt verspreit is, ende de malle sinnelikheid, om veel ende rare boeken bij een te vergaderen, bij den geleerden oneindelik. Dit blijkt aan Parijs en Londen, alles in dien deele op de binnen-landse consumtiën bestaande, daar nogtans wel sesmael meer oude boeken alleen, werden verkoft, als hier oude en niewe te samen. Daarenboven is waaragtig, dat te Leyden een groote gelegentheid zijnde, om alle vreemde oude rare boeken te verkoopen, onse ingesetenen boekverkoopers, door geheel Europen reisende om haare schoone niew gedrukte boeken te verkoopen, ende tegen anderen soo nieuwe als oude boeken te verruilen, een zeer groot voordeel hadden, om deselven aldaar op te koopen, ende daar naa alhier bij publike auctiën aan de meest biedende te verkoopen; daar zij nu ter contrarie, vermits alle boekdrukkers sig genoodsaakt vinden haare gedrukte boeken tegen andere te verwisselen, allengs veele rare boeken bij een vergaderd hebbende, deselve in stilheid ende heimlik blijven besitten, sonder deselven door publike Catalogi aan geheel Europen te konnen venten; waardoor zij eindelik zoo seer werden beswaard, dat veelen, om van die boeken ontlast te werden, sig genoodsaakt vinden uit den boekhandel te scheyden, om volgens de gildebrief haare boeken alsdan door publike auctiën te mogen verkoopen. Ende indien wij den contrariën weg van absolute vrijheid, voor alle onse ingesetenen hadden
| |
| |
ingegaan, gelijk ten alle gelukke de omleggende akademiën ende steeden, jaa ook dat in deesen deele het negotieerende Amsterdam den slaafagtigen weg van beslooten gildens ende verbod der auctiën zijn ingegaan; warelik, daar was groote apparentie, dat wij gelijk Amsterdam van alle waren, hier den stapel van alle boekhandel souden hebben konnen opregten, want geen beswaring was daartegen, en veel gerief in onse stad.
Dus heeft men wel den studenten benoomen de gelegentheid om goedekoop ofte rare boeken te koopen, maar de professoren hun traagheid continueerende, en hebben niet meer toehoorders als voor heen gekregen. Ende dat meer is, onse soo considerabile negotie in boeken geruineerd, ende 't profijt der auctiën verlooren zijnde, soo en hebben die selve boekverkoopers soo veel boeken niet konnen verkoopen buiten auctiën, als te vooren, hoewel door hun monopoly nu ietwes dierder, maar dat en kan haar profijt der auctiën alleen niet opwegen, omdat veel studenten nu al te ligtelik na andere akademiën verloopen’.
De schrijver besluit zijn verwijten aan regeerders, professoren en boekverkopers van Leiden met een vermaning: de allerbeste kansen zijn door de vrede, die in 1648 in Duitsland is teruggekeerd, verkeken, maar het is beter ten halve gekeerd als ten hele gedwaald!
Het beeld, dat De La Court hier geeft van de eerste 30 à 40 jaren van de 17de eeuw, is ongetwijfeld in grote lijnen juist. Wel moeten we enkele vraagtekenen zetten, b.v. wanneer hij schrijft over de aucties in een aantal steden in Europa, wat geheel in tegenspraak is met de mededelingen van Pollard. De rol, die Leiden in zijn beschrijving speelt, wordt echter bevestigd, o.a. door een brief vart Janus Gruterus te Heidelberg aan een onbekende Duitser, die zijn bibliotheek wilde verkopen. We zijn in het eerste of tweede decennium van de 17de eeuw, wanneer hij schrijft dat de boeken zonder veel kosten langs de Rijn kunnen worden vervoerd en dat dan de opbrengst f 5. - tegen f 2. - in Duitsland zal zijn. (J.-U. Fechner, ‘Das Schicksal einer Heidelberger Professorenbibliothek. Janus Gruterus' Sammlung und ihr Verbleib’, in Heidelberger Jahrbücher XI (1967) p. 100).
De twee aucties van de nalatenschap van de boekverkoper Hieronymus Commelin in Heidelberg werden in Leiden gehouden 4-10-1606 bij Joh. Orlers en 8-10-1607 bij Louis Elsevier (Lange 136-137). Van een jaar later dateert het eerste verbod van een bepaald soort veilingen in Leiden (Briels 562-564). Tien Leidse ‘Latijnse’ boekverkopers - de rij wordt geopend door Louis Elsevier en Orlers is er ook bij - richten zich met een klacht tot de regering op 26-6-1608, dat toen reeds verscheidene malen ‘zekere rijcke compaignie van coopluyden ende grote Fockers, tot Amsterdamme ende elders woonachtich’ in openbare uitroepen of auctiën een grote menigte ongebonden boeken in allerlei talen en wetenschappen had verkocht, telkens voor zo'n hoog bedrag, als alle Leidse boekverkopers tezamen in één jaar vertieren. Deze compagnie heeft besloten om elk jaar zo'n auctie te houden, daar zij een grote voorraad heeft en dagelijks in Duitsland, Genève etc. laat drukken, waar het voor de helft van de prijzen hier gebeurt. Zij vragen nu een verbod voor vreemde boekverkopers en anderen van buiten Leiden om hier boeken te verkopen of te doen verkopen in openbare auctiën, met uitzondering van voorraad van weduwen en wezen van boekverkopers (bij Briels staat ten onrechte een komma p. 563, regel 25 einde!) en van bibliotheken van geleerden, van predikanten en van studenten, binnen en buiten Leiden. De universiteit werd gehoord en adviseerde gunstig. Desondanks kwam er op 1-7-1608 niet meer dan een verbod voor ‘allen ende eenen yegelijcken diet zelve mach aengaen’ om ongebonden boeken in openbare aucties en uitroepen binnen Leiden te verkopen.
Met ongebonden boeken werden hier zeker geen grote oplagen van ongebonden boeken bedoeld, maar waarschijnlijk gewoon de nog niet gebonden exemplaren en in feite dus
| |
| |
nieuwe boeken. Met de grote Fockers (Fuggers, een woord dat blijkens het W.N.T. tot een begrip was geworden in deze jaren: grote internationale kooplieden) moet de firma Commelin, die in Heidelberg, Genève en Amsterdam zetelde, bedoeld zijn. Uiteraard kunnen het echter niet de bovengenoemde aucties van 1606 en 1607 zijn, daar die onder de categorie weduwen en wezen van boekverkopers vielen. Naast deze aucties zullen de verschillende firmanten, gelokt door de hoge opbrengsten, nog de bovengenoemde aucties van nieuw goed hebben laten houden.
Wttewaall (168) noemt nog een keur van 19-5-1623 op het verkopen van de boeken van buiten komende en het omlopen van de nieuwmaren, welke echter geen betrekking op de aucties heeft. Voor de verdere gang van zaken vullen Molhuysen, Wttewaall en de ongepubliceerde gegevens uit het gildeboek (G.A.L. 61) elkaar uitstekend aan, zodat men gemakkelijk tot een overzicht kan komen (blijkens de gegevens van Wttewaall 168 is Molhuysen echter niet geheel volledig: ik miste bij hem de Doc. Actorum vol. 8, p. 153).
Uit het universiteitsarchief is bekend, dat in 1633 Latijnse en Duitse boekverkopers te Leiden vroegen om net als in Dordrecht, Haarlem, Amsterdam, Utrecht en Middelburg een gilde te mogen hebben of althans ordonnanties. Ze stellen zelf vijf artikelen voor, namelijk vernieuwing van het verbod van 1592, een verbod voor omlopen, een verbod voor nadruk en twee artikelen betreffende de aucties. Net als bij de gilden in andere plaatsen willen ze betreffende de boekverkopers zelf, dat alleen bij uitscheiden of sterven aucties mogen worden gehouden van gebonden en ongebonden boeken, zoals o.a. in Amsterdam de keur van 17-10-1630 bij art. 3 heeft bepaald. Als laatste punt vragen ze een verbod van aucties van bibliotheken, tenzij die van personen zijn, die hier ter stede of onder de classis sterven, en ook een verbod van boekenverkoop op de vrije jaarmarkten (Molhuysen II 300*).
Tegen dat verbod van aucties komt fel verzet van rector en senaat, die deze aucties van vreemde bibliotheken zeer toejuichen, zowel voor de kopers als voor de verkopers. Wel vinden ze, dat tegen kwade betaling moet worden opgetreden, b.v. door parate executie of veilen door een openbare vendumeester(!) met pacht ten profijte van de stad.
Van 27-5-1634 dateren zes artikelen, opgesteld door de boekverkopers en verbeterd door rector en senaat. Ze tonen zo'n grote overeenkomst met de vorige, dat het wel zeker is dat nog steeds aan dezelfde zaak werd gesleuteld. In art. 2 geven rector en senaat iets toe, dat ze het vorig jaar nog van de hand hadden gewezen: Aucties van bibliotheken van buiten zullen worden geweerd, met uitzondering van goede bibliotheken, welke naar hun mening dienstig voor de universiteit zouden zijn om hier verkocht te worden. Wat verder de aucties betreft, is duidelijk, dat rector en senaat met het oog op studenten, die onbetaalde boeken verkopen, de touwtjes in handen willen houden. Geen auctie mag gehouden worden zonder dat zij de catalogus hebben gezien en zij toestemming hebben gegeven voor de auctie en het tijdstip daarvan. Aan de andere kant werd art. 5 geheel naar het verlangen van de boekverkopers opgesteld: ‘dat geen luyden van binnen ofte van buyten, als alleen die openbaere boeckvercoopers neeringe alhier sijn doende, haer sullen vervorderen eenige boecken ofte pampieren, hoedanich die souden mogen wesen, bij de huysen ofte straten te coop te dragen of te veylen ende om te roepen’. Art. 6 hield een verbod in om een ander een nieuwe copie na te drukken (Molhuysen II 302-303).
Het bleven echter vrome wensen. Pas op 9-10-1636 wisten rector en senaat de door De La Court genoemde ordonnantie te krijgen, die een einde moest maken aan het slechte collegebezoek als gevolg van de aucties: alleen op woensdagen en zaterdagen en collegeloze dagen mocht voortaan worden geveild en de grote aucties, zowel van bibliotheken van Leidenaren
| |
| |
als van vreemdelingen, mochten - met uitzondering van die van gestorven professoren - alleen in het begin van de vacanties worden gehouden. Verder werden de Leidse boekverkopers, die de aucties hielden, aan banden gelegd, doordat tarieven vastgesteld werden: bij verkoop voor contant geld 1 st. per gulden van de verkoper, maar als op dag of op tijd werd verkocht en de boekverkoper instond voor het geld, mocht hij nog eens evenveel van de koper vragen, met borgstelling. Slechts op één punt kregen de boekverkopers hun zin. Er werd als laatste een verbod tegen omlopers van buiten, die geen burger of ingezetene waren, tot omlopen en ook tot veilen opgenomen (Molhuysen II 315*).
Pas in 1639 kwamen de boekverkopers goed aan hun trekken. Klachten over de slechte uitvoering van de ordonnantie van 1636 leidden tot de aanstelling van drie boekverkopers, Bonaventura Elsevier, Frans Haak of Hackius en Frans de Heger, tot ‘opsienders der auctiën’ op 9-6-1639 (G.A.L. 61, 1) en tot de opstelling van een lange ordonnantie, die zich speciaal met de aucties bezighield. De bepalingen van 1636 werden hernieuwd. Toegevoegd werd nu, dat de boekverkopers hun eigen boeken niet mochten veilen, dat geen boeken mochten worden verkocht als van geleerde mannen binnen of buiten de stad overleden en van gestorven studenten, dat de boekverkopers consent van burgemeesters moesten hebben voor het veilen, op de catalogus de naam van de eigenaar moesten vermelden en geen andere boeken dan die van deze eigenaar mochten insteken. Op 25-2-1649 en 29-10-1650 werd deze ordonnantie nog uitgebreid met resp. de bepaling, dat ook opsienders een catalogus zouden krijgen en dat in herbergen door vreemdelingen geen opveilingen van boeken mochten worden gehouden.
Het waren de eerste schreden op weg naar een gilde en op 25-7-1651 kwam op vertoog van de opsienders van de auctiën, die optraden namens de gemene boekverkopers, -binders en -drukkers, een ampliatie tot stand, die in feite de oprichting van een gilde inhield. Er kwamen bepalingen omtrent het verplichte burgerschap, leerjaren etc. De opsienders werden ook in dit alles met de leiding belast. Art. 6 en 7 handelden speciaal over de boekverkopers van buiten de stad. Boekverkopers uit andere besloten steden mochten ongebonden boeken buiten de twee vrije jaarmarkten alleen verkopen, nadat ze deze op een door de opsienders aangewezen kamer hadden gebracht, wat aan alle Leidse boekverkopers minstens 24 uur voor de verkoping moest worden rondgezegd. In art. 7 werd daaraan toegevoegd, dat ze die boeken binnen acht dagen moesten verkopen of anders uit de stad brengen. Ampliaties van 10-8-1651 en 18-1-1652 voltooiden deze ordonnantie, die in feite een gildebrief betekende. Voortaan voegden de ‘opsienders der auctiën’ ook nog ‘en van de boekneringe’ aan hun benaming toe en Leiden had een gilde, waarvan soms ten onrechte werd gezegd, dat het van 1636, maar ook wel terecht dat het hetzij van 1639, hetzij van 1651 dateert.
Een ongedateerd rekwest van 21 boekverkopers, van wie er een tevens drukker is, zal van kort vóór of na deze ordonnantie stammen. Ze vormen het merendeel van de boekverkopers van Leiden (Dierck Frans Quint, een der ondertekenaren, werd 15-6-1650 vrijmeester). Ze hebben gehoord, dat enkele van de voornaamste boekverkopers - die ook altijd als opsienders fungeren - de venduën, die soms worden gehouden door lieden van buiten de stad met verscheiden sortering, willen afschaffen. Deze venduën zijn voor hen echter het enige middel om goedkoop aan boeken te komen, daar de grote boekverkopers te veel winst nemen. Tenslotte vragen ze ook nog allen te samen de dubbeltallen voor opsienders op te mogen maken. (G.A.L. 108).
Ik behandelde dit alles zo uitvoerig, omdat Leiden weliswaar allang niet meer de stapelmarkt van bibliotheken van geheel Europa was, die De La Court had willen behouden en -
| |
| |
ondanks zijn beweringen - de Leidse professoren ook, maar toch nog een uiterst belangrijk middelpunt voor de aucties van bibliotheken van geleerden. Ik noem daaronder de auctie van boeken van de gestorven G.J. Vossius op 4-10-1656 door en ten huize van de boekverkoper Pieter Leffen, waarvan Dr. F.F. Blok bewees, dat ze niet van Vossius afkomstig konden zijn (F.F. Blok, Contributions to the history of Isaac Vossius library, Amsterdam 1974). Het is een interessante studie, die ons toont, hoe gemakkelijk men de ordonnanties kon omzeilen. Isaac Vossius, de zoon, mocht zijn eigen boeken niet laten veilen en liet ze daarom op naam van zijn overleden vader zetten.
Iets anders liggen de zaken met enkele andere Leidse veilingen uit deze jaren, die Hellinga aanhaalt in een artikel over de familie Blaeu. Hij veronderstelt, dat Johannes Elsevier de uit Frankfort meegebrachte boeken in Leiden veilde en verwijst daarvoor naar verschillende catalogi (Hellinga B.). Elsevier mocht echter volgens de ordonnantie van 1639 zijn eigen gebonden en ongebonden boeken niet veilen. De catalogi van aucties betreffen allemaal - geheel in overeenstemming met de ordonnanties - zijn scheiden uit de boekhandel. De catalogus van 31-5-1660 (Willems 10, bij de comte de Béhague) van de auctie onder de boekverkopers, waarvan de verblijfplaats thans niet meer bekend is, behoort daar ook toe. Hier wil ik ook nog wijzen op een tussenvorm, de auctiecatalogus van de Engelse boekverkoper Govert Basson te Leiden van 15-4-1630, waar gebonden en ongebonden boeken nog tezamen werden verkocht. Aan het einde vindt men de ‘ongebonde boecken daervan menichte is’, die verkocht worden bij half dozijn, bij dozijn en bij de riem (Dorsten 62 en 64).
Het lijkt of de geest van Pieter de la Court in het stadsbestuur van Leiden is gevaren, wanneer op 18-2-1669 een nieuw besluit over de aucties wordt genomen. Om deze te bevorderen wordt bepaald, dat iedere bibliotheek in Leiden mag worden verkocht. Men neemt aan, dat de prijzen daardoor zullen verminderen en daarom mag de boekverkoper, die de auctie houdt, 1 st. 4 p. per gulden berekenen en boven de f 2000. - 1 st. per gulden (G.A.L. 61, 9). Dat besluit moest bekendheid krijgen en daarom werd het als ‘Notificatie’ in de Haarlemse Courant van 26-3-1669 geplaatst: ‘Een yegelijck werdt bij desen bekent ghemaeckt, dat de Achtbaere Heeren die van de Gerechte der Stadt Leyden hebben goet gevonden te consenteeren, toe te staen ende te admitteeren, binnen deselve Stede alle openbare Auctien van Boecken, sonder onderscheyt, of dezelve Boecken Luyden binnen of buyten de voorsz. Stadt woonende zijn toebehoorende, ende vermits alle de voorsz. Auctien door de Boeckverkoopers alhier gehouden werden, sullen deselve over het prepareeren van dien, mitsgaders het formeeren ende drucken van de catalogus, als mede het veylen ende verkoopen der Boecken, met het collecteeren van de koop-Penningen, en het gunt daer aen wyders dependeert, voor hare moeyten genieten, op yder Gulden, die voor de verkochte Boecken uytgelooft sal zijn, eene Stuyver vier Penningen; doch soo wanneer de koop-Penningen voortkomende uyt een Auctie van Boecken, sullen excedeeren de Somme van twee duysent Guldens, sullen de Boeckverkoopers als dan, in plaetse van de voorsz. eene Stuyver vier Penningen, ter saecke als vooren, genieten alleenlijck eene Stuyver op yder der voorseyde Guldens, sonder dat verder eenigh Recht ofte iets meer daer over betaelt sal werden’.
Onder de boekverkopers zelf heerst echter een andere opvatting. Op 13-3-1676 horen we min of meer bij toeval daarover iets. Opsienders besluiten dan niet mee te protesteren met het Amsterdamse gilde tegen de pacht op de gedrukte papieren in Den Haag, wat ze op de 17de naar Amsterdam schrijven. Een van de redenen is ook, dat ze geen bezwaar hebben tegen de 40ste penning op de auctiën, omdat ze bij de instelling daarvan, in 1674, bezig
| |
| |
waren die auctiën te doen verminderen ‘ende de beswarenis was tot ons oogmerk dienstiger als verligtingh’ (G.A.L. 61, 10).
Die geest heerst ook nog in 1682, wanneer 19 boekverkopers, onder wie verschillende grotere, als Mocqué, Gaesbeeck, Boutesteyn en Van der Linden, rekwestreren om net als in andere steden alleen aucties van in Leiden en Rijnland overledenen toe te staan en dat met kennis van de boelmeester (G.A.L. 61, 13). Hoever die ‘kennisse’ van de boelmeester - dezelfde als in Amsterdam de afslager - zou moeten gaan, blijkt niet. Het is ook niet van veel belang, want het rekwest werd niet ingewilligd.
Beter slagen de deken en hoofdlieden - want zo gaan opsienders zich op den duur ook wel noemen - drie jaar later. Op hun rekwest om aucties van personen buiten Rijnland en vooral die van boekverkopers te weren - want omgekeerd mogen Leidenaren niet in andere steden verkopen -, komt op 29-9-1685 de apostille, dat boekverkopers uit plaatsen, waar Leidenaren worden geweerd, hun boeken niet mogen veilen in Leiden en dat voor iedere eigenaar apart consent moet worden gevraagd. Als van ouds wordt echter weer toegevoegd, dat bibliotheken van vermaarde geleerden wel zullen worden toegelaten (G.A.L. 61, 15).
Die laatste toevoeging - een stokpaardje van het stadsbestuur en de universiteit - gaf al het volgend jaar aanleiding tot een nieuw rekwest, waarin de schandelijke praktijken van sommige veilinghouders aan de kaak werden gesteld, o.a. het mengen van hun eigen boeken onder de bibliotheken van geleerden om die zo extra duur te kunnen verkopen. Dit rekwest leidt tot een uitvoerige resolutie van 1686 betreffende de samenstelling van de catalogi. Als gevolg daarvan weten hoofdlieden op 30-1-1687 officieel een vergoeding toegekend te krijgen van f 2.10. - voor het visiteren van iedere catalogus. Dit alles blijkt echter niet afdoende te zijn. Een rekwest met het verzoek om de aanstelling van een officiële vendumeester (alleen niet voor de eigen boeken van een boekverkoper), wordt op 1-11-1691 afgeslagen. Daarin vinden we weer de schandalige praktijken van veilinghouders genoemd, het opjagen van de prijzen en nog erger, het verschijnen van catalogi van gefingeerde personen. Er wordt een voorbeeld genoemd: ‘cataloge op gefabriceerde naam van Onellonius (dit was een naem waaronder Pieter van der Aa zijn boeken had verkocht)’. Op een volgend rekwest komt op 21-12-1691 de apostille, dat de boekverkoper, die veilt, zal volstaan met het doen van de eed (G.A.L. 16, 17, 17a, 24 en 28).
Vermoedelijk in 1698 vraagt Jacobus Hackius, de zwager van Boudewijn van der Aa, om aangesteld te mogen worden tot directeur of vendumeester der auctiën. Daartegen kwamen 18 boekverkopers in verzet - uiteraard Pieter van der Aa niet, maar wel b.v. Jordaan Luchtmans - met uitvoerige argumenten. Daaruit blijkt o.a., dat Jacob Voorn en Pieter Hackius iets dergelijks in 1669 tevergeefs hebben aangevraagd (G.A.L. 61, 31b).
Twintig boekverkopers maken onderling in 1698 een reglement voor de aucties - ditmaal is Boudewijn van der Aa erbij, Pieter van der Aa echter niet -, voornamelijk betreffende het collationeren van de boeken. Vastgesteld wordt daarbij, dat geen boeken, toebehorende aan boekverkopers buiten Leiden en evenmin boeken van personen buiten Rijnland, tenzij overledenen, zullen worden geveild (G.A.L. 61, 32 waar ook het gedrukte reglement is opgenomen).
Over de blijkbaar niet behoorlijk geachte aucties van Pieter en waarschijnlijk ook van Boudewijn van der Aa kan ik hier nog een bijzonderheid geven. Catalogi van de bibliotheek van Rippertus Groenendijck van 2-4-1696, geveild door Pieter van der Aa, en van de bibliotheek van Constantinus Huygens van 26-9-1701, geveild door Boudewijn van der Aa, hebben beide achterin een niet gebruikelijke afdeling ‘Libri prohibiti’ (UBA). Ofschoon
| |
| |
niet verboden, wijst het toch wel op voor die tijd agressieve verkoopsmethoden.
Pas in verband met een stedelijke belasting op de aucties werd op 21-5-1703 een nieuwe ordonnantie afgekondigd. Zowel rector en senaat als opsienders hadden hun bezwaren kenbaar gemaakt en daarom vindt men de stukken weer bij Molhuysen gepubliceerd (Molhuysen IV 94*-97*). Zoals ik reeds zei, is Molhuysen niet volledig en is het dus mogelijk, dat men in de archieven van de universiteit over de eerdere gevallen ook nog iets zou kunnen vinden. Rector en senaat komen in 1703 - of zij gelijk hadden, zou ik niet durven zeggen - met de stelling, dat boekenaucties hier nooit door de boelmeester zijn geschied om de belastingen, waaraan diens verkopingen subject zijn, te ontgaan. De nieuwe ordonnantie regelt wel meer in het speciaal de betaling van de belasting, maar komt daarnaast toch aan de verlangens van veel Leidse boekverkopers tegemoet. Iedere boekverkoper mag voortaan tweemaal per jaar, hetzij alleen, hetzij met een andere boekverkoper, in publieke auctie zijn boeken verkopen zonder een andere belasting als voorheen te betalen. Van alle boeken van aucties van gestorvenen of levenden in Leiden en Rijnland zal 4% betaald worden, van boeken van daarbuiten 5% en van alle boeken, die toebehoren aan boekverkopers buiten Leiden en Rijnland 10%. Daarna volgen nog vier bepalingen over aanvraag van de auctie, naam op de catalogus en termijn van betaling (G.A.L. 32a). Op 28-5-1711 wordt een nieuwe ordonnantie van acht artikelen over deze belasting afgekondigd (G.A.L. 42c).
De belasting heeft uiteraard remmend gewerkt en in 1718 wordt ze afgeschaft in de hoop, dat de aucties van ‘verstorven bibliotheken’ in Leiden weer zullen toenemen. Ook in het Amsterdamse gildearchief zijn afschriften van de nieuwe ordonnanties bewaard (G.A. 80, 129-130). De eerste dateert van 14-10-1718 en zal ingaan op 1 november. Publieke aucties Van bibliotheken van overledenen in de stad en mits van f 2000. - ook van overledenen en levenden van buiten de stad worden na aanvraag van toestemming van de stad mogelijk. Aucties van boekverkopers mogen alleen bij uitscheiden worden gehouden, maar elke boekverkoper mag zoveel hij wil op de gildekamer opveilen. Bij uitscheiden of bij sterven mag het in eigen huis geschieden, mits alle binnen- en buitenlandse boekverkopers worden toegelaten. Niemand (noch particulieren, noch boekverkopers) mag wekelijkse of maandelijkse veilingen van gebonden en ongebonden boeken beleggen om te verkopen bij op- of afslag. Geen boekverkopers uit andere steden mogen hier publiekelijk of onder de boekverkopers opveilen. Daarnaast regelde een resolutie van de oude en de in dienst zijnde hoofdlieden van 2-12-1718 de verkopingen op de gildekamer (G.A.L. 61, 55a). Op 9-4-1722 werd bij een nader ordonnantie bepaald, dat ieder boekverkoper eenmaal per jaar zijn eigen boeken mocht verkopen (G.A.L. 65a).
De verkopingen op de gildekamer werden al van 1689 af gehouden. Een ongedateerd accoord van 36 grote boekverkopers van 1689 of iets later betreft de boete bij het te laat komen op deze veilingen (G.A.L. 61, 20). Verder werd daar niets over vastgelegd en horen we alleen iets erover uit een rekwest van Huybert van den Bergh. Hij is 17 jaar eerder lid geworden van het ‘boeck- en papierverkopers gilde’, maar wordt niet toegelaten tot de maandelijkse venduen, die sedert enige tijd op de gildekamer worden gehouden en waar zelfs personen van buiten Leiden worden geadmitteerd, omdat hij niet vier jaar achtereen bij één meester heeft gewerkt. Hij verzoekt daarom het gerecht om voor hem toelating te gelasten, daar hij ook van de daar gemaakte winsten wil profiteren. Op 25-8-1689 werd door het gerecht gunstig beschikt op zijn verzoek (G.A.L. 83, 1). Een memorie voor de posteriteit van Sybrant Verruwhert (van wie ook een merkwaardig boek over het Leidse gilde bij de Vereniging berust) van 10-4-1711 geeft een beschouwing over deze verkopin- | |
| |
gen na bijna een kwart eeuw. Volgens hem bezwaarden de onkosten van drinkgelagen bij aucties deze te veel en ging men daarom in 1689 er toe over een maandelijkse verkoping op de gildekamer te houden, waarbij het gene de ene maand verkocht werd op de volgende verkoping werd betaald. De gildeknecht kreeg ½ ducaton hiervoor, bij de grote verkoping in de Doelen f 2.10. - (G.A.L. 61, 45).
De laatste rekwesten omtrent nieuwe keuren vond ik in 1739/40, toen zich tussen hoofdlieden en oproerige gildebroeders een geschil afspeelde (G.A.L. 108). Vermoedelijk was een rekwest van 13-3-1739 van dertien oude en in dienst zijnde hoofdlieden aan burgemeesters de eerste actie in deze zaak. Wegens de vele misbruiken verzochten ze om zware boeten voor de boekverkopers, die eigen goed of goed van boekverkopers van buiten de stad verkochten, na bij rekwest te hebben voorgegeven, dat het om boeken van particulieren ging. Om dit des te beter te kunnen tegengaan verzochten ze bovendien te bepalen, dat voor iedere veiling per particulier een rekwest moest worden ingediend en dat daarvoor f 1. - zou moeten worden betaald. Op 7-7-1740 dienden de dertien hoofdlieden opnieuw een gelijkluidend rekwest in, waarin nu nog twee artikelen meer waren opgenomen, een over drukkersknechten, die 14 dagen tevoren moesten worden opgezegd en ook bij ontbreken van werk moesten worden doorbetaald. Voor zover ik kan nagaan, kwam er geen beschikking.
Het is afgezien van de executoriale verkopingen, die ik in het begin van deze bijlage noemde, waar in 1741 en 1786 een einde dreigde te komen aan de bevoorrechte positie van de Leidse boekverkopers als veilingmeesters, het laatste wat we over de aucties horen.
Wel kan ik nog twee gevallen uit het begin van de 18de eeuw noemen, waar kwesties over de betaling van de rechten ons enig inzicht geven in de gang van zaken bij de verkopingen onder de boekverkopers. Allereerst een geval, dat blijkt uit enkele losse stukken (G.A.L. 106). In 1710 en 1711 zijn er moeilijkheden met de curator van Frederik Haring. Hoofdlieden geven dan aan het gerecht te kennen, dat sinds de oprichting van het gilde in 1636 (sic!) van verkopingen onder de boekverkopers altijd van iedere gulden 8 penningen of ½ st. aan het gilde is betaald, b.v. nog in 1704. Ze vragen de weigerachtige curator te verplichten dit ook te doen. Apostillen van 26-5-1710 en 6-2-1711 op het rekwest zijn voor mij onleesbaar, maar ik weet van elders dat het antwoord negatief was. Het jaar 1636, dat genoemd werd, mag wat vroeg zijn, daar er toen nog geen opsienders waren om iets aan te betalen, maar ik neem aan dat de hoofdlieden wel te goeder trouw waren en dat dit na 1639 een gebruik was geworden. Daaraan was echter wel een maar, want in praktijk zal het vaak anders zijn toegegaan. In 1713 tekende Daniel van den Dalen, die in 1662 was ingeschreven als leerling bij het Leidse gilde, later naar Amsterdam vertrokken en in 1702 teruggekeerd naar Leiden en daar gildelid geworden, zijn bevindingen hieromtrent op (G.A.L. 61, 33 en 107). Ik wil wel hierbij vermelden, dat in het Amsterdamse gildeboek op 27-4-1699 een klacht is ingeschreven over het knoeien op veilingen door Daniel van den Dalen en Andries van Damme, o.a. door het insteken van boeken!
Van den Dalen vertelt in zijn verslag, dat hem in november 1703 nog een ½ st. vaneen gulden gevraagd was, terwijl een gewezen opsiender hem had gezegd, dat dit rantsoen slechts op de buitenluiden reflecteerde, welke de ene dag verkochten en de volgende dag hun geld ontvingen. Ondanks zijn adres aan burgemeesters, dat een gildebroeder dit niet subject was, ‘dewijl het een usantie, geen ordonnantie was’, werd hij gedwongen te betalen. Als reden is aangevoerd, dat hij nog maar kort gildebroeder was, maar daarbij is hem verzekerd, dat voortaan iedereen zal moeten betalen. Een maand later, in december 1703, verkoopt Van der
| |
| |
Aa voor zesmaal meer duizenden dan hij voor honderden heeft verkocht en geeft alleen een maaltijd voor de hoofdlieden! Hetzelfde gebeurt daarna met een verkoping van Abraham de Swart. Van den Dalen laat men echter rantsoen betalen, zowel van de van buiten komende boeken als van zijn eigen boeken. In 1709 worden de boeken van Haring verkocht. Van den Dalen is dan zelf hoofdman, maar het gerecht beslist, dat het gilde niets zal krijgen en ‘bleven wij van de usantie verstoken’. Van 1710 tot 1712 wordt het rantsoen bij verkopingen onder de boekverkopers weer wel betaald. In 1710 heeft Van den Dalen zijn heupbeen gebroken en daarom moet hij uitscheiden met de boekhandel en zijn sortering verkopen. Weer eisen hoofdlieden, nog op 13 april (1713), ½ st. per gulden, niet alleen van het contant verkochte, maar ook van het verkochte op 2, 4 of meer jaren. Op zijn protest zeggen ze, dat hij maar moet accorderen. In de catalogus zijn ook boeken van Van der Aa en Vivié en Van der Aa stemt in art. 3 toe, alles volgens de ordonnantie van 1652. De volgende dag krijgt Van den Dalen een brief, dat hij zich zal moeten houden aan de gehele pretentie.
De serie van aucties, bewaard in het archief van het gilde, heeft niet veel om het lijf (G.A.L. 102-103). Ik noem slechts het gedrukte exemplaar daarin, een catalogus van ongebonden Latijnse, Franse en Nederduitse boeken, die op 29-5-1741 onder de boekverkopers werden verkocht. Veel belangrijker is de hiervoor besproken serie auctieboeken in het archief Luchtmans, die loopt van 1706 tot 1806 en alleen de boekverkopersaucties betreft. Daarbij zijn uiteraard ook de verslagen van het gekochte en verkochte op de Leidse veilingen in de Doelen en op de gildekamer. Ik kreeg daaruit de indruk, dat ze zich geheel in de interne Leidse boekverkoperskring afspeelden en dat men zich langzamerhand van de oude ordonnanties niet veel meer aantrok. Toch waren er nog redenen, ook voor de Leidenaren, om elders aucties te houden. Over die buitenaucties spreek ik echter nog uitvoeriger in mijn beschouwing over de Amsterdamse veilingen.
We hebben het stedelijk bestuur en de universiteit als beschermers van de aucties zien optreden, met naast zich enkele boekverkopers, die blijkbaar speciaal werk maakten van het veilen. Veel vaker gingen er echter stemmen van boekverkopers of gildeleden op, die tegen de aucties waren. Tot in de 18de eeuw bereiken die laatste echter weinig tegen de verkopingen van bibliotheken van geleerden. In hoeverre dat merkbaar is in de kwantiteit en de kwaliteit van de bewaarde catalogi, kan ik niet zeggen. Daarvoor is een uitvoerig onderzoek van die bewaarde catalogi nodig.
| |
Den Haag
Dank zij de twee omvangrijke publicaties van Kossmann zijn wij over de aucties in Den Haag, zowel die op de Zaal als die in Den Haag zelf, goed ingelicht. Toch blijven er vragen, waarop de bovengenoemde publicaties geen antwoord geven.
Laat ik met het Hof beginnen. Louis Elsevier, de zoon van de Leidse boekverkoper, krijgt in 1596 privilege om hier aucties te mogen houden. Ik weet niet, of men uit zijn slechte betaling van de pacht en de remissie daarvan na zijn dood in 1620, aan de weduwe toegestaan, mag concluderen, dat de aucties geen succes waren. In 1643 komt naast de familie Elsevier als eerste andere ook Johannes Verhoeve daar als veilinghouder (Kossmann B 152-153). De aantallen van de aucties gaan op en neer. In 1744 wordt een record bereikt met 19 aucties, maar na 1751 komt er een daling en stijgt het aantal aucties in Den Haag (Kossmann B. XVI). In de laatste grote tijd van de aucties op het Binnenhof worden hier zelfs bibliotheken uit het buitenland geveild. In 1717 neemt Adriaan de Hondt van anderen bibliotheken uit Rouen en
| |
| |
Hamburg over en betaalt daarvoor resp. f 315. - en f 600. -; bovendien geeft hij nog voorschotten van f 1000. - en f 5000. -. In 1722 verkoopt hij op het Hof twee Parijse bibliotheken (Kossmann B. XVIII). Pollard deelt mede, dat Parijs na 1725 Holland voorbijstreeft en het lijkt mij zeker, dat dit vooral ten koste van de Haagse boekenaucties is gegaan.
In het kort geef ik een opsomming van alle verordeningen, die Kossmann in extenso meedeelt. Op 4-12-1645 kwam een algemene verordening van 32 artikelen betreffende de veilingen, dus ook andere dan die van boeken, tot stand (Kossmann B. 147-152). De verordening geeft een goede indruk van het veilen, maar ik verwijs naar de tekst zelf en maak hier alleen melding van de pachter of vendumeester, die veilde.
De gang van zaken daarna bevestigt geheel de beschouwing van Pieter de la Court, die ik onder Leiden behandelde. Duidelijk is, dat Den Haag net altijd iets achterliep bij Leiden. In 1646 richtten boekdrukkers en boekverkopers van Den Haag - zij waren het uiteraard die het grootste aantal van de winkels op de Zaal in huur hadden - een rekwest aan de Rekeninge der Grafelijkheid over de venditiën van boeken uit vreemde en verweg gelegen steden, die nergens verkocht mochten worden in de rest van Holland, met het verzoek voortaan alleen boeken uit Den Haag toe te laten, net als in andere steden geschiedt. Hierop komt op 31-12-1646 fiat. Elsevier en Verhoeven, dan nog de enigen die veilingen houden, moeten voortaan een verzekering geven, dat de geveilde boeken in Den Haag thuishoren (Kossmann B. 153). Van 1659 en 1662 geeft Kossmann drie rekwesten van de gezamenlijke boekverkopers in Den Haag, dus zowel op de Zaal als in Den Haag zelf, gericht tot de Rekeninge der Grafelijkheid, met klachten tegen aucties van boeken, die nog geen 14 dagen in druk zijn en toebehoren aan personen, die nog leven. Het ontaardt in een handel, waarbij op de ene auctie wordt ingekocht en op de volgende weer verkocht. Driemaal wordt een uiterst vage apostille gesteld, namelijk dat zodanig reguard op het rekwest zal worden genomen als nodig en dienstig wordt geacht (Kossmann B. 155-156). Op 20-3-1669 komt er nogmaals een verordening tegen aucties van boeken van buiten. Merkwaardig is, dat we zes dagen zijn vóór de Notificatie van Leiden in de Haarlemse Courant! Maar vier jaar later keert het getij geheel. De boekverkopers op de Zaal betogen, dat in Den Haag zelf wel aucties van niet gestorvenen worden gehouden en vragen nu op het Hof hetzelfde te laten gebeuren, wat op 1-12-1673 wordt toegestaan. Op 25-6-1674 komt een afspraak tussen de Rekenkamer en Den Haag hieromtrent tot stand (Kossmann B. 157-159).
Daarna horen we niet meer van verordeningen, met uitzondering van een weinig belangrijke betreffende de catalogi in 1715. Van 1781 dateert echter een zeer interessante beschouwing over de historische ontwikkeling van het vendumeesterschap in Den Haag (Kossmann B. 160-166).
Wat de Haagse aucties onder de boekverkopers betreft, moet ik hier herinneren aan de reeds besproken Law-achtige auctiekoorts van het tweede kwart der 18de eeuw onder aanvoering van Pierre Gosse. Omstreeks 1750 kwam daaraan een einde. Wat betreft de Franse boekhandel bleef Den Haag echter de leiding houden. In de tweede helft der 18de eeuw zien we grote Amsterdamse boekverkopers, zoals Arkstee en Merkus, hun voorraden in Den Haag onder de boekverkopers verkopen.
Dank zij de bewaarde bronnen kon Kossmann in zijn boek over de boekhandel te 's-Gravenhage per boekverkoper een overzicht geven, dat voor later tijd vrij volledig is, van de aucties, zowel in de stad als op de Grote Zaal.
| |
| |
| |
Utrecht
Het Utrechtse gilde besprak ik reeds in het kort. Bij de oprichting in 1599 kon er natuurlijk nog geen sprake van bepalingen omtrent aucties zijn. Van 1-12-1625 dateert de eerste bepaling, die ons toont dat dan de aucties reeds in zwang zijn. De erfhuismeesters (= de Amsterdamse afslagers van de weeskamer) wordt dan een verbod opgelegd om boeken, van buiten in te brengen, te verkopen. Dit geschiedt op een rekwest van dekens en gemene gildebroeders van het boekverkopersgilde, dat stellig naar aanleiding van misbruiken was ingediend (Water III 762).
Op 3-5-1652 bleek een officiëler regeling nodig. Die kwam tot stand, nadat zowel de erfhuismeester als de boekverkopers erover gehoord waren. Deze ‘ordre op de publicque verkopinge van boeken’ bevatte 5 artikelen. Art. 1 bepaalde, dat alleen aucties of verkopingen van boeken, die nagelaten zijn door personen, in de stad of in de provincie Utrecht overleden, zouden mogen worden gehouden. Art. 2 bepaalde, dat voor de auctie van boeken van een nog levend persoon consent van de vroedschap was vereist. Art. 3 hield in, dat de catalogi voor ze gedrukt werden aan de dekens moesten worden vertoond en dat de veilinghouder een verklaring moest doen, dat alleen boeken van de persoon in kwestie werden verkocht. Art. 4 schreef voor, dat de naam of namen van de gestorven of nog levende eigenaren op de catalogus moesten vermeld worden. Art. 5 laat ik in zijn geheel volgen: ‘Dat om alle frauden en bedrog voor te koomen; ende op dat van nu voortaan geen geraapte auctiën, ofte verkoopingen van boecken meer zouden mogen geschieden, onder wat praetext, ofte dexel sulks soude mogen wesen, den boode van 't gilde bij alle verkoopinge tegenwoordig zal moeten wesen, ende de boecken oplangen, op dat er geen buyten de catalogi verkogt worden’ (Water III 762).
Toen in 1663 op 2 februari een geheel nieuwe gildekeur tot stand kwam, werden ook de bepalingen omtrent de aucties herzien. Art. 4 bepaalt, dat geen vreemdelingen waren van dit gilde mogen veilen, verkopen of verhandelen als aan gildeleden. Aan de dekens moet een catalogus worden gegeven om op een bepaalde tijd de verkoping op de gildekamer te doen. Buitenboekverkopers zullen alleen met consent van dekens erbij kunnen zijn. De verkoper zal van iedere gulden 1 st. boven de gewone onkosten betalen aan de busmeester. Als de gildeleden zelf zo hun waren zullen laten verkopen, zullen ze maar half geld hoeven geven. Art. 6 bepaalt, dat verkopingen door gildeleden zelf alleen mogen geschieden in geval van overlijden van hetzij de man, hetzij zijn echtgenote of bij uitscheiden. Art. 7 legt vast, dat alleen boeken van personen in de stad of provincie gestorven bij openbare auctie mogen worden verkocht. Inwoners van stad en provincie mogen maar eenmaal - dat laatste is een toevoeging! - verkopen en alleen met consent van de regering. Art. 8 legt vast, dat een geschreven catalogus aan de dekens moet worden getoond voor de auctie. Art. 9 eist een verklaring van de verkopers, dat het hun eigen boeken zijn en dat ze er geen ‘in commissie ofte factorije’ hebben. Art. 10 bepaalt, dat de aucties zonder intermissie zullen voortgaan en dat de erfhuismeester geen boeken buiten de catalogus zal verkopen. Art. 11 tenslotte bepaalt, dat de erfhuismeesters in geen erfhuizen boeken, kaarten en prenten of andere koopmanschappen van dit gilde, die van buiten inkomen en vreemden toebehoren, zullen verkopen (Water III 762-763). Het is alweer duidelijk, dat deze gildeordonnantie van in totaal 21 artikelen grotendeels tot stand kwam ter bestrijding van toen heersende misbruiken. Men leest deze, wat de aucties betreft, uit de verschillende artikelen af! Op 14-5-1666 werd artikel 4 nog nader uitgelegd: voor de onkosten van het afslaan en uitschrijven der
| |
| |
rekeningen zullen de verkopers van iedere gulden 4 penningen geven. De boekverkopers zullen de prijs van de boeken noch zelf noch door anderen mogen verhogen, op een boete van f 6. -, maar ze wel mogen ophouden, mits betalende 4 penningen voor elke gulden. Op 13-3-1667 werd deze ordonnantie ten dele gerenoveerd.
Het is de uitvoerigste ordonnantie, die ik in deze tijd tegen kwam, voor zover de aucties betreft, en daarom ging ik er zo diep op in.
In tegenstelling tot Leiden vinden we hier de universiteit, die uit 1636 dateert, pas laat officieel bij de aucties betrokken. Op 15-3-1685 wordt een oud gebruik vastgelegd: geen vendu van boeken zal worden gehouden, tenzij alvorens de catalogus vertoond is aan de rector magnificus (Water III 763).
Johan van de Water nam al deze ordonnanties op in deel III van zijn Utrechts placaatboek, dat bij Jacob van Poolsum in 1729 het licht zag. Dat gebeurde stellig, omdat ze officieel nog van kracht waren. In feite was er heel wat veranderd. In tegenstelling tot Leiden speelde Utrecht in de 18de eeuw een belangrijke rol bij de aucties onder de boekverkopers. Blijkbaar waren hier mogelijkheden tot afzet, die in Holland ontbraken. Op aucties bij Van de Water verkocht Luchtmans telkens weer een aantal exemplaren van zijn nieuwe drukken!
In Utrecht zelf voelde men - zoals we in het begin van de bijlage zagen - het als een bezwaar, dat nog steeds de erfhuismeester bleef afslaan, maar een verandering kwam daarin niet.
Wat de Utrechtse aucties betreft, dateert de oudst bewaarde catalogus van 27-1-1625 (oude stijl)/6-2-1625 (nieuwe stijl). Lange plaatste hem onder Amsterdam wegens de drukker: ‘Amstelodami, Typographia Ravesteyniana, 1625’. De auctie van de bibliotheek van de gestorven Utrechtse jurist Balthasar de Magistris vond echter in Utrecht plaats.
Opgaaf van verdere Utrechtse catalogi vindt men bij Pollard en Lange. Als merkwaardigste noem ik die bij Lange (p. 145) van 6-5-1644 van de Utrechtse boekverkoper Joh. van Doorn, waarbij ook boeken in meer exemplaren werden geveild. Een veiling van de wed. van Poolsum onder de boekverkopers op het einde van de 18de eeuw behandel ik, in vergelijking met de Amsterdamse en Haagse catalogi, bij het volgende.
| |
Amsterdam
Amsterdam moest zijn oudste gedrukte veilingcatalogus afstaan aan Utrecht en komt met één uitzondering, die buiten het gebruikelijke valt en ik daarom later zal bespreken, nu als laatste van de vier behandelde steden. Dat wil echter volstrekt niet zeggen, dat de boekenaucties hier pas ver in de 17de eeuw begonnen, zoals Pollard daaruit concludeerde.
Eerst geef ik hier in het kort de ordonnanties of keuren met betrekking tot de aucties. In tegenstelling tot Leiden is dat in Amsterdam niet moeilijk. Reeds tweemaal publiceerde ik daarover gegevens (V.E. Sint Lucas en V.E. Gilden 115-120).
De reeds genoemde keur van het Sint Lucasgilde van 17-10-1630 bepaalde in art. 3, dat voor boekverkopers aucties alleen waren toegestaan bij scheiden uit de nering of bij overlijden van de boekverkoper zelf of van zijn echtgenote. Overlieden zouden voortaan visitatie hebben van boeken, prenten en konsten (ook van schilderijen, maar daarover spreek ik niet). Dit gold voor verkopingen van sterfhuizen, weeskinderen betreffende, van insolvente boedels en op grond van schepenenkennissen. Bij deze verkopingen zou men geen andere goederen mogen voegen. Het was ongetwijfeld een artikel, dat zo niet geheel dan toch wel speciaal met het oog op de boekverkopers was ingelast (V.E. Sint Lucas 91).
Op 31-8-1658 wordt op verzoek van overlieden van het Sint Lucasgilde een keur afgekon- | |
| |
digd, dat degeen, die uit de nering scheidt en op grond daarvan met consent verkopingen houdt, dit zonder intermissie moet doen en daarna geen winkel meer mag openen. Geen goederen van anderen mogen worden ingestoken (V.E. Sint Lucas 92). Dit sloeg stellig geheel op de boekverkopers.
Bij de oprichting van het gilde van 1663 werd dit uiteraard gehandhaafd en zelfs uitgewerkt. Zeer bewust werd echter het voorbeeld van Leiden, dat aucties van vreemde boekverkopers toeliet, niet gevolgd. In tegendeel bij art. 21 werden die ten strengste verboden.
Met het Sint Lucasgilde waren er vaak strubbelingen. De boekverkopers wisten een keur te krijgen, dat ook kunstverkopingen onder hun gilde vielen. Op 8-6-1666 werd dit na protesten van het Sint Lucasgilde weer veranderd. De verkopingen zouden voortaan vallen onder het gilde, waartoe degene, die de veiling hield, hoorde. Stukken omtrent deze kwestie, die licht doen schijnen over de voor Amsterdam zo belangrijke kunstveilingen, drukte ik in extenso af (V.E. Sint Lucas 99-102). Men profiteerde van deze keur om ook een enkel ander punt te wijzigen. De bepaling omtrent winkelsluiting na een veiling van ongebonden goed werd iets verzacht: voortaan zou die sluiting slechts voor 3 jaar gelden. Tussen de beide gilden bleven er moeilijkheden bestaan, die tot een explosie kwamen in het begin van de 18de eeuw. Ditmaal wisten overlieden van het Sint Lucasgilde op 2-1-1701 een ampliatie van de keur van 1630 te verkrijgen, waarbij o.a. verkopingen van kunstboeken en -prenten onder hun gilde werden gebracht. De boekverkopers waren er buiten gehouden en wisten pas in 1704 herziening te krijgen. Op 29-1-1704 werd vastgesteld, dat bij verkopingen van boeken en prenten tezamen het boekverkopersgilde het recht van visitatie zou hebben, als de prenten onder de f 100. - bleven, omgekeerd het Sint Lucasgilde, als dat met de boeken het geval was. Gingen beide de waarde van f 100. - te boven, dan zouden de twee gilden ieder voor hun afdeling visitatie hebben (V.E. Sint Lucas 96).
In Amsterdam was de overheid echter in het algemeen - dit o.a. in tegenstelling tot Leiden - niet geneigd om te dwingende bepalingen te maken. Toen b.v. in 1715 een aantal boekverkopers met verschillende klachten kwamen en o.a., dat in 1663 verzuimd was het verbod van insteken van 1658 in de gildekeur op te nemen, hadden ze geen succes met hun pogingen tot redressering. Ik vraag mij overigens af, of dat verzuim in 1663 niet opzettelijk had plaats gevonden (V.E. Gilden 118-119).
Pas op 26-1-1769 kwam een nieuwe keur betreffende de aucties tot stand. Daarover spreek ik later nog uitvoerig, daar de gehele voorgeschiedenis bekend is.
Moeilijkheden met makelaars over het veilen van boeken worden al in 1730 vermeld. Op 28-1-1761 werd aan de makelaars verboden om ongebonden boeken te verkopen. Zoals te begrijpen, bleven er echter steeds onenigheden (V.E. Gilden 119-120).
Het is een magere oogst aan ordonnanties, zeker in vergelijking tot Leiden, maar daaruit zijn eigenlijk alleen conclusies te trekken over de mentaliteit van beider stadsregeringen.
Over het archief van de Amsterdamse weeskamer, waar registers van verkopingen bewaard bleven van 1597 tot 1638, gaf ik een uitvoerige uiteenzetting (V.E. Sint Lucas 78 etc. en speciaal boekenveilingen 87-88). Het is geen volledige serie, maar toch kunnen we op grond hiervan wel een algemener beschouwing geven. Eerst doe ik dat voor de aucties van particuliere bibliotheken. Aanvankelijk zullen die naar Leiden zijn gebracht om geveild te worden. De bibliotheek van de Amsterdamse predikant Johannes Halsbergius, die op 28-4-1607 in de Oude Kerk werd begraven, werd blijkens de bewaarde catalogus in Leiden geveild op 5-10-1607 (Lange 135). Minder belangrijke bibliotheken werden echter in die tijd tezamen met de
| |
| |
inboedel te Amsterdam in veiling gebracht, namelijk 26-11-1605 Elbert Boelisz (101 boeken met nog iets f 31.5) en 27-2-1608 Isaac Verbeeck (ruim 200 boeken f 231.2.8). Hier was ogenschijnlijk nog van een scheiding van de rest van de veiling sprake, maar op de grote veiling van 27-3-1613 van Jaques Verbeeck, waarvan de totale opbrengst boven f 10400. - was, werden 195 boeken tussen satijn etc. geveild (verderop de schilderijen tussen andere artikelen). De eerste apart geveilde bibliotheken zijn die van Willem Jansz Buys op 3-4-1610 (opbrengst f 439.10. -, willige verkoping) en van Johannes Cramerius op 28-9-1616 (opbrengst f 240.17. -). Na de dood van Pieter Ruttens werden op 24-1-1618 de boeken samen met de juwelen verkocht en brachten de eerste f 118.1. - op. Van de bibliotheek van Mr. Hugo Petit kwam op de auctie van 19-2-1626 slechts f 26.2.-.
De eerste grote auctie, die in de registers voorkomt, dateert van 26-4-1627 en betreft de overleden stadssecretaris Melchior Bouwer. De opbrengst is f 1000.17. -. De veiling geschiedde door de afslager Daniel van Beuningen. Een exemplaar van de gedrukte catalogus is te Utrecht bewaard. Voor zover mij bekend is dit de eerste boekauctie, waarvan men dank zij deze twee verschillende bronnen heel precies de gang van zaken kan volgen. Ik zal er iets over vertellen. De gedrukte catalogus vermeldt de afslager van Beuningen, in wiens huis wordt geveild en de datum 26-4-1627. In werkelijkheid werd ook nog de volgende dag geveild. De catalogus beslaat 18 p. en verdeelt de boeken in Theologici, Juridici, Missellanei, Italiaense, Spaense, ende Portegise boecken, Francoyse ende Engelse boecken, Hoogduytse, ende Nederduytse boecken, ondergebracht telkens in de volgende formaten: folio, 4o, 8o, 12o tot 24o. In de Turcsen Keyser op de N.Z. Voorburgwal bij Sint Luciensteeg kwam die twee dagen een merkwaardige verzameling mensen bijeen, die blijkens het geschreven verslag van de auctie contant betaalden of bij borgstelling een termijn van betaling van zes weken dag kregen. De contantbetalers - het waren maar weinigen - kennen we voor het merendeel niet, daar bij hun aankoop in principe alleen ‘solvit’ werd geschreven. Bij de anderen vinden we vele bekende Amsterdammers en ook enkele boekverkopers. De bovengenoemde Jan van Doorn uit Utrecht kocht veel. Jacob Elsevier uit Den Haag, die nog groter aankopen deed, was blijkbaar minder bekend, want hij gaf Wouter van Kermt, kleermaker in de Spaarpotsteeg als borg op. Abraham en Isaac Commelin vertegenwoordigden de Leidse boekverkopers. Op het laatst van de veiling bij de verkoop van de Nederlandse boeken zien we ook uitdragers, zoals Fluwele Bart, bij de kopers. De grote formaten worden steeds apart verkocht, maar bij de
kleinere formaten worden vaak drie of vier boeken samen genoteerd. Ik neem aan, dat ze door de afslager al waren samengevoegd. Die afslager veilde op de eerste dag tot de Miscellanei in 8o, waarvan de drie eerste boeken nog aan bod kwamen. Daarna ging hij over tot de Italiaanse, Spaanse en Portugese boeken, die hij niet met titels, maar met de nummers 1-59 in zijn verslag noteerde. De volgende morgen ging hij gewoon verder met de Miscellanei in 8o etc. en kwam zo aan de zeven nog overgebleven titels van de Italiaanse etc. 4o boeken, die hij weer onder nummers, 60-66, veilde. Bij de daarna volgende kleinere formaten van Italiaanse boeken voegde hij heel veel samen. De rest van de ochtend werd in beslag genomen door de verkoop van het Frans en daarbij enkele Engelse boeken, waarbij weinig werd gecombineerd. In de namiddag volgde de verkoop van de Nederlandse boeken, waarbij ook maar weinig werd gecombineerd. Nummers heeft de gedrukte catalogus niet.
Ik ging hier zo uitvoerig op in, omdat men daardoor goed kan zien, met welke omissies men in andere geschreven veilingverslagen rekening moet houden. Af en toe worden de afdelin- | |
| |
gen genoteerd, maar niet altijd. Het was uiteindelijk dan ook geen catalogus, maar meer een financieel rapport van de auctie.
Hetzelfde zou mogelijk zijn bij de volgende veiling, op 4-12-1629, waarvan de opbrengst voor de kinderen van Ds. Petrus Pulleus f 1335.18. - bedroeg. De catalogus is in Kopenhagen bewaard gebleven (Lange 145).
De aucties in de registers van de weeskamer nemen een einde met 1638. Als laatste particuliere veiling daaruit noem ik nog die van Pieter le Febvre, waar de boeken weer samen met huisraad en kunst werden verkocht en de totale opbrengst f 2488.6.4 bedroeg.
In Utrecht is ook nog een catalogus van de bibliotheek van Ds. Adrianus Borraeus bewaard, die op 9-3-1632 ten huize van de Amsterdamse boekverkoper Emanuel Colijn werd geveild. Merkwaardig is, dat het een predikant uit Leiden betreft. Waarom deze bibliotheek, waarvan de catalogus 19 p. besloeg met voornamelijk theologische en historische boeken, naar Amsterdam werd gebracht, kan ik niet zeggen. De boeken waren hier in drie rubrieken verdeeld; gebonden (met onderafdelingen theologisch en historisch naar formaten), ingenaaid en ongebonden. In tegenstelling tot die van de bibliotheek van Bouwer zijn de verschillende afdelingen telkens opnieuw van nummers voorzien. In Utrecht berust ook nog een catalogus van een veiling van Manuel Colijn, die uit 1632 dateert, maar geen datum heeft. Deze beslaat 24 p. en ik vraag mij af, of de in oud schrift toegevoegde datum ‘9 Maert’ juist kan zijn. Het lijkt mij haast onmogelijk, dat beide bibliotheken door Colijn op één dag geveild konden worden. Deze veiling bestond uit twee gedeelten, p. 14 tot 24 werd in beslag genomen door een appendix. Een naam wordt niet genoemd.
Ik noem hier tenslotte nog enkele gedrukte auctiecatalogi van Amsterdam uit de eerste helft van de 17de eeuw. Morrish (p. 45) vermeldt de Catalogus librorum medicorum, philosophicorum et Hebraicorum van David de Haro in het huis van de overledene in maart 1637, wat later is gewijzigd in ‘op den Dam in 't Stedeboeck tot de weduwe van Manuel Colijns 13 May’. De catalogus is gedrukt bij J.F. Stam en bevat de mededeling: ‘Emptori/Hi libri eâ conditione venduntur, ut pretium illorum / statimper solvatur’. Dus geen betaling op zes weken dag!
Ook noem ik nog de catalogus der boeken van Ds. Casparus Pfeiffer, die op 8-10-1643 ten huize van de overledene op het Spui naast de Lutherse kerk werden geveild (UBA). Wie de veiling hield, blijkt niet. Lange (p. 145) noemt nog de catalogi van 30-5-1645 van Ds. Jacob Laurentius en van 12-4-1647 van de secretaris Daniel Mostaert.
Uit het voorgaande ziet men, dat aucties van bibliotheken al ± 1625 in Amsterdam gebruikelijk werden. Van verzending naar Leiden bleek mij niets meer. Het salaris van de afslager bedroeg steeds 5%. Op deze aucties kwamen ook boekverkopers, de ene maal meer, de andere maal minder.
Na dit overzicht van de aucties van particuliere bibliotheken, ga ik over tot de aucties van boekverkopers, boekdrukkers en schoolmeesters, die in de registers van de weeskamer - vooral in de eerste - in veel groter aantal voorkomen. Dit zou er op kunnen wijzen, dat toen toch meer bibliotheken dan wij nu weten van Amsterdam naar Leiden zijn gevoerd om geveild te worden.
Op 3-4-1603 worden 415 boeken en verder globen en gereedschap van de bekende wiskundige en schoolmeester Claes Pietersz geveild (los vel), waarvan de opbrengst f 477.16. - is. Vaak worden de boeken in kavels van 6 verkocht. Bij de kopers treffen we Cornelis Claesz aan, niet Willem Jansz (Blaeu). Op 15-7-1606 wordt wat boekdrukkers gereedschap en
| |
| |
papier verkocht, zonder opgaaf van naam. Op 27-1-1609 is de verkoping van Joost van Loo, schoolmeester, met aan het einde van de inboedel papier en schoolboeken. De kopers zijn meest schoolmeesters.
In het enige bewaarde register uit de series, waarin niet de erfhuizen, maar de willige verkopingen door de afslagers werden opgetekend (1608-1610, van Gerrit Haringh), vinden we ook nog enkele veilingen, die geen sterfgeval als achtergrond hebben. Het zijn op 11-10-1608 boeken en papier van een onbekende in het Schoolsteegje, wat op een schoolmeester wijst, met een opbrengst van f 276.2. -, en op 17-4-1610 boeken, bijbels, letters en papier van Ghiertgen Pieters, vermoedelijk de weduwe van Hans Mathijsz van Paenderen (KS 405), die f 361.12. - opbrengen. Een veel belangrijker veiling in dit register betreft drie boekverkopers, wier voorraden op 9-4-1609 worden verkocht, Esaias van Someren voor f 266. -, Michiel Colijn voor f 14.9. - en Zacharias Heyns voor f 1125.4. -. Heyns scheidde toen uit de boekhandel te Amsterdam, maar voor de twee anderen bestond zo'n reden niet. Er waren toen echter nog geen beperkende bepalingen, die boekverkopers beletten hun boeken te veilen. Zoals we zagen, kwamen die pas in 1630. Op de auctie van 9 april waren uiteraard net als op de andere aucties van boekverkopers veel collega's. Daarbij was ook Cornelis Claesz als een van de grote kopers. Ruim een maand later stierf hij en op 26-5-1609 werd hij in de Oude Kerk begraven.
Even moet ik nu een zijpad bewandelen en de registers van de weeskamer verlaten. Van twee kanten blijkt, dat de grote veilingen van de nalatenschap van Cornelis Claesz in mei 1610 werden gehouden. De afslager Gerrit Jacobsz Haringh, die toen nog de enige was, moet veilingmeester zijn geweest. Toevallig zijn over deze periode zijn beide registers, van willige verkopingen en van erfhuizen, bewaard. De enorme aucties van de weduwe van Cornelis Claesz vindt men er echter niet. Ik neem aan, dat ze wegens de omvang in aparte registers werden ingeschreven. Dat toont ons, dat zelfs over de perioden, dat er registers bewaard zijn, men toch niet op volledigheid rekenen kan.
Allereerst hebben wij berichten over de aucties uit twee notariële akten. Uit een akte van 28-5-1610 voor notaris Meerhout blijkt het volgende. Op de grote verkoping van boeken, papieren, kaarten, kunstplaten, figuren etc. waren vóór de aanvang de veilingcondities voorgelezen en daarbij was gezegd, dat de kopers boven f 500. - in halfjaarlijkse termijnen van f 250. - zouden mogen betalen. Dit was dus in afwijking van de hierboven door mij genoemde gebruikelijke betalingen in contant of gereed geld of met borgstelling op zes weken dag. Willem Jansz (Blaeu) liet nu op 28 mei protesteren bij executeuren, dat het gerucht ging, dat men van plan was de voorwaarden te wijzigen, op grond waarvan hij ‘verscheyden goederen tot hooger prijse als anders wel soude hebben geschiet gecocht heeft’. Het antwoord was, dat men zich naar het recht van de weeskamer zou reguleren. Dat hield voor Blaeu dus in, dat hij na zes weken betaald moest hebben. Op zijn verzoek werd daarop de verdere verkoping geinterdiceerd. Op 29-5-1610 zond de weduwe van Cornelis Claesz daarom de notaris van Banchem naar Willem Jansz, globemaker, om te protesteren hiertegen, ‘nyettegenstaende gij weet dat veel persoonen vuyt diverse landen, steden ende plaetsen alrede hier ter stede gecoomen zijn, ende dagelicx noch coomen om volgens d'avertentie hen gedaen te coopen’. Blaeu antwoordde slechts: ‘Ick hoor ende sie’ en van de verdere afloop horen we niets. Ik neem echter aan, dat Blaeu gelijk kreeg, en wel op grond van één bewaarde schepenkennis van 12-5-1614 van de boekverkoper Dirck Pietersz Voskuyl, verleden ten behoeve van de weduwe, van f 1750. - ter zake van boeken, kaarten etc. in't sterfhuys gemijnt ende gecoft. Hieruit blijkt, dat hij in zeven termijnen van telkens een
| |
| |
half jaar te beginnen met 10-6-1614 betaalde (V.E. Blaeu 82 en 83).
Een gelukkig toeval is, dat Drs. B. van Selm juist toen ik dit schreef en de hoop uitsprak, dat nog eens een exemplaar van de zonder twijfel gedrukte auctiescatalogus of -catalogi van de nalatenschap van Cornelis Claesz te voorschijn zou komen, een van die catalogi in Wolfenbüttel ontdekte, namelijk de volgende: ‘Catalogus vant gheene tot Amsterdam by groote menichten vercocht sal worden/uyt de Winckel van Saligher Cornelis Claesz. Boeck-vercooper / op den 10 Mey, 1610’. Op een plaatje, dat eronder is afgedrukt, dat willekeurig aan een van de uitgaven van Cornelis Claesz is ontleend, volgt dan: ‘'t Amsterdam. By de Weduwe van Cornelis Claesz. op 't Water/ in 't Schrijf-boeck/ by d'ouwe Brugghe/ Anno 1610’. De heer van Selm publiceerde hierover een kort artikel ‘Onderzoek naar de veilingcatalogus van Cornelis Claesz uit 1610’ in Dokumentaal 5 (1976) 2 (juni) p. 38-39, waarin hij een uitvoerige publicatie aankondigt.
Ik neem hieruit het belangrijkste over. De catalogus is onderverdeeld in verschillende rubrieken. Allereerst Theologie (292), ‘Catholijcke Boecken, van verscheyden formaten’ (59), ‘Boecken in de Medecynen’ (40), ‘Boecken die op rijm ghestelt zijn’ (30), ‘Verscheyden Liedt-Boecken’ (35), ‘Boecken van verscheyden Faculteyten’ (227), ‘Boecken in Arithmetica, Mathematica ende Geometria’ (52), ‘Alderhande Duytsch School-goedt’ (34), ‘School-goedt in Frans ende Duytsch’ (73) en tenslotte nog een kleine afdeling van papier, inkt, pennen, schoolbordjes etc. In totaal geeft de catalogus 842 titels, die in de afdelingen niet alphabetisch gerangschikt zijn, zonder nummers. De beroemde aardrijkskundige werken zijn opgenomen onder de Verscheyden Faculteyten. Alleen bij het schoolgoed is wat Frans. Verder zijn geen vreemde talen vertegenwoordigd. De heer van Selm schrijft dan ook, dat dit waarschijnlijk slechts één van de catalogi van de aucties is. Ik ben het daarmee uiteraard geheel eens.
Een tweede artikel schreef B. Dongelmans: ‘Eenmaal, andermaal... Over een veilingcatalogus uit 1610’ (Meta, Mededelingenblad voor Neerlandici in Leiden XI (1976) 11-14). Om van Cornelis Claesz terug te keren naar de weeskamer, waar hij niet vertegenwoordigd is, daar vinden we op 7-3-1613 boeken, letters en papier van Gerrit Hendricksz Breugel geveild voor f 808.1.2, een vrij bescheiden verkoping. Maar dan volgt op 12-3-1613 (er staat 1612, maar dat moet een vergissing zijn) de verkoping van de bekende boekverkoper Barent Adriaensz (van Hartochvelt). Waarom deze in de registers van de erfhuizen is opgetekend, is mij een raadsel. Hij scheidde uit de boekhandel en van een sterfgeval was geen sprake. Over hem en zijn familie hoop ik nog eens een artikel te publiceren, waarin alles uitvoeriger uiteengezet zal worden. Thans bepaal ik mij tot de voorwaarden, waarop werd geveild. Hier vindt men deze voor de eerste maal opgetekend: bij aankoop onder f 100. - moet men betalen op zes weken eerstkomende of dag, boven f 200. - zal men na 3 maanden f 100. - betalen etc. tot de volledige betaling toe en daarvan een obligatie tekenen ten believe van de verkoper; tenslotte belooft de verkoper zijn eigen drukken, indien deffect, binnen drie maanden te completeren (V.E. Sint Lucas 98-99). Het register geeft van deze verkoping soms ongenummerde titels, maar ook wel alleen nummers (1-87, 1-100, 101-200). Net als bij Bouwer doet dit veronderstellen, dat men toen wel met nummers werkte, ze vermoedelijk echter niet in de catalogus drukte. Er staat hier soms bij, dat het pakken Latijns goed betreft. Er was ook veel Duits goed. Veel wordt in kavels van 6 à 12 exemplaren verkocht. Jan Jansz van Arnhem behoorde tot de grote kopets. Tussen de kopers - hoofdzakelijk boekverkopers - vindt men een enkele particulier, b.v. notaris Willem Benninck. De totale opbrengst bedroeg f
3945.18.-. Op 10-11-1613 rekende afslager Haringh af met Barent Adriaensz,
| |
| |
die het gebruikelijke salaris van 5% betaalde. Wanneer men hieruit echter wil opmaken, dat er geen kopers van boven de f 300. - waren, is men onjuist. Het geld, dat op langere termijn binnenkwam, moet Barent zelf hebben geïnd.
Een verkoping van 2-2-1618 van de nalatenschap van Jan Gerritsz, boekverkoper op de Dam in de kas, met veel ongebonden goed, dat in kavels van 12 en 25 werd verkocht, bracht f 1098.10. - op. Verkopingen van 18-3-1625 van Arnoldus Magistri Glaseri van f 527. - en van 18-2-1626 van Mr. Anthony Smijters van f 705. - betreffen, vermoedelijk ook de eerste, een schoolmeester. Een verkoping van Jan Thiet op 19-2-1626 brengt f 64.15. - op. Thiet was een relatie van Blaeu (V.E. Blaeu 86).
Tenslotte is er als laatste nog een heel grote auctie. Op 15-3-1638 etc. wordt op het Water de nalatenschap van Michiel Colijn geveild. De opbrengst is f 7187.9. -. Er zijn veel grote partijen, die in kleinere kavels worden verkocht. Tussen de vele boekverkopers zijn ook nog enkele particulieren, die bieden. Weer worden er speciale voorwaarden voor de verkoop van de ‘naergelaten boecken, kaarten, konstplaten, houte figure’ gemaakt (V.E. Sint Lucas 99): tot f 200. - binnen zes weken, van f 200. - tot f 600. - 2, van f 600. - tot f 1000. - 4 en van f 1000. - tot f 2000. - of daarboven 8 3 maandelijkse termijnen. Men moet obligatie geven en borgen stellen ten genoegen van de vendumeester. Het salaris bedroeg hier geen 5% meer, maar slechts f 144. -, dus naar boven afgerond 2%. Door die betaling in termijnen kregen de Erven Colijn in feite veel minder dan het hier genoteerde totaalbedrag. Ik veronderstel echter, dat niet deze overweging, maar het feit, dat ze zelf voor de invordering zorg droegen, zal hebben meegewerkt aan de verlaging van het salaris.
Lange noemt nog een catalogus van 4-4-1645 van de overleden Everhard Cloppenburgh op het Water en een van 17-10-1645 van de verkoping door Isaak de la Tombe van een kleine collectie van Pieter de la Tombe.
Tenslotte blijkt nog het een en ander uit de gunstig beantwoorde aanvragen om permissie voor dergelijke verkopingen, die in het gildearchief bewaard bleven. Broer Jansz krijgt op 17-5-1629 permissie om een veiling te houden om zijn crediteuren te kunnen voldoen, mits hij verzekert dat het de laatste maal is. Op 17-5-1629 krijgt ook Johannes Janssonius toestemming wegens dezelfde reden, echter op conditie dat hij niet voor meer dan f 8000, - en alleen onder de boekverkopers zal verkopen. Ook wordt bepaald, dat hij niets van anderen mag bijvoegen en dat hij niet mag opjagen of ‘tamme eenden’ gebruiken, zoals de boekverkopers zeggen. Voor elke overtreding zal de bos van het gilde f 50. - boete krijgen en verder direct als erkentenis f 18. -. Indien hij bij een volgende overtreding betrapt wordt, zal de boete zelfs f 200. - worden. Het is de eerste maal, dat ik uitdrukkelijk van een veiling onder de boekverkopers gesproken vond!
Op 20-10-1640 kreeg Janssonius wegens het overlijden van zijn vrouw en het voldoen van het moederlijk erfdeel aan zijn kinderen consent om tot f 12000. - à f 14000. - te verkopen, echter zonder intermissie. De familie Janssonius had blijkbaar geen goede naam op het gebied van de verkopingen. Na het sterven van Johannes Janssonius in juli 1664 werd in maart 1665 door de erfgenamen gevraagd om de grote voorraden langzaam aan te mogen verkopen. Overlieden wezen toen op alle bezwaren, die daaraan verbonden waren. Ze haalden voorbeelden aan van vroegere dergelijke verkopingen, weliswaar bij uitscheiden en niet bij overlijden, maar in dit geval met erfgenamen met eigen boekwinkels had dat hetzelfde resultaat. Op die veilingen werden dan boeken verkocht, die nog na de aanvraag in Duitsland gedrukt waren. Dit alles strekte tot bederf van de boekhandel, daar in afwachting van deze opveilingen door de boekverkopers niet werd gekocht. Wat uiteindelijk de beslis- | |
| |
sing van burgemeesters was, blijkt niet, maar wel dat de verkopingen door de erfgenamen Janssonius van 1665 tot in ieder geval 1670 (en misschien 1676) doorgingen (KS 301-304).
Een ander familielid Jan Jansz Brouwer, ook een zoon van Johannes Janssonius, ging het slecht in zaken. Op 5-12-1656 werd bij de Desolate Boedelskamer een curator aangesteld, die echter reeds op 29-3-1657 weer werd ontslagen. De boeken, opgesomd in de inventaris (D.B. 364, 73-195vo. in hetzelfde deel als de inventaris van Rembrandt!), werden daarmee weer vrijgegeven. Aan onkosten werd f 31.6. - betaald (D.B. 6, 313). Op 26-7-1657 kreeg hij fiat van burgemeesters op zijn rekwest om zijn boeken bij opslag door de bode van de weeskamer te laten verkopen, mits hij f 25. - aan het gilde betaalde. Jan Jansz Brouwer werd op 3-5-1659 begraven en was toen uit de boekhandel gescheiden (V.E. Sint Lucas 92 en Blaeu 92). Het lijkt mij echter mogelijk, dat de hiervoor behandelde keur van 31-8-1658, die stellig naar aanleiding van een bepaald geval in de boekhandel was opgesteld, iets met de verkopingen van Brouwer te maken heeft gehad.
In verband met het prijsbedervend effect van de executoriale verkopen was het ook in het belang van andere boekverkopers om het niet tot een faillissement van een collega te laten komen. Op 7-2-1690 b.v. adviseert het gilde gunstig op een verzoek van Johannes Schot om zijn boeken te mogen verkopen om zo in staat te zijn tot betaling van zijn crediteuren, ofschoon er noch van een sterfgeval, noch van uitscheiden, noch van een desolate boedel sprake is (KS 715-716).
Veilingen van voorraden van grote boekverkopers treft men dan ook maar hoogst zelden bij de Desolate boedelskamer aan. Zo werden b.v. de boeken van Jacobus de Zetter, die op 27-11-1666 Mathijs Crayers als curator toegewezen kreeg, waarna de voorraden werden geïnventariseerd (D.B. 373, 107-132), niet in veiling gebracht. Op 7-12-1666 gaven de commissarissen van de Kamer sureté de corps voor 7 maanden, nadat crediteuren gunstig advies hadden uitgebracht. Op 9-12-1666 werd cautie gesteld voor vermindering van de boekwinkel. Op 7-1-1667 werden Johannes van Waesberge en Jan Jacobsz Schipper als medecuratoren toegevoegd. Kleinere inventarissen van boekverkopers als Jan Jansen Ratelbant, die op 18-8-1678, en Anthony Lescaille, die op 13-1-1679 bij de Kamer kwamen en van wie ik ook geen veiling vond, laat ik buiten beschouwing. Bij Lescaille werd de inventaris overgenomen ter wille van onbetaalde huishuur.
De enige grotere boekverkoper, die ik uit de 17de eeuw kan noemen met een executoriale verkoping, was Philips van Eyck, over wie op 22-11-1675 een curator werd aangesteld. Op de inventaris (D.B. 380, 175vo-179) vindt men de boeken zeer summier omschreven (198 4o, 175 folio, 580 8o en 358 12o en kleinere formaten, met nog 209 pakken van ongebonden boeken). Op de afrekeningen van de concierge van de verkopingen vindt men op 18-12 en 24-12-1675 resp. f 485.9. - en f 228.12. - verantwoord en op 12-5-1679 nog eens voor een verkoping op 8-9-3-1679 in de Brakke Grond van boeken van Van Eyck f 67.2. -. Het totale bedrag van inkomsten was tot 1680 f 1788.19.4 (D.B. 11, 239 en 12, 264). Merkwaardig is bij de uitgaven op 6-3-1676 een bedrag van f 50. - aan Jan de Blocq voor het provenu van boeken. De Blocq was namelijk de gewone afslager en men zou zeggen, dat hij voor deze grote veiling blijkbaar op de een of andere manier was ingeschakeld. Op dezelfde veiling van 9-3-1679 werden door de concierge Frans Uyttenbogaert nog boeken uit twee andere boedels in veiling gebracht. Van de boeken van Christiaan Thiel, schoolmeester op de Rozengracht (14-12-1678 curator aangesteld) bleef na aftrek van onkosten f 2.7. - over, van de boeken van Borrit Jansz Smit en Philip Levy, ongetwijfeld Joodse werken, f 831.9. -.
| |
| |
Zij waren reeds in augustus 1672 bij de Kamer gekomen, maar op de toen opgemaakte inventaris stonden alleen huisraad en een drukkerij van Levy vermeld, geen boekenvoorraad.
Krijgt men dus sinds de aanvang van de grootboeken van de Desolate Boedelskamer in 1645 een goed overzicht van alle veilingen door de concierge, daarvóór is eigenlijk alleen bij toeval in notariële akten iets te vinden. Op 1-1-1641 vindt men b.v. in een akte voor notaris Van de Ven de inventaris van Adriaan Roman, opgesteld ten verzoeke van Marcus Jordis, een bekende papierkoper, die op 29-12-1640 tot curator was aangewezen door schepenen (N.A. 1060, 1-3vo).
Ik keer echter terug naar de gewone veilingen onder de boekverkopers. Was daarvan reeds sprake in 1629 bij Janssonius, in 1630 en 1638 werden, zoals we zagen, bij Basson in Leiden en bij Colijn in Amsterdam nog assortiment en fonds met elkaar geveild en waren de veilingen blijkbaar ook nog voor particulieren toegankelijk. Daarin is in de tweede helft van de 17de eeuw een verandering gekomen. De aucties worden nu veel systematischer gesplitst in publieke verkopingen en in verkopingen onder de boekverkopers.
Over de eerste grote veiling, die ik vond, kan ik slechts indirecte berichten geven. Het betreft alweer Johannes Janssonius. De erfgenamen moeten aan het einde van 1668 een verkoping onder de boekverkopers hebben gehouden. Uit twee akten voor notaris Wijbrand Wijbrants horen we iets daarover. Van die verkoping stammen de eerste notariële obligaties, die ik tegenkwam. Of er al eerder zijn opgemaakt in plaats van de vroegere onderhandse of schaarse schepenenkennissen, durf ik niet te zeggen. Alles wijst er echter op, dat het in ieder geval niet veel eerder begonnen kan zijn. Op 8-4-1671 verklaarde de weduwe Boom voor notaris Wijbrants f 8793.4. - aan de Erven van Johannes Janssonius schuldig te zijn voor eigen sortering van Janssonius, die door haar op een openbare veiling was gekocht. Deze schuld was ingegaan op 1-1-1669, al vier van de 16 halfj. termijnen waren vervallen en de laatste termijn zou op 1-1-1677 vervallen. De betaling zou geschieden volgens de ‘keure op 't stuk van betaling van gekochte koopmanschappe laatsmael hier gemaneerd’. In mindering op de vier vervallen paeyen had zij tot diverse tijden al f 843.6. - betaald. Borgen voor haar waren haar beide zonen. Op 29-8-1678 verklaarden de Erven Janssonius geheel voldaan te zijn.
Op 8-4-1671 had notaris Wijbrants een tweede akte gepasseerd, waarbij de weduwe Boom verklaarde aan Johannes van Someren f 1750. - schuldig te zijn voor boeken, die ze van hem had gekocht of overgenomen. Vier termijnen van f 440. - ieder waren reeds door haar voldaan. Uit de datum van ingang 1-1-1669 mag men opmaken, dat deze boeken ook van de veiling Janssonius kwamen, waar Van Someren ze gekocht moest hebben, zodat hij aansprakelijk bleef.
Bij de grote veilingen na de dood van Dr. Joan Blaeu hebben we precieser gegevens, namelijk uit de advertenties in de Haarlemse Courant. Van de vier veilingen op 23-4, 14-6 en 14-8-1674 en 20-4-1677 was alleen de tweede uitsluitend voor de boekverkopers bestemd (KS 44). Daar werden alle eigen drukken behalve de atlas en de stedeboeken geveild. Uit een aantal notariële akten voor notaris Abraham van den Ende leren we indirect heel wat over de condities, waarop werd verkocht. Ofschoon ze al in extract gepubliceerd zijn (KS 43, met vele fouten en omissies) doe ik dat nogmaals. De 7 obligaties beginnen alle te lopen van 1 juli 1674 af en bij wanbetaling zal 5% worden gerekend. In de volgorde van het protocol van de notaris noem ik de obligaties: 12-8-1674 Abraham Wolfganck f 1449.10. - in 6 term. van 3 maanden, 24-7-1674 Joh. van Waesberge f 10010. - 16 halfj. term. met boeken als pand ter
| |
| |
minne, 20-7-1674 Joh. van Someren f 3340. - 9 halfj. term. met de broers Boom als borgen, 20-7-1674 Arnout Leers in Den Haag f 7277.19. - 16 halfj. term. met Isaac van den Bergh, koopman te Rotterdam, als borg, 20-7-1674 Waesberge, Van Someren, Wolfganck en de broers Boom f 5500. - 10 halfj. term., 20-7-1674 H. en D. Boom f 6629.8.6 16 halfj. term. met Van Someren als borg, zonder datum en niet getekend Daniel Elsevier f 11254.8.4 16 halfj. term. (met aftrek van f 380. - voor Franse atlas, te betalen 6 maanden na 1-7-1674). De akten bevinden zich alle in één katern en zijn kennelijk tegelijk opgemaakt, waarna de genoemde boekverkopers op verschillende dagen kwamen tekenen. Elsevier kwam niet. De condities zijn gemakkelijk te reconstrueren: onder f 2000. - 6 term. van 3 maanden, onder f 4000. - 9 halfj. term., onder f 6000. - 10 halfj. term. en boven f 6000. - 16 halfj. term.
In deel IV (158-159) beschreef ik de overeenkomst, die Waesberge, Elsevier, Van Someren, Wolfganck en de Booms onderling hadden gemaakt op 28-3-1674 om bepaalde misbruiken op de verkopingen na het overlijden van een boekverkoper, zowel op de veilingen onder de boekverkopers als op de publieke, voor zich zelf tegen te gaan en zo voor de weduwen en wezen een gunstiger situatie te scheppen. Door verplichte aankopen van een bepaald percentage bereikte men juist het omgekeerde van de onderlinge afspraken om niet tegen elkaar op te bieden.
De volgende jaren komen er enkele verkopingen, op 18-2-1676 van de kinderen Weyerstraet en 15-2-1678 van Johannes van Ravesteyn, waarvoor de afspraak uiteraard niet gold. Op de eerste verkoping kocht Abraham Wolfganck blijkens een akte van 10-9-1676 voor not. Pelgrom Block ook op speciale condities (N.A. 3761, 23). Hij verklaarde toen van de f 545.7. -, waarvoor hij had gekocht, voor elke gulden 2 st. te mogen korten volgens afspraak, vóór de verkoping op 18 februari gemaakt. De f 490.10. -, die hij schuldig was, moest hij in 4 term. van 3 maanden voldoen. Van Someren en Hendrik Boom waren borg voor hem. Op de verkoping van Van Ravesteyn kochten Wolfganck, Van Someren, Waesberge en de broers Boom voor f 18072.7. - tezamen, maar ieder nam daarvan een verschillend bedrag voor zijn rekening. Vermoedelijk was dit gebeurd om zo gunstiger condities te krijgen. De gemeenschappelijke obligatie voor not. Gerrit Steeman van 7-9-1678 spreekt van 16 halfj. term. (KS 1017).
De eerste verkoping van een van de contractanten van 1674 vond plaats na de dood van Daniel Elsevier. Er was over de voorwaarden van deze veiling misschien net zoveel te doen als over die van Cornelis Claesz, 70 jaar eerder. De zaken lagen nu echter precies omgekeerd. Blijkbaar stelden de voogden van de kinderen Elsevier - Cornelis de Lange, burgemeester van Gouda, en Frederik Beerninck, koopman te Utrecht - de condities op. Helaas kennen wij die niet en is dus niet te zeggen, of ze zeer afweken van de tot nog toe behandelde. Zeker is, dat de Nederlandse boekverkopers bezwaren maakten. Stellig zullen daarbij ook de vier deelgenoten van het contract van 1674 zijn geweest. Zij hadden uiteraard het meeste recht van spreken en ik denk dan ook, dat zij een belangrijke rol speelden in het opstellen van de gewijzigde voorwaarden, die op 4-8-1681 - de dag waarop de veiling onder de boekverkopers begon - voor notaris Stafmaker Varlet werden vastgelegd. Ze zouden geheim worden gehouden en alleen voor de boekverkopers van Amsterdam en van binnen de Zeven Provinciën gelden. Voor de andere boekverkopers zouden de gedrukte condites, die vóór de auctie zouden worden voorgelezen van kracht blijven. Geen van de bewaarde exemplaren (UBA, Bodleian te Oxford en het verloren gegane in Hamburg) bevat die gedrukte voorwaarden. Voordat ik die bespreek vermeld ik nog in het kort iets over de catalogus en over
| |
| |
de auctie, die op 4-8-1681 begon en op 13-8-1681 afgelopen moet zijn geweest. Dat laatste weten we uit een brief van Graevius van 13 augustus, die daarin de opbrengst vermeldt. Ten onrechte stelde Willems (p. 10) die op 3 augustus. Dat was de datering volgens de Oude Stijl, die toen nog in Utrecht gebruikelijk was.
De catalogus van 20 p. geeft geen nummers, maar de titels zijn alphabetisch gerangschikt, hetzij op auteur, hetzij op eerste woord. Willems noemt 925 titels (hij spreekt van artikelen). Er zijn echter een aantal boeken meermalen vermeld. De 26 comedies van Molière, die ook nog op een pag. achteraan worden opgesomd, gevolgd door een pag. met 11 autres comedies, komen b.v. driemaal voor. Een * voor een titel betekent dat het recht van copie mee wordt verkocht. Dit staat niet in de catalogus vermeld, maar was in het Hamburgse exemplaar bijgeschreven. Ik weet niet, of dit al eerder zo werd aangeduid, maar in de 18de eeuw werd het in ieder geval een vast gebruik. Merkwaardig is, dat het Corpus juris cum Gottefridi & aliorum notis fol. geen * heeft, terwijl Elsevier toch deelgenoot in de copierechten was. Ik telde 273 *, maar dat is uiteraard wat geflatteerd, omdat daar zeker dubbelen bij zijn. Daarvan zijn er 62 Frans (+ ½ recht in Comenius), 4 Duits, 4 Italiaans en 1 Nederlands, de rest Latijn. (Cardinalismo di Roma, Nepotismo di Roma, Ragguagli di Parnasso di Trajano Boccalini, Vita di Caesare Borgia, Amoena & amendi jungst erbawete Schafferey, Arriana des Herrn des Marets verteutschet, Freitag (A.) Newe vermehrte Fortification fol., J.W. Zinkgrafen Teutsche Apophthegmata, J.A. Bau, Zang-bloemsel ofte staeltje van den zinroerenden zang 4o).
Wat de buitenlandse kopers betreft, ontleen ik aan Willems het feit, dat Cramoisy uit Parijs de Differences de Fouquet 12o 5 vol., La Suite 12o 7 vol. en Conclusion 12o 1 vol. kocht.
De voorwaarden, die wij uit de akte van 4-8-1681 kennen, waren het prototype, dat de gehele 18de eeuw werd nagevolgd tot in dezelfde rangschikking toe, zij het dat daarbij op een enkel punt kleine wijzigingen optraden. Ik noemde de belangrijkste van deze voorwaarden (deel III 120). Hier wil ik aan de hand van deze en van de 18de eeuwse voorwaarden, die in tegenstelling tot deze wel in de catalogi werden afgedrukt, de gang van zaken bij de aucties onder de boekverkopers op 6 punten bespreken. De oudst mij bekende na die van Elsevier van 1681 in 19 artikelen dateren van 21-8-1724 in 14 artikelen en zijn in het Frans en in het Nederlands afgedrukt in de veilingcatalogus van Pierre Brunel (zie deel III 49-50). Verder gebruikte ik de volgende catalogi van verkopingen onder de boekverkopers, bewaard in de bibliotheek van de Vereniging: Pieter de Hondt Den Haag 16-8-1745 (19 art.), Jean Swart Den Haag 6-9-1745 (20 art.), Nicolaas van Daalen Den Haag 21-9-1761 (geschreven voorwaarden), weduwe J.J. van Poolsum Utrecht 25-7-1780, Johannes Gaillard Den Haag 4-7-1791, Bernardus Mourik Amsterdam 21-12-1791, Anonym Amsterdam 23-9-1794, Anonym (A.D. Sellschop en P. Huart, in potloodaantekening) Amsterdam 15-4-1800 en tenslotte nog de reeds genoemde catalogus van Joh. van Abkoude Leiden 29-5-1741 in het Leidse gildearchief (G.A.L. 102) en S.J. Baalde Amsterdam 23-24-10-1767 (G.A. 57).
Ik ga in het volgende uit van de artikelen, zoals die in de akte van 4-8-1681 worden genoemd:
Art. 1 Kopers beneden f 500. - krijgen 14 dagen, kopers boven f 500. - 4 weken voor collationeren. Wanneer eventuele deffecten niet kunnen worden aangevuld, zullen de verkopers alles voor de geboden prijs mogen terugnemen, zonder dat de kopers enige pretentie daarop kunnen doen gelden. De termijnen voor collatie, vastgeknoopt aan de hoogte van de prijs van het gekochte, kwam ik niet eerder tegen. Voortaan was dit steeds art. 1, de gehele 18de eeuw door.
| |
| |
Art. 2 (‘Ten tweede, die coper blijft van de jongste partije eygen druk off sorteringe, sal vermogen de resterende exemplaren ten prijse als deselve jongste partije vercoft is aen sig te neemen, ende in sulken geval terstont daar van verclaring moeten doen’.). Dit artikel van de veiling van 1681 vereist enige toelichting. Bij grote voorraden van één boek, waaraan geen copierecht verbonden was, werd - we zagen het reeds herhaaldelijk - in kavels verkocht. Bij de eerste verkopingen in de registers van de weeskamer vindt men die kavels stuk voor stuk met koper en opbrengst genoteerd, uiteraard ter wille van de afrekening. In de gedrukte catalogus nam men echter alleen de titel van het boek op en werd zelfs geen aantal opgegeven. Het beste kan ik het uitleggen aan de hand van mijn artikel over de veiling Wetstein in 1688, al geschiedde die dan ook niet onder de boekverkopers (V.E. Veiling Athias, met afbeeldingen van de stukken). De gedrukte catalogus besloeg daar slechts één velletje, had wel nummers (25 gedrukte en 5 met de hand toegevoegde). Men bood per exemplaar, wat bij de afrekening vermenigvuldigd werd met het aantal exemplaren, waaruit de kavel bestond. De kavels verschilden per nummer zeer in omvang, maar waren voor één boek steeds gelijk. Wanneer er niet meer werd geboden, had de laatste bieder en dus ook koper het recht de resterende exemplaren - bij de veiling Wetstein steeds aangeduid als de hap - voor dezelfde prijs - meestal nogal laag - over te nemen. Bij de veiling van 1688 maakte men steeds gebruik hiervan. Ik maak daaruit op, dat de hap blijkbaar gewild was. Deze kon uiteraard zeer verschillend van grootte zijn, soms enige honderden exemplaren. Voor de verkoper was het nuttig zo van zijn voorraad af te komen en het bespoedigde ook de langdurige aucties onder de boekverkopers. Het woord hap vond ik alleen bij de veiling van Wetstein. Ik veronderstel, dat het een weinig
officiële term was voor de bovengenoemde benaming: de resterende exemplaren.
Dit gebruik blijft de hele 18de eeuw door in zwang. Later wordt het soms wat nader toegelicht, zoals o.a. in 1745 in de catalogus van Swart, waar men het onder art. 5 terugvindt. Als enige getallen van boeken niet goed zijn opgenomen, zullen de verkopers niet gehouden zijn verder te leveren als het getal dat er is, te beginnen met de eerste koper. Omgekeerd - als er dus meer is dan is opgenomen - zal het de jongste koper vrij staan om de gekochte portie alleen of ook nog de overige exemplaren daarbij te nemen. Hier blijkt, dat de koper dus wel wist, hoe groot die zogenaamde hap zijn zou. Het bieden zal een spannende bezigheid geweest zijn! Dat daarbij afspraken konden worden gemaakt, ligt voor de hand. De Utrechtse catalogus van 1780 bepaalt in art. 3, dat de koper van de jongste partij de exemplaren niet met een ander mag delen. Uiteraard betekent dit niet meer dan dat de koper zelf alles met de verkoper moet afrekenen.
Art. 3 neem ik wegens zijn belang weer over (‘Ten derden, die den geheelen druk van eenige sortimenten sal coomen te coopen, sal verstaan werden daarbij vercregen te hebben het recht van copie & previlegie soo die daar bij is, item platen, figuren, defecten ende 't geen dien aangaande onder de vercoopers is berustende’.). In dit geval kon natuurlijk niet in kavels worden verkocht. De boeken, die onder deze bepaling vielen, waren in de catalogus gemerkt met een *. Ik vertelde reeds, dat dat in 1681 bijna 1/4 van de titels was. In zo'n geval werd de gehele voorraad - die kon variëren van 1 tot vele honderden - van een boek tegelijk ingezet, eerst bij opbod verkocht en daarna nog eens bij afslag, welke laatste bedrag door de mijner (‘mijn’ roepende) tezamen met het bedrag van het opbod werd voldaan. Aan de koper bij opbod werd als vergoeding de zogenaamde plokpenning betaald. Bij de veiling van huizen is dit in Amsterdam nog steeds het geval; de plokpenning wordt daar echter betaald door de koper, terwijl dit blijkens enkele bekende gevallen in de vroegere boekhan- | |
| |
del door de verkoper geschiedde. Hiervan kan ik enige voorbeelden geven. Op 12-3-1687 verkreeg Oossaen op deze wijze voor f 215. - + f 150. - op de veiling van Jan Bouman Commelin's Beschrijving van Amsterdam met koperen platen en recht van copie, waaraan hem veel gelegen was. De koop was hem haast ontgaan, omdat bij de afslag de vendumeester Haringh op f 50. - had ingezet en daarop tegelijk verschillende boekverkopers mijnden. Wegens de protesten herhaalde hij het met een inzet van f 200. -, waarna Oossaen bij f 150. - mijnde. Het is een voorbeeld van het bezwaar van een afslager, die niet goed in de zaken thuis was (KS 99-100 en V.E. Stadsbeschrijvingen 110). Het plokgeld wordt daar niet genoemd. Oossaen, op wiens verzoek een akte werd opgemaakt, had er ook niets
mee te maken. De Erven Bouman moesten het betalen. Wel vinden we het in een akte van 1714 vermeld, wanneer Cornelis de Bruin, die twee van zijn reisbeschrijvingen met koperplaten en copierecht verkoopt, de plok van te voren op resp. f 15. - en f 9. - bepaalt (KS 927-928). Ook kwam ik voorbeelden tegen, dat een exemplaar van het te verkopen boek als plok werd uitgeloofd. Tenslotte kan ik nog twee gevallen uit het laatst van de 18de eeuw noemen, die tonen dat deze usantie steeds in gebruik bleef en ook buiten Amsterdam bestond. Luchtmans verkoopt op een auctie van Honkoop en Herdingh op 30-8-1787 zijn voorraad van twee uitgaven van Bellinus met copierecht, Opuscula 4o en Exercationes Anat. 4o. Bij de afrekening wordt hem voor plokgeld f 1.2. - gekort. Hetzelfde vindt twee jaar later plaats op 27-7-1789 op de auctie van G. Warnars en P. den Hengst. Het gekorte plokgeld bedraagt dan f 2.-.
Dat dit recht van copie vaak hoog werd betaald, blijkt uit het klassieke voorbeeld van de verkoop van één exemplaar van het werk van Mezeray na de dood van Wolfganck. Het boek was op zichzelf f 5. - waard, maar er werd f 5000. - voor betaald. Helaas weten we hier niet de bedragen van opbod en afslag (zie deel IV 184).
Het merken met een * van de titels, die op die wijze werden geveild, bleef de gehele 18de eeuw in zwang. Een enkele maal wordt het toegelicht, zoals b.v. in de catalogus Brunel van 1724 (zie deel IV 50). Niet uitgelegd werd, hoe men bood. Maar uit enkele exemplaren van catalogi met annotaties en vooral ook uit het auctieboek van Luchtmans meen ik met zekerheid te kunnen zeggen, dat steeds per exemplaar werd geboden in de 18de eeuw. Het opbod werd vermenigvuldigd met het aantal van de exemplaren. Zo is ook een bepaling te verklaren, die in 1681 nog niet in de condities, maar in latere catalogi in de een of andere vorm meestal voorkomt. Het aantal exemplaren van elk boek werd opgenomen en bekend gemaakt, maar kon uiteindelijk toch nog anders uitvallen, hetzij meer hetzij minder dan opgegeven. In 1724 vindt men bij Brunel in art. 5 een regeling voor het geval dit boeken met recht van copie betrof. Wanneer er daarvan exemplaren te kort waren, zou de koper voor elk te weinig geleverd exemplaar slechts de geldende boekverkopersprijs mogen korten. Als vierde punt behandel ik art. 14 van de condities van 1681. Ik nam dat slechts gedeeltelijk over indertijd, vermoedelijk omdat ik de laatste alinea toen volstrekt niet begreep. Ik laat dit artikel daarom nog eens in zijn geheel volgen: ‘Ten veertiende sullen de cooppenningen op haare preciese vervaldaagen moeten werden affgelegt ofte bij foute van dien den intrest daarvan werden betaalt tegens 5% in 't jaar, pro rato des tijds van de nabetalinge, sonder dat men nochtans onder dat pretext de voorseyde vervalle cooppenningen langer onder sig sal mogen houden als het de vercoper sal gelieve. Welverstaende dat de coopers d'eene pay uyt de ander houdende over den intrest niet aansprakelijk zijn sullen, maar de payen in den andere lopende, sullen de copers gehouden weesen den intrest te betalen van den vervallen pay, van den eersten vervaldag aff’.
| |
| |
Dit hangt ten nauwste samen met de betaling in termijnen, waarop ik zo dadelijk uitvoerig inga. In de condities werd steeds de dag genoemd, waarop de eerste termijn inging. Dit was vaak de eerste van de maand na de veiling, dus in geval van de auctie van Elsevier 1-9-1681. Naar mate van de duur der termijnen kreeg men verschillende vervaldagen. Op die vervaldag moest de termijn worden betaald en zo de koper in gebreke bleef, moest hij rente - hier in 1681 5%, later meestal 6% - betalen. Uit artikel 14 blijkt nu, dat in feite nog langer respijt werd gegeven. Men hoefde niet op de vervaldag zelf te betalen, maar slechts vóór de vervaldag van de volgende termijn. Door bewaarde afrekeningen wordt dit bevestigd. In twee obligaties van 1695 in verband met het ingekochte op de aucties van Wolfganck in 1694 wordt het nog duidelijker gezegd: ‘welverstaende de comparanten komende de eene pay te betalen eer dat wederomme eene andere pay vervallen is, ende oversulx d'eene pay uyt den anderen houdende sullen in dien gevallen egeene intresse verschuldigt sijn’. Merkwaardig is, dat een derde obligatie van dat jaar voor dezelfde aucties deze bepaling niet geeft (KS 1020-1024). Of dit met opzet werd gedaan of een verzuim was, blijkt niet.
Deze regeling bleef tot omstreeks 1740 in gebruik. Het wordt in de veilingvoorwaarden op verschillende wijzen omschreven, b.v. bij Brunel in 1724 in art. 8 ‘zonder dat d'eene paay in de andere zal mogen loopen’. Vaker leest men de kortere omschrijving b.v. ‘met het recht van de negende paay’, wanneer er van acht termijnen sprake is. Werd de afbetaling van de termijnen in de loop van de 17de eeuw, gezien dit artikel 14 in 1681, vergemakkelijkt, in de 18de eeuw zou dat weer veranderen. Ik vond de bepaling ‘de eene pay uit de andere houdende’ voor het laatst in een obligatie van 7-9-1741 voor not. de Marolles van Adriaan Moetjens ten behoeve van Covens en Mortier voor het gekochte op hun verkoping van 6-3-1741 voor een bedrag van f 11460.3.14 in 20 halfj. termijnen. Uiteraard hoeft het niet het laatste geval te zijn.
In de Haagse veilingcondities van De Hondt en Swart van 1745 vindt men echter uitdrukkelijk het omgekeerde in resp. art. 11 en art. 12: De kooppenningen moeten op de vervaldag betaald worden en indien de koper niet betaalt, zal het de verkoper vrij staan ‘alle resterende paayen teffens in een som in te vorderen’. Dat Den Haag ook deze usantie had gekend, blijkt o.a. uit een obligatie van J.F. Bernard van 31-10-1727 voor not. van Midlum voor f 645.5. - wegens boeken gekocht op de vendu van 11-9-1727 in Den Haag van Pierre Gosse en Jean Neaulme, te betalen in 8 halfj. term., ‘de ene pay uit de andere houdende’. Het is mogelijk, dat Den Haag - toen berucht om zijn speculatieve veilingen! - begonnen is met het schrappen van deze voorwaarde, maar in ieder geval is Amsterdam spoedig gevolgd. Elke verkoper kon naar believen de termijnen bepalen. De voorwaarden daaromtrent wijken sterk af. Elsevier bood in 1681 10 mogelijkheden, variërend van onder f 300. - tot boven f 6000. -, met betaling in het eerste geval binnen zes weken, in het laatste in 12 term. van 6 of 24 van 3 maanden. Brunel kwam in 1724 met weinig gunstige condities: termijnen van niet meer dan hoogstens 2 jaren.
Hierboven noemde ik nog in 1741 20 term. van 6 maanden. Die vindt men niet vaak, maar b.v. ook nog op 10-6-1712 voor een bedrag van f 19772. - (zie deel III 257). De langste periode, die ik aantrof, waren 40 term. van een half jaar, die de broers Wetstein blijkens een obligatie van 15-2-1713 voor not. P. Schabaalje voor de afbetaling van f 33000. - wegens het gekochte op de veiling van 17-22-8-1711 van de weduwe Mortier kregen. De termijnen begonnen te lopen op 1-12-1711 en van een 41ste pay was hier geen sprake! Voor een interessant overzicht van dergelijke boekverkopersobligaties verwijs ik nog eens naar wat ik over het vermogen van Henry Desbordes vertelde.
| |
| |
Van drie verschillende kanten blijkt, dat de betaling in termijnen, waar voorheen de gehele boekhandel op dreef, langzaam aan verdween. In de eerste plaats leert het archief Luchtmans ons, dat althans deze familie steeds meer contant ging betalen. Dan blijkt het in de tweede plaats uit het verminderen van de boekverkopersobligaties. Daarbij moet ik natuurlijk wel het voorbehoud maken, dat ik veel minder in de archieven van de latere tijd werkte en mij dus belangrijke akten ontgaan kunnen zijn. Ik noem er hier een van 21-3-1755, waarbij Hendrik Merkus in naam van zijn compagnie van negotie Arkstee en Merkus, boekhandelaars, voor notaris Van Heel verklaart aan de wed. Hermanus Uytwerf f 10000. - schuldig te zijn voor het gekochte op de verkoping van 10-9-1754, te betalen in 4 term. op 1-7-1755, 1-1 en 1-7-1756 en 1-1-1757. Uitdrukkelijk wordt er nu bij gezegd ‘sonder eenige interessen’, een toevoeging die voorheen geheel overbodig werd geacht. De notaris noteerde op 3-2-1757, dat in januari alles betaald was. Vermoedelijk werd deze akte voornamelijk opgemaakt, omdat er ook nog een bepaling in kwam over de koperplaten van deel III du Prince Eugene (Histoire du prince Eugene van De Mauvillon, die in 1740 bij Uytwerf was verschenen in Amsterdam). Deze zouden vóór de laatste vervaldatum geleverd moeten worden, zo niet dan zou niet betaald hoeven worden.
In de derde plaats - uiteraard het belangrijkste - hebben we de condities in de veilingcatalogi. De kleinere Leidse auctie van Abkoude van 29-5-1741 had aanvankelijk de bepaling, dat alles op 1-12-1741 betaald moest worden. Voor de copieën zou echter, indien nodig, meer tijd worden gegeven, wat bij het opveilen nader gezegd zou worden. Tenslotte werd bepaald, dat kopers voor f 100. - of hoger op 1-2-1742 zouden betalen. De Hondt heeft in 1745 4 mogelijkheden: onder f 150. -, tot f 300. -, tot f 600. - en boven f 600. -, met resp. 3 maanden, 6 maanden in 2 termijnen, 9 maanden in 3 termijnen en 12 maanden in 4 termijnen. Swart had nog een mogelijkheid daarbij, boven de f 1000. - 2 jaren in 8 termijnen. Van Daalen had in 1761 2 alternatieven: onder f 300. - binnen 6 weken, erboven binnen 2 jaar. De weduwe Poolsum verzocht in 1780 betaling binnen een half jaar en als dat niet ging in 4 term. van 3 maanden. De erfgenamen van Johannes Gaillard eisten in 1791 betaling binnen 4 weken, met de toevoeging ‘zonder enige korting of rabat’, die van Mourik in 1791 onder f 500. - binnen 3 maanden, erboven in 4 term. van 3 maanden.
Als vijfde punt heb ik de 5% korting bij contante betaling in art. 15 in 1681, zonder nadere omschrijving. Bij Brunel in 1724 was dat 6% en moest betaling binnen 6 weken geschieden (art. 9), bij De Hondt en Swart in 1745 idem (resp. art. 12 en 13). In later tijd wordt de termijn voor contante betaling iets langer. Over de berekening van de 6% ‘pro rato de tijd’, hoe meer termijnen hoe ingewikkelder, schreef ik al in de bijlage over Luchtmans.
Als zesde punt noem ik nog de art. 16-18 uit 1681. Ze handelen over het stellen van borgen, het lichten van het gekochte en het verlijden van de notariële obligatie. Indien dit niet gebeurt, zullen de verkopers tot kosten en schaden van de kopers opnieuw opveilen. Die borgstelling en obligatie kwamen al voor in de condities van 1638 van Colijn. Toen waren het vermoedelijk nog onderhandse obligaties, maar zoals we zagen waren in de laatste dertig jaren van de 17de eeuw de notariële obligaties gebruikelijk geworden. Dezelfde artikelen vindt men bij Brunel in 1724 onder 10-13 en bij De Hondt en Swart in 1745 onder 13-18, resp. 14-19. Ze waren daar erg uitgebreid. Er moesten 2 borgen zijn, bij dood of ongelegenheid nieuwe. ‘Alle die eenige compagnie in deze verkoping met anderen maken, zullen gehouden zijn de obligatiën van de koper mede als principaal te tekenen’. Binnen 3 weken moet men het gekochte lichten en de obligatie zal op kosten van de verkoper opgemaakt worden. Bij verkoop na verzuim van de koper zullen eventuele meerdere baten aan de
| |
| |
verkoper komen. Bij onmogelijkheid van directe leverantie zal pas betaling en obligatie na de leverantie volgen. Het zijn allemaal bepalingen, die ons tonen, welke moeilijkheden er konden zijn, maar verder zonder belang. Ik zal ze dan ook niet meer in de voorwaarden van de latere aucties nagaan.
Ik keer terug naar 1681 en kom tenslotte nog met enige veronderstellingen over de onbekende gedrukte voorwaarden, die voor buitenlanders geldig zouden blijven. Ik neem aan, dat de belangrijkste wijziging aangebracht was in de termijnen van betaling. Ook is mogelijk, dat de faciliteiten voor collationeren minder gunstig waren geweest.
Over de afloop van de veiling van 1681 schreef ik al uitvoerig (deel III 120). Men ziet daar, dat men het met de data van de obligaties niet zo nauw nam. De opbrengst van f 120000. - was zeker in boekverkopersobligaties en dus in feite veel minder. Dat de combinatie Van Someren, Waesberge, Wolfganck en Boom weer samen optrad, is begrijpelijk.
De alphabetische volgorde van de catalogus zou voortaan, naar ik aanneem, gebruikelijk blijven. We kennen die uit alle 18de eeuwse catalogi, hetzij gescheiden naar formaten, hetzij alles dooreen. Nummers zijn overbodig en vindt men niet. Merkwaardig zijn de twee Amsterdamse catalogi van 1791 en 1794. Ze geven gedrukt voor de titels het aantal der exemplaren dat aanwezig is.
Tenslotte wil ik nog een opmerking over de Utrechtse catalogus maken. Hoewel ze op enkele punten afwijkingen van de Hollandse catalogi vertoont, is het m.i. toch duidelijk, dat deze ten nauwste daarbij aansluit en dat ook hier vermoedelijk de voorwaarden van 1681 als voorbeeld hebben gediend.
Al ben ik reeds uitvoerig op de 18de eeuw ingegaan, toch moet ik hier nog iets over een bepaald soort verkopingen uit de 17de eeuw vertellen. Ik zette de algemene gang van zaken al eerder uiteen (deel IV 276-277). In het kort gezegd, de kleine boekverkopers konden bij gebrek aan eigen goede uitgaven niet ruilen met de grote boekverkopers en moesten daarom hun boeken kopen. Alleen bij afname van grotere aantallen kreeg men voordelige voorwaarden. Daarom kochten ze tezamen en veilden het gekochte dan onderling. Dergelijke veilingen worden al in 1662 genoemd. Er waren toen twee groepen, genaamd het Hogerhuis en het Lagerhuis, die ze in bepaalde herbergen hielden. Ze waren vermoedelijk mede aanleiding tot de oprichting van het gilde. Bij de gildeordonnantie van 1664 verbood art. 22 dergelijke wekelijkse of maandelijkse niet-officiële veilingen. Ze bleven echter doorgaan. De deelnemers richtten zelfs in 1674 een rekwest tot het gerecht om art. 22 te laten vervallen, maar bereikten natuurlijk niets.
Levendige verslagen van dergelijke clandestiene veilingen vindt men een enkel maal in notariële akten. Verklaringen van 24-2-1671 en 6-4-1671 spelen nog in de bovengenoemde periode (KS 1480, Van Dillen III 1746 en 1754), maar een dergelijke verklaring van 2-9-1689 voor not. Dirk van der Groe toont, dat dit soort veilingen bleef doorgaan (deel III 165). Uit de 18de eeuw hebben wij geheel andere bronnen dan uit de 17de eeuw. De gildealmanakken geven sedert 1711 korte berichten omtrent de aucties, die vaak aan te vullen zijn met de advertenties. Van het archief van de vendumeesters zijn slechts twee delen bewaard, waarin dergelijke verkopingen opgetekend staan. Blijkens de nummers voor de titels is daarbij geen auctie onder de boekverkopers. Toch noem ik degene, die men daar vindt: Jan Roman 9-2-1731, Gerard de Breenbach 30-3-1731, Goeree 9-4-1731 (drukkerij 18-3-1732), atlassen van Blaeu door Port. Joodse makelaars 30-8-1731, Salomon Proops 24-10-1735, anonyme auctie van partij fraaie Nederduitsche en Fransche boeken, welke achter inboedel verkocht zullen worden (gedrukte catalogus) 18-10-1742. Bij alle vindt men de opbrengst en de namen van de kopers.
| |
| |
De 18de eeuw vangt aan met de eerste berichten omtrent een nieuw soort clandestiene verkopingen, niet in de stad zelf, maar erbuiten. Het is uiteraard toevallig, dat het eerste bericht uit 1700 dateert. Toch neem ik aan, dat dit niet vaak eerder zal zijn voorgekomen, daar er in het gildearchief geen sporen van te vinden zijn. Andries van Damme, die we al tegenkwamen als knoeier op veilingen, heeft dan een veiling aan de Overtoom in de kranten geadverteerd, die echter door toedoen van het gilde niet doorgaat (KS 163-165). Het betreft zeker geen verkoping onder de boekverkopers. Dat die echter ook buiten de steden werden georganiseerd blijkt uit de auctieboeken van Luchtmans. In de bijlage omtrent dat archief sprak ik er uitvoerig over, voor zover de eerste helft van de 18de eeuw betreft. Wat Amsterdam betreft, breng ik nog in herinnering dat Antony Schoonenburg geregeld veilingen onder de boekverkopers in Delft houdt.
In de tweede helft van de eeuw blijken de Amsterdammers echter ook in toenemende mate buiten de stad te veilen. Luchtmans noemt niet altijd de plaats erbij, maar dank zij de almanakken van het gilde kon ik gemakkelijk bepalen, of al of niet Amsterdam zelf als zetel van de veiling diende: 12-5-1761 verkoping door P. Schouten van Heymans (Nijmegen) te Alphen, 29-7-1763 Jean Neaulme te Alphen, 18-10-1768 G. de Groot en Zoon te Ouderkerk, 15-8-1769 door G. de Groot en Zoon en Yntema en Tiboel van F. van der Plaats te Ouderkerk, 7-8-1770 G. de Groot en Zoon te Ouderkerk, 2-10-1771 heren de Groot te Ouderkerk, 3-6-1773 Warnars en den Hengst te Ouderkerk, 25-8-1774 J.S. Baalde buiten Amsterdam, 8-8-1775 Warnars en den Hengst Bergenvaarderskamer (viel onder Amstelveen), 7-8-1776 Warnars en den Hengst Bergenvaarderskamer, 7-7-1778, 26-5-1779, 14-7-1783, 27-7-1786 en 27-7-1789, Warnars en den Hengst, niet genoemd waar, maar buiten Amsterdam, 2-10-1793 J.W. Smit, 15-9-1803 Allart buiten Amsterdam, 30-6-1806 Gartman-Vermandel (met briefje van J.W. Smit over verzending van 1-12-1806) buiten Amsterdam.
Dat Gartman-Vermandel al veel eerder verkopingen van ongebonden boeken buiten de stad hielden, blijkt uit een akte van 30-10-1786 voor not. Pool. De boekhandelaar Johannes Weppelman geeft dan aan Keyser, Gartman en Vermandel 109 pakken (19 titels met aantal, alle met copierecht, 2 met koperen platen) om in hun eerste ongebonden verkoping buiten de stad in 1787 te veilen. Hij krijgt f 500. - tegen 6% en een promesse van f 1500. - voor 1-4-1788, die beide verrekend zullen worden met de opbrengst van de verkoping in april 1788. Vermoedelijk ging deze verkoping uit van een zo dadelijk te noemen combinatie van vijf boekverkopers.
Het is niet duidelijk, in hoeverre dit verkopingen waren voornamelijk van eigen goed of voornamelijk van goed van anderen. Zeker is, dat Luchtmans er regelmatig verkocht. In ieder geval blijkt, dat bepaalde Amsterdamse boekverkopers er zich op toelegden aucties onder de boekverkopers te houden, die om de een of andere reden niet in Amsterdam konden plaats vinden. Duidelijk is, dat P. Schouten, die tot de familie van de belangrijkste veilinghouders uit de 18de eeuw hoorde, het goed van Heymans te Alphen veilde, omdat hij daarvoor in Amsterdam geen toestemming zou hebben gekregen. In 1767 probeerde Baalde ongemerkt een fonds van Leeuwardense en Gorkumse boekverkopers met zijn eigen boeken te Amsterdam te verkopen, maar werd de veiling door overlieden gestremd. Baalde verplaatste de auctie toen naar de 200 Roeden buiten de stad. Overlieden slaagden er niet meer in, zoals in 1700, om de veiling verboden te krijgen. Het gevolg van dit alles was de keur van 26-1-1769 (V.E. Gilden 119).
Gezien de in de auctieboeken van Luchtmans genoemde veilingen in de omgeving van
| |
| |
Amsterdam, waren de Amsterdamse regelingen blijkbaar toch te belastend voor de boekhandel en ontsnapte men er op deze wijze aan. Andere steden waren zeker gemakkelijker, zoals we in het besluit nog zullen zien.
Veel licht op deze aucties geeft de voorgeschiedenis van deze keur van 26-1-1769, die ik zojuist noemde. Door de in het gildearchief bewaarde stukken (G.A. 57 achterin, G.A. 83, 134-135 en 153) en resolutieboek kunnen we de zaak vrijwel op de voet volgen. Ik schreef er reeds in het kort over (V.E. Gilden 119); hier wil ik dat wat uitgebreider doen, waarbij ik mij toch echter nog sterk moet beperken.
De grote tegenstanders in de moeilijkheden, die tot de keur aanleiding gaven, waren de overman Petrus Schouten, een van de bekendste veilinghouders, en Stephanus Jacobus Baalde (ged. Zuiderkerk 1-4-1739, zoon van Jacobus Baalde, tabakswerker, en Maria Maagh, 10-2-1758 poorter, 13-2-1758 gildelid als boekverkoper). In een brief van Schouten namens de overlieden van 31-10-1767, vermoedelijk gericht aan de procureur B.R. van der Meulen in Den Haag, vindt men de gang van zaken precies uiteen gezet.
Hij deelde daarin mee, dat de oude keuren uiteraard met conniventie werden nageleefd. Vermoedelijk doelde hij daarmee op het insteken van goederen van anderen op aucties van ongebonden boeken en het niet naleven van de keur van 8-6-1666, die drie jaar winkelsluiting voorschreef na verkoop van ongebonden goed. In 1765 was een groep van ± 60 gildeleden, met Baalde aan het hoofd, met een eis van strengere handhaving van de keuren gekomen. Overlieden hadden toen bericht, dat zij alleen decente op schrift gestelde klachten in behandeling zouden nemen en niets meer gehoord. Door een advertentie in de Leidse Courant van 7-9-1767 werden overlieden onaangenaam opgeschrikt. Baalde kondigde daar de verkoop in oktober aan van een aantal werken, die naar algemeen bekend aan Abraham Ferwerda in Leeuwarden toebehoorden. Van zuiveraar van de misbruiken tegen de keuren was hij nu ‘Overtreeder’ geworden. Overlieden ontboden Baalde op de gildekamer, maar brachten hem niet tot inkeer. In een brief van 14-9-1767 aan overlieden beschuldigde hij hen, hem te willen beletten, wat hun zelf werd toegestaan. Met name noemde hij Schouten, Loveringh en Esveldt. Daarna ontboden bij burgemeesters, verklaarde hij tenslotte bereid te zijn een eed af te leggen dat hij alleen eigen goed verkocht. Hij kreeg daarop consent voor het veilen op 23-24 oktober. Toen de catalogus uitkwam bleek, dat o.a. goed, zelfs met copierecht, van Ferwerda in Leeuwarden, Goetzee in Gorkum en van de overleden Amsterdamse boekverkoper A. Joorman erin was opgenomen. Gevraagd de eed af te leggen, weigerde Baalde dat, daar de keuren niets daaromtrent bevatten. Overlieden trachtten daarop tevergeefs burgemeesters ertoe te brengen door een ‘domestiek middel’ de veiling te verbieden. Tenslotte verkregen ze mandement poenaal van het Hof van Holland en opschorting van de auctie. Al 8 dagen eerder was bekend, dat Baalde in dat geval buiten de stad in een herberg aan de 200 Roeden zou veilen,
waar hij al eens eerder een auctie had gehouden. In het resolutieboek werden mededelingen van enkele personen, die de auctie hadden bezocht, opgetekend. De knecht van Schouten was door Baalde de entree geweigerd met de woorden: ‘Ik permitteer hier geen knegts van Schouten, ik wil hier geen Judassen hebben zoo als hij is, zeg dit aan U Patroon’. Een comparitie voor het Hof van Holland op 27 oktober bracht geen oplossing en beide partijen gingen voort. Baalde richtte op 11-12-1767 een klacht tot burgemeesters over een auctie, die Schouten met consent ging houden. In zijn klacht sloot hij de copie van een brief in, die 12 Rotterdamse boekverkopers hem op 27-11-1767 hadden geschreven met een pleidooi voor vrijheid van aucties van ongebonden boeken en copieën, die in alle welgelegen steden, maar vooral in Amsterdam
| |
| |
voordeel voor de boekverkopers brachten. De auctie van Schouten ging uiteraard wel door. Overlieden waren intussen mede blijkens de bovengenoemde brief van Schouten van 31-10-1767 verder gegaan en hadden tenuitvoerlegging van het poenaal gevraagd. Baalde zegevierde hier echter, want op 25-4-1768 ontvingen overlieden bericht van hun procureur dat nihil op hun verzoek was verleend op 20 april. De auctie van Baalde aan de 200 Roeden was geen succes geworden. Baalde adverteerde daarom een jaar later, op 11-10-1768, in de Haarlemse Courant, dat hij wegens dit nihil opnieuw zou veilen, daar op 23-24-10-1767 veel was opgehouden, en wel op 20-21 oktober in eigen huis. Een tweede druk van de catalogus van het vorig jaar, uiteraard met wat wijzigingen, verscheen. Weer vroegen en kregen overlieden mandement poenaal bij het Hof van Holland, ditmaal op 18 oktober. Op 20 oktober - de eerste dag van de veiling - liet Baalde door not. Dirk Oortmond aan overlieden insinueren, dat hij bereid was onder ede te verklaren, dat alles zijn eigendom was. Daaraan voegde hij nog enige beschuldigingen toe. Op 20 oktober antwoordde notaris van Beem namens overlieden op de ‘lasterlijke insinuatie’: ze zouden de surseance van het Hof niet benutten, wanneer hij de eed deed.
Ik neem aan, dat dit gebeurde en dat de auctie voortgang had. Veel belangrijker is echter een ander gevolg hiervan. Overlieden wendden zich tot het gerecht met het verzoek om een nieuwe keur. In het resolutieboek noemen ze 6 redenen: ingeslopen abuizen, procedures met S.J. Baalde en ‘de captieuse exceptien der practizijns’, nalatigheid van de gildebroeders in het aangeven van de verkopingen, vermaningen van burgemeesters, nadeel voor de gildekas van de kostbare procedures, en als laatste mankement van middelen van dwang tegen overtreders. Het rekwest om een nieuwe keur dat uiteindelijk uit de bus kwam was van behoudende aard: verbod van veilen van ongebonden boeken, drukkerijen etc. van elders ingevoerd, verbod van veilen van gebonden boeken van elders behalve uit plaatsen, waar niet verkocht kon worden, na de verkoop van ongebonden boeken door een boekverkoper sluiting van zijn open winkel (dus nog strenger dan de keur van 1666, die slechts van 3 jaar sprak) en tenslotte nog afleggen van de eed, dat geen ingevoerde boeken werden verkocht.
De heren Hope en Weveringh, die het rekwest ter behandeling kregen, wonnen ook het advies van de partij, die tegen het beleid van de overlieden was, in en daaraan danken wij het stuk, dat getekend werd door 15 boekverkopers en dat een goed inzicht in het systeem van de grote verkopingen van ongebonden boeken geeft. Het waren H. de Wit, Joh. Sluyter, Cesar N. Guerin, Hendrik Vieroot, Kornelis de Veer, Jacobus van Heun, Jan Roman (aan wie op 11-8-1766 een auctie van ongebonden goed van elders was geweigerd), T. Crajenschot, S.J. Baalde, D. Klipping, G. de Groot en Zoon, Yntema & Tieboel, weduwe Kornelis van Tongerlo en Zoon, M. Magerus en G. Rijkman (G.A. 83, 153). Zij klagen ook over de grote misbruiken tegen andere artikelen, maar houden zich speciaal bezig met de artikelen 15-20 van de oudste gildeordonnantie betreffende de verkopingen. Volgens hun opvatting hebben deze alleen betrekking op gebonden boeken en worden ze ten onrechte ook toegepast op de ongebonden boeken. Ze zouden willen, dat de aucties van ongebonden boeken net als in Rotterdam, 's-Gravenhage, Delft en andere plaatsen door een wet gefavoriseerd worden. Ze zetten uiteen, dat het reizen naar andere steden voor dergelijke verkopingen maar door weinigen kan geschieden, daar de affaires en omstandigheden dit aan de anderen niet toelaten. In de volgende passage, na het bepleiten van vrijheid van veilen van ongebonden goed in Amsterdam, krijgen we een duidelijke uiteenzetting over de aucties buiten: ‘want dan zoude klijne stede en zelfs dorpen meerder voorregten hebben, dan
| |
| |
groote steeden, dewijl aldaar in de somer tot een uytvlugt, tot menagement van onkosten doorgaans de verkopingen van ongebonden boeken gehouden worden, zoo door overlieden als gildebroederen, en de voornaamste boekverkoopers van dese stad daar na toe gaan om die boeken te koopen, die hun zelve alhier te Amsterdam bij groote en klijne partijen geleeverd worden, want de monsters maar ter dier plaatse vertoond worden en de gekogte boeken even of die in Amsterdam waaren verkogt te Amsterdam geleeverd worden’. Als voorbeelden noemen ze de bij Luchtmans vermelde aucties van 1761 van Schouten te Alphen en van 18-19-10-1768 van G. de Groot te Ouderkerk (N.B. zelf ondertekenaar van dit stuk!). Tegen het artikel over het sluiten van de open winkel na de verkoop van ongebonden goed, verzetten ze zich zeer. In de eerste plaats wijzen ze erop, dat men in andere beroepen na het veilen van koopmanschappen ook zijn winkel niet hoeft op te geven, in de tweede plaats, dat Schouten, Loveringh en Esveldt wel ongebonden boeken verkopen, onder het mom dat ze in compagnie gedrukt zijn. Wanneer men dit artikel opnam, zouden de bovengenoemde drie en ook G. Borstius (eveneens overman) stellig direct uit hun affaires moeten scheiden. Tenslotte vragen de 15 ondertekenaren de artikelen 15-20 van de oudste gildeordonnantie voor gebonden boeken te handhaven, en zoniet daar in ieder geval in gekend te mogen worden.
Baalde kwam nog buiten weten van de anderen met een aantal voorbeelden aandragen, die in het resolutieboek onder de letters A-M worden vermeld. De andere ondertekenaren waren alleen van bijlage K (de bovengemelde brief uit Rotterdam) op de hoogte. Dit alles had ten gevolge, dat de keur van 26-1-1769 zeer afweek van het rekwest van overlieden. Met uitzondering van het artikel over de sluiting van de winkel na het houden van een veiling van eigen ongebonden goed, dat geheel verviel, werden de door overlieden voorgestelde artikelen wel opgenomen. Veel belangrijker waren echter geheel nieuwe bepalingen als concessie aan de tegenpartij. Bijna een eeuw, nadat dat in Leiden was ingevoerd, kreeg men de mogelijkheid van veilen van ongebonden goed nu ook in Amsterdam. Voortaan zouden de gildebroeders op de eerste dinsdag van februari 4 personen uit hun midden aanwijzen als directeuren voor de jaarlijkse auctie van ongebonden goed. Ieder van de gildebroeders, die dit wenste, mocht hier zijn eigen ongebonden goed verkopen (art. 4-5). Daarnaast werd aan iedere gildebroeder toegestaan eenmaal per jaar zijn gebonden boeken te veilen, wat niet tegelijk plaats vond (art. 6). Het resolutieboek geeft daarna vrij geregeld namen en data van deze laatste veilingen. Wat de jaarlijkse ongebonden aucties betrof, in 1769 werden Vieroot, Baalde, Roman en Spriet tot directeuren gekozen, in 1770 weer. In 1769 vond de verkoping op 9 augustus plaats. Het resolutieboek vermeldt de boekverkopers, die verkochten; ze werden later als ‘reeders’ aangeduid. In 1770 werd de veiling gestremd, omdat overlieden bezwaren maakten over bepaald goed. In 1771 maakte Baalde naar aanleiding daarvan nog eens moeilijkheden; er werden geen directeuren gekozen en de veiling ging niet door. Daarna trok hij zich blijkbaar min of meer terug. Voor het laatst zien we hem in de op den duur minder complete notities in het resolutieboek in 1777 als reder genoteerd. De jaarlijkse verkopingen gingen tot het
einde van de eeuw door. In 1793 is er een kwestie over het visitatiegeld van f 1. -, dat voor elke reder door directeuren aan het gilde moest worden afgedragen. Tenslotte kwam men overeen, dat dit pas na afloop zou worden voldaan en alleen voor de reders, die werkelijk hadden verkocht. In 1797 is er bij het kiezen van directeuren zo weinig belangstelling, dat de 4 aanwezigen zich zelf tot zodanig aanwijzen. Het zijn J. van Tetroode, W. Wijnands, J. Weege en A. Balster. Het volgend jaar herhaalt zich dit. Met 1799 verdwijnen alle notities hieromtrent.
| |
| |
Baalde maakte het resultaat van zijn optreden tot het allerlaatst mee. In 1805 betaalde hij nog contributie aan het gilde; dan wordt achter zijn naam ‘obiit’ geschreven. Petrus Schouten stierf reeds in 1788. Zoals te begrijpen, zien wij zijn naam niet genoemd in verband met de jaarlijkse verkopingen volgens de keur van 1769.
Aan het einde van dit overzicht wil ik nog iets over de boekenaucties, gebonden en ongebonden, die op rechterlijk bevel geschiedden, vertellen. Voor de executieveilingen in de 18de eeuw hebben we andere bronnen dan in de 17de eeuw. De afrekeningen van de concierge zijn niet meer zo gedetailleerd, dat men in de grootboeken de afzonderlijke veilingen kan terugvinden. Slechts, wanneer men een datum weet, kan men uitvinden voor wie verkocht werd. Dat lukte mij o.a. voor de enige executoriale veiling in Amsterdam, die in het auctieboek van Luchtmans wordt genoemd, 20-5-1739. Bij vonnis van schepenen moet daartoe toestemming zijn gegeven; ik kon dit echter niet achterhalen, bij gebrek aan voldoende gegevens.
Dat een dergelijke verkoping voor de betrokkene onvoordelig was, blijkt herhaaldelijk. Ik verwijs in de eerste plaats naar de brief, die Mortier op 3-1-1749 aan Belesaigne schreef (deel III 267). Een ander voorbeeld ontleen ik aan het gildearchief. Wilhelmus Koninck, prentverkoper en -drukker, dient een rekwest in om beleende goederen te mogen laten verkopen bij veiling. Op 12-6-1721 komt het rekwest om advies bij overlieden, die de volgende dag gunstig advies geven, omdat het, indien het door gerechtelijke dwang geschiedt, nog schadelijker voor Koninck zal zijn, ofschoon het in feite strijdig is met de ordonnantie van het gilde. Sedertdien komen dergelijke beslissingen veel vaker voor. Ik noem er nog twee hoewel ze vermoedelijk geen van beide tot de verkopingen onder de boekverkopers vielen. De bijlagen geven interessante bijzonderheden over de zaak. Op 7-4-1729 kreeg Panchaud et Comp. fiat op een rekwest om door S. Schouten voor f 4857.17. - aan Franse boeken te mogen laten verkopen, die afkomstig waren van Michel Guyot de Merville, boekverkoper in Den Haag. De overlieden hadden eerst argwaan gehad, dat de zaak niet in de haak was, maar na bestudering van de stukken kwam deze hen ‘meerder voor de vuyst’ voor. Het totale debet van Guyot had f 18899. -. 12 bedragen, maar na aftrek van zijn creditposten bleef inderdaad bovengenoemd bedrag tot zijn last over.
Op 30-8-1730 kreeg Christiaan van Eeghen fiat op zijn verzoek tot verkoop te mogen overgaan van een partij Spaans-Joodse boeken, die zijn schoonfamilie Laars als pand ter minne had van de drukker Isaac Cordova, aan wie ze f 1954. - had geleend.
Ik moet mij tot de aucties beperken en zal daarom geen overzicht geven van hetgene de in de 18de eeuw veel vollediger archieven van de Desolate Boedelskamer kunnen opleveren. Ik verwijs hier slechts naar drie door mij behandelde boekverkopers, Johannes van Septeren, Henri Dusauzet en Johannes Rotterdam, die resp. 1730, 1747 en 1748 bij de Desolate Boedelskamer terecht kwamen. In tegenstelling tot de 17de eeuw kreeg men nu wel verkopingen bij executie. De opbrengst van deze verkopingen is dus precies te achterhalen. Merkwaardig is, dat die grote executoriale verkopingen niet terug te vinden zijn in de registers van de verkoping van meubelen, die van 1717-1775 bewaard zijn (D.B. 609-620). Hier vindt men wel prijzen, maar geen kopers opgetekend. Men treft er verschillende particuliere bibliotheken aan (o.a. op 2-8-1771 van de procureur Petrus Johannes Noelmans, met veel toneelstukken) en ook enkele van boekverkopers.
Ik noem er hier drie. Op 1-8-1719 veilde de concierge de boeken van Hendrik van de Gaete, die op de hoek Warmoesstraat en Vijgendam had gewoond. Bij deze veiling waren geen
| |
| |
ongebonden boeken. Op 30-6-1758 werden de gebonden boeken, genummerd 1-102 en de ongenummerde ongebonden boeken (met opgaaf van aantallen) van Philippus Doorewaard verkocht. Hierbij was Petrus Schouten ingeschakeld, maar het afslaan geschiedde uiteraard door de concierge. Op 12-8-1762 vond ik hier de laatste maal een veiling van een boekverkoper. Het was de Doopsgezinde Jan Hartig, die op het Singel over het Klerenveer zijn boekhandel had gedreven. De verkoping bestond uit vier nummers. Van J.F. Halmale, Ontleding van de Amsterdamsche apotheek 8o (eerste druk van 1739, herdruk van 1762) werden met recht van copie en de koperen platen, zonder titelplaat, 1250 exemplaren verkocht. Het bracht f 75. - op. No. 2 bevatte 17 exemplaren van drie verschillende Latijnse boeken en ging voor f 3.5. -, no. 3 met papier voor f 37.10. - en no. 4 ‘verscheide catalogussen’ voor f 2.5. -. Ik ga er zo uitvoerig op in, omdat Hartig met deze ongetwijfeld enorme voorraad van oude catalogi nog een rol speelde in een bekend boek: Abraham Ferwerda, Catalogus universalis cum pretiis of de boeknegotie (Algemeene naam-lijst van boeken met de prijzen), 4 delen lopende over veilingen van 1702-1777, heeft in deel II achterin een beschouwing over de aantekeningen, die hij gebruikte. Dat waren als eerste de aantekeningen van J. Hartig, waarvoor hij op een veiling f 27. - had betaald, in de tweede plaats van H. Strick, eerst boekverkoper te Amsterdam, daarna te Leeuwarden (‘en die wel voor de kundigste boekhandelaar van ons tijd van een ieder gehouden is, welke zijn aantekeningen begonnen is, toen hij woonde in zijn jonkheid bij den vermaarden boekhandelaar Waesbergen, en vervolgd heeft tot dezen tijd, voor welke aantekeningen hem meer dan eens 300 gulden van boekverkopers geboden is’). Als derde had hij zijn eigen verzameling van catalogi
1702-1772.
| |
Besluit
Dank zij het archief Luchtmans bezitten we voor de 18de eeuw een overzicht van de grote aucties onder de boekverkopers, die in Holland en Utrecht werden gehouden. Stellig zullen alle grote boekverkopers zo'n auctieboek hebben gehad. Bij een Amsterdamse boekverkoper zou zo'n auctieboek vermoedelijk wat anders geörienteerd zijn. Ik doel daarmee niet op de verkopingen op de gildekamer en in de Doelen in Leiden, die er vanzelfsprekend ontbreken zouden, maar op een misschien iets anders geografisch gespreid bezoek aan veilingen. Bij Luchtmans vond ik tweemaal een auctie buiten Holland en Utrecht genoemd, 19-7-1763 Chalmot te Leeuwarden en 13-8-1776 Verdussen te Antwerpen. Allicht zal men in Amsterdam eerder naar het noorden zijn gegaan.
Tenslotte wil ik hier nog iets meer zeggen over de belangrijke rol van deze aucties in de boekhandel in het algemeen. In 1657/58 proberen ‘buitenboekverkopers’ net zulke vergaderingen als in Frankfort ook in Amsterdam te krijgen. Burgemeester De Graeff verwijst hen dan naar de beurs. Nadat het gilde is opgericht doen enige jaren later Friese boekverkopers nog eens een vergeefse poging daartoe. De organisatie van de grote aucties onder de boekverkopers, gepaard met de obligaties in termijnen, die ook vaak verhandeld werden, begon toen al op gang te komen en vond zijn definitieve vorm in de verkoopscondities van de veiling Elsevier van 1681. Die aucties werden tot de interlocale beurs van de Hollandse en Utrechtse boekhandel. Daar vormden de boekverkopers combinaties, eerst uit eigen stad, later ook interlocaal. In de auctieboeken van Luchtmans vindt men tal van voorbeelden. Ik noem er hier nog een, omdat bij de oprichting van een compagnie op 15-2-1786, voor not. Pool tussen Harmanus Keyser, Hendrik Gartman, Willem Vermandel, Jan Willem Smit en
| |
| |
Jan Barend Elwe, boek- en kunstverkopers, uitdrukkelijk gesproken wordt van de doelstelling ‘ter inkoping van copieën op verkopingen van ongebonden boeken’ en art. 7 zelfs geheel daaraan is gewijd: ‘De catalogues der verkopingen van ongebonden werken, zullen op de bijeenkomsten gelezen werden en geresolveert werdende daar van eenige inkoop voor deeze associatie te doen, zullen een off twee der leeden gecommitteerd werden ter uytvoering van die commissiën en daarvan in het notulboek aantekening werden gedaen’.
Bekijken we de afzonderlijke plaatsen nog eens, dan blijkt Amsterdam voor de verkopingen onder de boekverkopers vooraan te staan, met bij deze aucties toppen als de veiling van Cornelis Claesz in 1610 en Elsevier in 1681, het begin en de voltooiing van het systeem. In de 18de eeuw neemt de betekenis ervan af en moet Amsterdam bovendien Den Haag als zijn meerdere erkennen voor bepaald soort veilingen.
Den Haag ontwikkelt zich naast Leiden ook al vroeg als centrum van de gewone publieke aucties. In het tweede kwart van de 18de eeuw zagen we de serie speculatieve aucties van de combinatie Gosse-Neaulme. Zij eindigen met een reeks van faillissementen, maar Den Haag profiteert er toch bij, doordat het nu het middelpunt van de Franse boekhandel wordt en alle verkopingen onder de boekverkopers in Frans goed naar zich toetrekt. Dusauzet trekt al in 1742 met zo'n veiling naar Den Haag (deel III 106), maar hij neemt dan ook deel aan de bovengenoemde zaken. In het auctieboek van Luchtmans zien we daarna ook andere Amsterdammers Den Haag voor hun veilingen verkiezen: 11-8-1760 Z. Chatelain en Zoon, 21-9-1761 H. Uytwerf, met appendix, 17-9-1766 Z. Chatelain en Zoon, 25-6-1770 Humbert en Zoon met appendix Z. Chatelain en Zoon, 24-6-1771 Z. Chatelain en Zoon, 9-6-1772 Arkstee en Merkus, 8-8-1774 H. Merkus, 25-9-1775 Chatelain by Van Daalen, 3-11-1783 weduwe Merkus, 19-9-1785 idem, 17-10-1791 idem. De laatste grote Franse veiling, van de Société Typographique van St. James Street in Londen werd door Gosse op 17-9-1792 gehouden.
Leiden heeft als overblijfsel van zijn befaamde veilingwezen uit het begin van de 17de eeuw vermoedelijk steeds een praerogatief op het gebied van de aucties van bibliotheken van geleerden gehad, maar voor de verkopingen onder de boekverkopers is het nooit een middelpunt geworden. Utrecht heeft die veilingen, net als het platteland van Holland veel meer weten te krijgen. Rotterdam is nooit van enig belang geweest daarvoor. De grote veilingen onder de boekverkopers worden niet daar, maar in Delft gehouden, waarheen ook de Friezen trekken.
|
|