| |
| |
| |
III Privileges in de provincie Holland en West-Friesland
Chronologisch overzicht
Het is merkwaardig, dat over het beleid van de provincie betreffende de privileges of octrooien voor boeken eigenlijk slechts incidenteel is geschreven en wel door Bodel Nijenhuis, Kruseman en De Beaufort. Bronnen zijn namelijk in overvloed aanwezig en liggen nog steeds op een bewerking te wachten. Het onderwerp bleek voor mijn algemeen overzicht zo essentieel, dat ik mij voorlopig vast waagde aan een snel en oppervlakkig onderzoek, waarbij ik mij beperkte tot de provincie Holland en voor zover nodig ook de Staten-Generaal. Voor andere provincies zou iets dergelijks ook moeten geschieden om een werkelijk afgerond geheel te verkrijgen. Men houde in het oog, dat een aparte uitvoerige studie een dringend vereiste blijft. Veel van het hier besprokene staat in nauw verband met het copierecht. Daarover sprak ik in mijn algemeen overzicht.
Bij Doorman vindt men een uitstekend overzicht van het algemeen beleid op het gebied van de octrooien in de Republiek, maar juist op dat betreffende de boeken gaat hij niet diep in, daar hij zich meer speciaal op de uitvindingen toelegt. Als voorbeeld van een octrooi voor een boek (tevens uitvinding) drukt hij volledig het octrooi of privilege van de Staten-Generaal van 16-5-1645 voor een uitgaaf van Jhr. Willem Wheeler, Engels edelman, betreffende waterschepraden af (p. 204). Wel vindt men echter bij hem een goede opgaaf van bronnen en de mogelijkheden van het gebruik daarvan.
Voor de Staten-Generaal heeft men in de allereerste plaats de thans tot en met 1618 uitgegeven resolutiën (met een hiaat van 1613-1616). Ik gebruikte daarnaast de summiere oude index in handschrift, die van 1589 tot het jaar 1690 loopt. Men vindt de privileges van na die tijd in de gedrukte resoluties, waar ze wegens het ontbreken van een index echter moeilijk terug te vinden zijn. Pas in de loop van de 18de eeuw, wanneer vrijwel geen privileges meer worden gegeven, krijgt men wel uitvoeriger indices.
Voor de Staten van Holland gebruikte ik eveneens een oude index, die in 1601 begint en tot 1795 is bijgehouden.
Ik laat hier de aantallen - grotendeels ontleend aan die indices, voor Holland echter aangevuld uit de oude gedrukte resoluties - ter vergelijking volgen:
Staten-Generaal: 1584-1588: 7; 1589-1629: 290; 1630-1652: 112; 1653-1673: 58; 1674-1690: 13.
Holland: 1579: 2; 1580: 13; 1581: 4; 1582: 3; 1584: 3; 1585: 2; 1586: 1; 1587: 2; 1590: 1; 1595: 1; 1597: 2; 1598: 1; 1599: 1; 1601: 1; 1603: 1; 1608: 2; 1609: 1; 1612: 2; 1615: 1; 1616: 1; 1623: 1; 1627: 1; 1634: 1; 1635: 1; 1642-1650: 38; 1651-1675: 184; 1676-1700: 297; 1701-1725: 195; 1726-1750: 226; 1750-1775: 161; 1776-1794: 116.
Al te precies moet men deze aantallen niet nemen. Het is bijvoorbeeld zeker, dat een enkel
| |
| |
maal de afgifte van een privilege niet in de resoluties werd opgetekend, zoals nog ter sprake zal komen bij bijbels in 1579 en bij schoolboeken in 1626. Hetzelfde geldt voor verlengingen van privileges en attaches op privileges van de Staten-Generaal, welke onderwerpen ook nog ter sprake zullen komen. Tenslotte is het niet altijd mogelijk om een goed onderscheid te maken tussen eigenlijke boeken en kleine publicaties, die annex waren aan een uitvinding. Uit de bovengenoemde aantallen krijgt men echter in ieder geval een indruk van de algemene gang van zaken.
Van ouds werden de privileges door de landsheer verleend. Doorman wijst erop, dat men sedert 1580 de naam van de landsheer Philips wegliet, die aanvankelijk nog wel gebruikt was, en dat daarna eerst op naam van Prins Willem van Oranje en sedert 1584 op die van de Staten de afkondiging geschiedde. De zaak is echter veel ingewikkelder, zoals mij althans bij de privileges voor de boeken bleek. Ook daarop kom ik nog terug.
Met die verstrekking op naam van de landsheer hangt samen, dat de Staten-Generaal zoveel later begonnen met de afgifte dan de Staten van Holland. Op 27-4-1578 wordt in het eerste college nog besloten, dat men Plantijn zal steunen om van Matthias privilege te verkrijgen. En het is inderdaad de gouverneur-generaal Matthias, die als vertegenwoordiger van de landsheer van 1578 tot 1581 verschillende privileges afgaf. Of Anjou als landsheer dit in de jaren 1581 tot 1584 ook nog deed, kan ik niet zeggen; ik vond er geen voorbeelden van. Pas van 22 februari 1584 dateert het eerste privilege van de Staten-Generaal, voor Anthoine du Chesne voor zijn Quadrature du cercle (in werkelijkheid Simon du Chesne of van der Eycke, zie Bierens de Haan 1382). Dit werd gevolgd op 22-6-1584 door een privilege voor Plantijn voor het drukken van alle edicten.
De Staten van Holland hadden zich al veel eerder dit oude landsheerlijk recht - de eerste privileges in Holland stamden uit het begin van de 16de eeuw - aangematigd. Van 21-5-1579 dateert het privilege voor Aelbrecht Heyndricsz te Delft voor een herdruk van de bekende deux-aes-bijbel. Men kan het een revolutionair besluit noemen. Doorman vermeldt als eerdere octrooi- of privilegeverlening alleen een verlenging in 1574 van een reeds bestaand brouwersoctrooi.
Over het privilege voor Aelbrecht Heyndricsz is in de resoluties van 21 mei niets vermeld; men kent het slechts uit exemplaren van zijn bijbel. Hij werd pas later de officiële drukker van de Staten van Holland en de Staten-Generaal en verhuisde tenslotte naar Den Haag, maar bekleedde blijkbaar reeds een bevoorrechte positie in Delft. Er zal uiteraard bij andere drukkers grote verontwaardiging hebben geheerst over dit privilege. Blijkens de bewaarde bijbels dateert van 29-6-1579 een privilege voor J. Canin c.s. te Dordrecht voor 3 jaar en van 30-6-1579 een privilege voor Cornelis Jansz te Delft en Peeter Verhaghen te Dordrecht voor 7 jaar, beide met een boetebeding van 100 gouden kronen. Op 21-1-1580 werd het privilege van 30 juni nog uitgebreid tot andere formaten, tevens melding gemaakt van figuren en platen. Op 9 april 1580 kreeg tenslotte Jan Paets Jacobsz te Leiden nog privilege voor 5 jaar voor een bijbel met aantekeningen van Aug. Marlorat met een boetebeding van 50 kronen. In 1580 werden die privileges precies in de resoluties vermeld, maar in 1579 werd slechts op 30 juni het volgende genoteerd: ‘Op 't versoeck van Aelbrecht Hendricksz, boeckdrucker tot Delff, is deselve gegunt octroy, dat niemandt binnen drie jaren in Hollandt sal mogen drucken seeckeren Duytsche bijbel, die bij hem was gedruckt’. Het is een wat onjuiste samenvatting van het hierboven vermelde, waaruit m.i. echter wel het directe verband tussen de drie oudste privileges blijkt. Wat men de een gaf, kon men de ander niet weigeren. Sommige van die oudste bijbels bevatten naast het privilege van de Staten van Holland ook
| |
| |
een privilege op naam van de landsheer Philips, resp. van 1 februari en van 9-5-1580. Ik veronderstel, dat Doorman daarop doelde met zijn mededeling over de handhaving van de naam van Philips. Ze werden uiteraard afgegeven door Matthias.
Een privilege van Holland van 24-9-1579 voor Marnix van St. Aldegonde voor 4 jaar voor de vertaling van de psalmen uit het Hebreeuws in het Nederlands is in wezen niet verschillend van de privileges voor de bijbeldrukken. Marnix had uiteraard ook een privilege van de generaliteitsinstanties verworven, op 7-7-1579 van Matthias en daarnaast van verschillende provincies, welke bevestigd werden door de Prins van Oranje op 6-6-1580. Bijzonderheden over de ‘Somma der privilegiën’, afgedrukt voorin het exemplaar, vindt men in het nog te noemen artikel van H. de la Fontaine Verwey (noot 22). Hij toont aan, dat de privileges, die Matthias afgaf en die aanvankelijk nog op naam van de Koning werden gesteld, in de exemplaren gewijzigd werden, al naar mate men in de tijd voortschreed. Na de afzwering van Philips kon diens naam niet meer gebruikt worden. (noot 12). Die samenvattingen gaven soms tot wonderlijke combinaties aanleiding, zo b.v. het privilege van 1-2-1580, dat in de bijbel van Peter Verhaghen te Dordrecht 1583 samengevat is als ‘gedaan in den rade van Brabant ende Hollant’ ‘met den grooten zeghel van den Hooghen Hove onder aen hanghende, onderteeckent N. de Sille, ende C. de Rechtere’.
Hetzelfde geldt voor het eerste privilege, dat de Staten van Holland voor een geheel nieuw boek afgaven op 8-5-1580. Ik neem de passage wegens zijn belang geheel over: ‘De Staten hebben geoctroyeert Lucas Jansz. Wagenaer, van Enckhuysen, te mogen doen drucken ende uytgeven den Spiegel van de Zeevaert, inhoudende verscheyde Zee-Caerten, ende noch twee grootte ende kleyne Pascaerten, sonder dat het selve binnen Hollandt of Zeelandt nagedruckt, of van andere druck aldaer verkocht sal mogen worden buyten sijn consent, binnen den tijdt van 10 jaren, op de poene begrepen in 't octroy in de Generaliteyt daer van verleent’. Er volgen dan nog enkele privileges voor officiële publicaties van de Staten van Holland en als enige, dat daar geheel buiten valt, een interdictie - het woord octrooi of privilege wordt niet gebruikt - van 19-12-1582 ten behoeve van Willem Brakel, dat niemand zijn Ephemerides en prognosticatiën mag nadrukken zonder zijn consent, met een boetebeding van 25 pond en zonder tijdsduur.
De bovengenoemde vermelding van de generaliteit in het privilege van Holland van 8-5-1580 levert weer problemen op. Welke instantie gaf dit privilege af? Zoals reeds bleek, dateren de oudst bekende privileges van de Staten-Generaal van 1584. In de resoluties van eerdere jaren vindt men geen melding gemaakt van privileges. De mogelijkheid bestaat, dat aanvankelijk net als bij de Staten van Holland daaromtrent niets werd opgetekend. Waarschijnlijker is echter, dat hier gedoeld wordt op het privilege van 20-12-1579, gegeven op naam van Philips te Antwerpen (blijkens het extract in de eerste druk van 1584). Ongetwijfeld draagt Matthias er de verantwoording voor, net als voor de bovengenoemde bijbelprivileges.
Als laatste voorbeeld van zo'n dubbel privilege noem ik nog hetgeen, dat afgegeven werd op 9-4-1580 door de Staten van Holland aan Andries Verschout te Leiden met zijn compagnie voor de Catechismus mitsgaders de Christelijke Ceremoniën ende geboden, gevisiteerd door Caspar van der Heyden voor 5 jaar met een boetebeding van 50 kronen. Die ‘compagnie’ leert men kennen uit de sommarie van de privilegien voorin het boek. Op 19-3-1580 is zowel door Matthias met de Raad van State privilege gegeven als door de Raad van Brabant aan Nicolas Soolmans, boekverkoper te Antwerpen, en Andries Verschout, boekverkoper te Leiden. Het boetebeding bedraagt daar 10 st. per exemplaar!
| |
| |
Daar Wagenaer als vrijwel enige auteur zowel bij de Staten van Holland als bij de Staten-Generaal privileges aanvroeg, lijkt het mij nuttig hier een korte opsomming te geven als aanvulling op het overzicht van de uitgaven van zijn werken, dat men bij Koeman (IV 465-516) vindt. Allereerst de Staten-Generaal! Op 9-3-1589 kreeg hij privilege voor twee grote pascaerten van de Oosterse en Westerse zeevaart en van de Europese zeevaart, welke gedeeltelijk ontleend waren aan zijn bovengenoemde Spieghel der Zeevaert, die in 1584/85 door Plantijn was gedrukt. Op 28-2-1590 volgde een privilege voor zijn Thresoor der Zeevaert, een instructieboek met kaarten in kleiner oblong formaat, dat in 1592 door de schoonzoon van Plantijn werd gedrukt. Reeds in 1588 echter had Wagenaer contacten opgenomen met de Amsterdamse boekverkoper Cornelis Claesz, die samen met de Antwerpenaar Jean Bellère uitgaven van de Spieghel der Zeevaert ging drukken. Koeman (IV 470) vermeldt een privilege voor Bellère voor de Spieghel in Hollands, Latijn, Frans en Spaans, van 1589. Daar dit uiteraard niet van de Staten-Generaal was, ga ik daarop niet nader in, wel op het privilege, dat Cornelis Claesz op 29-8-1590 van de Staten-Generaal voor de Spieghel der Zeevaert verwierf. Het had een duur van 6 jaar. Blijkbaar vond Cornelis Claesz een privilege van Holland niet nodig. Wagenaer vroeg in 1591 bij de Staten-Generaal verlenging van zijn privilege van mei 1580, dat n.b. afgegeven was door de Staten van Holland en de Spieghel der Zeevaert betrof, die nu eigendom was van Cornelis Claesz. Op 17 september werd die verlenging gegeven, blijkens de omschrijving speciaal ook met het oog op de twee pascaerten. Op 8-10-1594 kreeg Wagenaer tenslotte nog privilege op het Enchuyser Zeecaertboeck en een pascaert in klein bestek.
Op 25-8-1590 had Wagenaer van de Staten van Holland privilege op het bovengenoemde Thresoor der Zeevaert verworven. Dat is alweer niet opgetekend in de resoluties, maar blijkt behalve uit de exemplaren, die bewaard zijn, ook uit een aanvraag om verlenging in 1599. Op 28-10-1599 verlengden de Staten van Holland het privilege voor de Thresoor met 5 jaar en gaven mede voor deze duur privilege voor het Enchuyser Zeevaertboeck, dat in 1598 bij Cornelis Claesz was gedrukt.
Cornelis Claesz was ogenschijnlijk aanvankelijk alleen eigenaar van de Spieghel, maar een akte van 21-5-1603 voor not. J.F. Bruyningh toont, dat de verhouding tussen hem en Wagenaer zeer ingewikkeld was. Er waren geschillen geweest en door tussenspreken van de goede mannen Laurens Jacobsz en Jan Veen verklaarden Wagenaer en Cornelis Claesz nu te zijn overeengekomen, dat Wagenaer zijn aandeel aan de platen mitsgaders het privilege voor het Thresoor der Zeevaert en zeker leeskaartboekje voor f 1200. - aan Cornelis verkocht, die boven de exemplaren van de Thresoor, door hem aan Wagenaer geleverd, er nog 25 zou geven, waartoe Wagenaer echter de platen zou leveren.
Wagenaer stierf in 1606 en Cornelis Claesz in 1609. De weduwe verkocht toen alle rechten op Wagenaer's werken aan Jacob Lenaertsz Meyn te Enkhuizen. Deze vroeg bij de Staten-Generaal privilege voor de Spieghel, de Thresoor en het Enchuyser Zeecaertboeck. Op 16-6-1610 werd hem opgelegd eerst bewijs te leveren, dat hij werkelijk eigenaar was. Blijkbaar kon hij aantonen, dat hij van beide weduwes de rechten had verworven, want op 13-9-1610 werd het gevraagde privilege aan hem gegeven. Hij kwam echter niet meer met uitgaven, vermoedelijk omdat in 1608 bij Blaeu - toen nog Willem Jansz - het Licht der Zeevaert was verschenen.
Willem Jansz had van de Staten-Generaal verschillende privileges voor precies omschreven uitgaven gekregen, o.a. op 27-2-1606 voor dit Licht der Zeevaert. Pas in 1608 wendde hij zich tot de Staten van Holland, die hem op 5 augustus een zeer algemeen privilege gaven
| |
| |
voor ‘alle sijne eygen werken soo dien hij van nieuws geinventeert heeft, als degeene dien hij als nogh inventeren sal’.
Men krijgt de indruk, dat de Staten van Holland wat gemakkelijker waren dan de Staten-Generaal. Van een privilege, dat zij op 7-3-1615 aan David Wachtendonck boekdrukker te Haarlem gaven voor een uitgaaf van het Nieuwe Testament en de psalmen in een bijzondere letter, waarvan hij aantoonde dat men het wilde nadrukken, is geen voorgeschiedenis bekend. De resoluties van de Staten-Generaal over 1613-1616 zijn nog niet in druk verschenen. Misschien zou daar nog wat te vinden zijn. Voor een volgend privilege van 1616 zijn we namelijk wel goed ingelicht. In 1610 en 1611 deed Johannes Waesberge in Rotterdam tevergeefse pogingen om van de Staten-Generaal een privilege te verwerven voor een Frans-Nederlands en Nederlands-Frans woordenboek van Mellema. Op grond van een privilege, dat de Rotterdamse schoolmeester Abraham Migoen op 11-3-1610 voor Franse schoolboekjes had verworven, werd het verzoek van Waesberge geweigerd. Op 10-3-1616 verwierf Johannes Waesberge wel een privilege voor dit woordenboek van de Staten van Holland voor 12 jaar. Op 6-10-1627 kreeg zijn weduwe verlenging voor 12 jaar en op 26-2-1635 zijn zoon Isaac van Waesberge, die met een nieuwe uitgaaf bezig was, weer een verlenging voor 12 jaar. Naast een privilege van 25-9-1623 voor Mr. Jacob van der Eycke, secretaris van het Hof van Holland, voor een uitgaaf van de Handvesten van Zuid-Holland, waren de drie privileges voor de Waesberge's de enige die de Staten van Holland in deze periode uitreikten. Aanvraag bij de Staten-Generaal was toen het gebruikelijke, daar men met hun privilege een veel groter gebied bestreek. De privileges werden blijkbaar zonder meer in de provincie Holland erkend. Een voorbeeld daarvan vindt men in een akte van 21-3-1613. De Utrechtse boekverkoper Jan Amelisz laat dan door notaris Van Banchem insinuatie doen bij Dirck Pietersz Wittepers in Amsterdam, dat hij alleen recht heeft op de uitgaaf van de Colloquia van Erasmus in het Nederlands volgens privilege van 13 maart van de
Staten-Generaal. Het antwoord van Wittepers luidt: ‘Ick sal tegens de Heeren Staeten privilegie nyet doen’. (afgedrukt Van Dillen II 66).
Reeds meermalen kwam ter sprake, dat voorzichtige mensen wel bij beide instanties privileges hadden aangevraagd, maar blijkbaar werden toch de privileges van de Staten-Generaal ook in Holland in doorsnee geëerbiedigd en behoorden de dubbele aanvragen tot de grote uitzonderingen. Hieraan kwam een einde door de moeilijkheden, die ontstonden over het uitgeven van de nieuwe vertaling van de Statenbijbel. Bijzonderheden daaromtrent vindt men in een artikel van H. de la Fontaine Verwey, ‘De Statenbijbel en de drukkers. De strijd tegen een monopolie’ (gepubliceerd in ‘Plus est en vous, opstellen over recht en cultuur, aangeboden aan prof. Mr. A. Pitlo’, 1970, p. 441-456), dat in gewijzigde vorm in deel II van diens ‘Uit de wereld van het boek’ (1976) is herdrukt. Ik ga hier nog iets uitvoeriger op de kwestie van de privileges in. Over de oudste geschiedenis van de privileges voor de bijbels sprak ik reeds. Privileges voor bijbels werden sedertdien blijkbaar zonder meer aan verschillende boekverkopers en -drukkers uitgereikt. Daarnaast verschenen ook vele bijbels zonder privilege. Toen de nieuwe vertaling op gezag van de Staten-Generaal op touw werd gezet werden door deze instantie na langdurige besprekingen tenslotte twee privileges afgegeven, op 11-12-1632 een voor 15 jaar aan de vertalers van het Oude Testament en op 14-2-1634 een dergelijk aan de vertalers van het Nieuwe Testament. De 15 jaren zouden bij de verschijning ingaan. Deze vertalers verkochten tenslotte hun rechten aan de stad Leiden, die op haar beurt reeds tevoren de overdracht daarvan aan de weduwe Hillebrant van Wouw in Den Haag had geregeld, echter onder uitdrukkelijk beding, dat de bijbel in Leiden zou worden
| |
| |
gedrukt. Daar de stad Leiden hiervoor zelf geen geschikte drukker had, verhuisde de grote bijbeldrukker Paulus Aertsz van Ravesteyn van Amsterdam naar Leiden om dit daar voor de weduwe van Wouw te doen. Van 10-6-1637 dateert de autorisatie voor Barent Langenes om de exemplaren te tekenen, van 29-7-1637 een plakkaat van de Staten-Generaal, dat deze vertaling autoriseerde en in september verschenen de eerste exemplaren, waarmee de privileges van 1632 en 1634 van kracht werden. Toen barstten de moeilijkheden in volle kracht los. Ditmaal weten wij er veel meer van dan van de vorige maal in 1579. Een verklaring van 19-12-1638 voor notaris Laurens Lamberti te Amsterdam van Broer Jansz, 59 jaar, en Theunis Jacobsz, 33 jaar, boekdrukkers, vertelt iets meer over de opwinding van de begintijd. Broer Jansz verklaart, dat hij in 1634 aan de weduwe van Wouw had verteld, dat de Staten-Generaal privilege voor 15 jaar aan de vertalers hadden gegeven, waarover de weduwe zich zeer verbaasd had getoond. Nadat haar dienaar, Barent Langenes, op informatie uitgestuurd, een half uur later terug was gekomen met het bericht dat het juist was, had de weduwe gezegd, ‘dat alle steden haar daertegen moste stellen en 't selve beletten’. Theunis Jacobsz verklaart, dat Van Ravesteyn in die tijd bij hem was gekomen met het bericht over de verlening van het privilege aan de vertalers en daaraan had toegevoegd: ‘Daar mosten we met alle macht tegen sijn en behoorden bij den andere te comen ende met malcanderen te spreken om 't selve te beletten’. Deze verklaring werd opgetekend in aanwezigheid van Jacob Pietersz Wachter en Jan Fredericksz Stam. Blijkbaar was pas na de afgifte van het tweede privilege het gerucht daarvan naar buiten doorgedrongen. Er zal sedertdien een voortdurende opwinding geweest zijn, vooral in Amsterdam, waar in 1579 nog geen, maar nu vele bijbeldrukkers waren.
De weduwe van Wouw en Ravesteyn hadden zich dus uiteindelijk niet solidair met hun collega's getoond. In dit geval is de houding van de stad Amsterdam in 1637 zeer begrijpelijk. Onder haar leiding weigerde de provincie Holland de invoering van de nieuwe vertaling te gelasten. Tegen nadrukken, ook in verkorte vorm, die in Amsterdam en ook elders het licht zagen, moest de weduwe Van Wouw zelf optreden. De zaak werd stellig door haar als benadeelde in haar privilege vermoedelijk al direct voor het Hof van Holland gebracht. Van 30-7-1638 dateert een sententie, die ons daarover nader inlicht. Op 6 juli was door het Hof aan de weduwe mandament poenaal verleend, dat op 9 juli aan Hendrick Laurensz en Jan Marcusz c.s., boekverkopers te Amsterdam was geëxploiteerd. Daarvan waren deze laatsten in appèl gegaan. Met succes, want op 30-7-1638 revoceerde het Hof, gezien de grieven der Amsterdammers, de clausule en interdictie poenaal van het bovengenoemde mandament. (Archief Hof van Holland no. 727, civiele sententiën no. 121.)
De Amsterdammers hadden gezegevierd, maar op 21-7-1638 hadden de Staten-Generaal besloten de weduwe Van Wouw en haar privilege te beschermen. Blijkbaar kwam daarna het geschil voor de Hoge Raad of een commissie daaruit. Hoe de zaken ervoor stonden, toen de Staten-Generaal blijkens een resolutie van 10-1-1639 aan de Staten van Holland schreven, dat de weduwe Van Wouw moest genieten van haar privilege, of blijkens de resolutie van 5-2-1639 de Gecommitteerde Raden verzochten om burgemeesters van Amsterdam te induceren bij provisie het drukken en verkopen van de nagedrukte bijbels te doen cesseren, is niet zeker. De resoluties van Holland van 8 maart vermelden een brief van de Hoge Raad van 3 maart, bevattende een rapport van commissarissen, voor welke de weduwe en enige Amsterdammers waren verschenen, maar zonder accoord gescheiden. Blijkbaar ging men nu in de Staten van Holland over tot een behandeling door een commissie uit haar midden, bestaande in de heren van Dordrecht, Leiden, Amsterdam en Alkmaar. Op 11 mei bracht
| |
| |
deze rapport uit in de Staten.
Van 23-3-1639 dateert een akte van notaris Baddel, die ons iets leert van wat zich toen in Amsterdam afspeelde. (KS 1040, echter deerlijk verminkt.) Hendrick Laurensz, Jan Marcusz, Pieter Pietersz Wachter (bedoeld moet zijn: Jacob), Jan Jansen, Willem Cloppenburgh, Jacob Arentsen Colom, Louys Elsevier, Evert Cloppenburgh, Abraham de Wees, Joost Hartgertsen, Jan Benninck, Marten Jansen Brant, Balthasar van Dorsten, Jan van Hilten, Cornelis de Haes, Adriaan Roman de Jonge en Gerrit Jansen, allen 17 boekverkopers te Amsterdam, en Broer Jansz, Jan Fredericksz Stam, Theunis Jacobsz, Joost Broersz, Ott Barentsz Smient, Dominicus van der Stichel en Johannes Jaquet, allen 7 boekdrukkers te Amsterdam, blijkbaar allen betrokken bij het uitgeven en drukken van bijbels, machtigden Dirck Pietersz Pers en François Lieshout, overlieden van de boekverkopers, om met de weduwe Van Wouw c.s. te accorderen nopende het drukken van de gecorrigeerde bijbel en aankleven van dien. Op hun beurt machtigden de overlieden Jan Marcusz en Theunis Jacobsz, die nu blijkbaar de leiding hadden, op 2-4-1639 in twee verschillende akten voor dezelfde notaris om met de weduwe te accorderen en om in Den Haag voor de Staten van Holland of voor de commissie daaruit het recht tegen de weduwe Van Wouw voor te staan. Uit de reeds genoemde resolutie van 11-5 en resoluties van 29-7, 6-8 en 29-9-1639 van de Staten van Holland blijkt, dat de weduwe Van Wouw zeer had ingebonden, maar dat wegens de tegenwerking van de heren van Amsterdam, die niet van toegeven wilden weten, geen accoord werd bereikt.
Van 23-12-1639 dateert een waarschuwing van de Staten-Generaal, dat alleen exemplaren, door de weduwe gedrukt en door Barent Langenes getekend, voor orgineel mochten worden gehouden.
We horen daarna niets meer tot de laatste vermelding in de resoluties van Holland van 11-7-1641. Een concept plakkaat werd toen voorgelezen, gericht tegen de nadrukkers van het Oude en Nieuwe Testament en vooral tegen de stad Amsterdam en consorten. Na lange discussies werd besloten, dat de weduwe en de nadrukkers weer voor commissarissen, laatstelijk gebesogneerd om de partijen tot accoord te brengen ‘(is het doenlijk)’, zouden verschijnen en dat wanneer dit niet bereikt werd, weer rapport werd verzocht. Het concept plakkaat - uiteraard van de Staten-Generaal - is niet in het Groot Placcaetboek opgenomen en dus stellig niet afgekondigd. Wat uiteindelijk de preciese afloop was, blijkt niet. Zeker is echter, dat de Amsterdammers geen duimbreed toegaven. Daar en ook in andere steden werden officiële consenten afgegeven voor het nadrukken van de Statenbijbel.
Met het aflopen van het privilege in 1652 - het werd natuurlijk niet verlengd - kwam er pas officieel een einde aan de zaak en kon voortaan iedereen geheel ongestoord de statenvertaling drukken, d.w.z. volgens de geautoriseerde versie. Van 19-3-1655 dateert de ‘ordre op het drucken van het Oude en Nieuwe Testament’ van de Staten van Holland, waarbij precies werd voorgeschreven dat men de eerste druk en daarbij het register van drukfouten daarin, dat bij Ravesteyn - intussen weer in Amsterdam teruggekeerd - was verschenen, moest volgen. Consent moest worden gevraagd van de Staten van Holland of de stad, waar gedrukt werd. Alles op een boete van f 1000. - en onverminderd het privilege voor Ravesteyn van de Staten-Generaal en de attache daarop van de Staten van Holland, die eveneens op 19 maart was gedateerd, voor zijn bovengenoemd register. Privileges voor speciaal gedrukte bijbels met bijzondere letters bleven mogelijk. Een voorbeeld daarvan volgt later.
De hele zaak had de boekverkopers en -drukkers te Amsterdam veel geld gekost en bij de
| |
| |
afscheiding van het Sint Lucasgilde in 1662 werd nog als een grote grief aangevoerd, dat dit niet meer dan f 300. - en pas na een bevel van burgemeesters in het proces had bijgedragen. Van een tijdgenoot, Lieven van Aitzema (deel II, 552, van 1669), weten we, dat na deze kwestie nooit meer een privilege van de Staten-Generaal in Holland geldig werd geacht - wat voorheen zoals we zagen wel het geval was -, wanneer niet ook attache bij de Staten van Holland was gevraagd. Attache voor privileges van de Staten-Generaal kwam in Holland al veel eerder voor. Doorman geeft daarvan voorbeelden. Bij boeken vindt men in de 16de eeuw - b.v. bij Wagenaar - nog twee aparte privileges. De eerste maal, dat er daar sprake is van attache - althans voor zover ik kon nagaan - is in 1634, wanneer Havius in Dordrecht een attache op een privilege van de Staten-Generaal voor werken van Jacob Cats krijgt. Inderdaad zien we echter, dat in de latere periode van de hooglopende strijd over de statenvertaling in de registers van octrooien van de Staten-Generaal de vermelding van de noodzaak van dat attache langzaam aan tot een vaste formulering wordt.
In privileges voor Balthasar Florisz voor een prent van een zeeslag van 7-1-1640 en voor Hendrick Laurensz voor de Opera theologica van Casp. Sibelius van 19-4-1641 wordt nog niet over attache gesproken, in privileges voor De Huybert van 10-8-1640, voor B. en A. Elsevier voor Comenius' Janua aurea reserata quator linguarum (Willems 496) van 20-9-1640 en voor Louis Elsevier voor Comenius' Janua aurea, vertaald door Th. Simmius (Willems 983) van 19-6-1642 wordt de noodzaak van attache wel genoemd.
Hoe het toeging of kon toegaan, wanneer men de attache niet had aangevraagd, blijkt uit een privilegeaanvraag bij de Staten van Holland door Hendrick Laurensz in 1647. In 1638 had hij van Andries Cloeck te Leiden het Schatboeck der verclaringe over de catechismus van Zacharias Ursinus, vertaald uit het Latijn door F. Hommius, met het privilege van de Staten-Generaal van 30-12-1637 voor 5 jaar, gekocht en in 1641 had hij daarvan een nieuwe druk gebracht. Daar er geen attache op het privilege was aangevraagd, hadden vier boekdrukkers in 1642 ruim 200 exemplaren daarvan gedrukt, die hij van hen had moeten overnemen, opdat zijn eigen verkoop niet bedorven werd. Daarna had hij een nieuw privilege van de Staten-Generaal met attache van Holland van 30-1-1642 verkregen, weer voor 5 jaar. Hij had nu nog niet alles verkocht en vroeg verlenging voor 10 à 12 jaar en tegelijk privilege voor de belijdenispredicatie van zijn broer Ds. Jacobus Laurentius. Op 22-3-1647 gaven de Staten van Holland dit privilege voor de beide uitgaven voor 7 jaar met een boetebeding van f 300. -. Over de latere overdrachten en verlengingen van dit privilege schrijf ik nog onder dat hoofd bij speciale facetten.
Hoewel ik geen heel precies onderscheid kon maken, omdat sommige attacheverleningen officieel werden geregistreerd en andere niet, kan men toch uit de aantallen, gegeven voorin dit hoofdstuk, aflezen dat de noodzaak van attacheaanvraag op den duur ging betekenen, dat de Staten-Generaal werden gepasseerd en dat de Staten van Holland niet meer om attache, maar om een eigen onafhankelijk privilege werden verzocht. Nog enkele gevallen, waarin men wel bij de Staten-Generaal aanklopte, zullen in mijn verhaal ter sprake komen, maar in het algemeen mag men zeggen, dat dit college in de loop van de tweede helft der 17de eeuw zijn betekenis op dit gebied geheel verloor.
Overigens hoede men zich er voor hieraan te veel betekenis te hechten, wat het stijgende belang van de boekhandel van Holland betreft; Doorman constateert hetzelfde verschijnsel ook bij de privileges voor uitvindingen!
Ik kan hier natuurlijk niet over allerlei afzonderlijke privileges gaan spreken, hoewel daarbij nog hele interessante gevallen voorkomen, maar wil toch nog enkele punten van meer
| |
| |
algemeen belang behandelen, voordat ik overga tot het volgende besluit van de Staten van Holland betreffende de inhoud van de privileges.
Allereerst moet ik hier iets meer vertellen over de bewaarde serie van octrooien of privileges van de Staten van Holland. Zoals ik reeds zei, begint die met 1601. Uit de onvolledigheid, die ik meermalen opmerkte, had ik willen concluderen, dat deze serie, bestaande in bundels van omgewerkte rekwesten, pas later is aangelegd. Drs. J. Fox, de rijksarchivaris, is echter van mening, dat ze wel in de tijd zelf gebundeld zijn en dat omissies alleen op slordigheid berusten. Ik noem hier als voorbeeld van zo'n omissie een privilege, dat Cornelis Claesz te Amsterdam en Jan Bouwens te Leiden op 20-3-1603 kregen voor 4 jaar voor de psalmberijming van Dathenus, wat niet in de bundel rekwesten voorkomt, wel in de resoluties van de Staten van Holland. Uit de later nog te behandelen gang van zaken bij de schoolboeken, lijkt het mij ook zeker, dat professor Burgersdijck in Leiden een privilege moet hebben verkregen in 1626, dat niet in de bundel voorkomt.
Voor de attaches geldt hetzelfde. In 1642 begint de stroom van attaches in de bovengenoemde bundels, op 2-10-1642 twee voor Everard Cloppenburch en één voor Anthony Tielemans te Amsterdam en op 28-11-1642 één voor Claude Fontaine te Leeuwarden voor de Feestelijke fonteine der salicheyt van Ds. Rippertus Sextus; de bovengenoemde attache van 30-1-1642 voor Hendrick Laurensz vindt men er echter niet. Dat is ook de reden, dat het mij niet mogelijk is precies te zeggen, in hoeverre die attaches sinds 1640 werkelijk werden aangevraagd en evenmin hoe lang dit nog op grotere schaal doorging.
Zeker is wel, dat het bijzonder moeilijk is om in de 17de eeuw iets over afgewezen rekwesten te vinden. In de 18de eeuw zijn daarvoor hulpmiddelen, die zo dadelijk nog ter sprake zullen komen. Voor deze eerste tijd moet een onderzoek worden ingesteld in de bundels rekwesten en daarop betrekking hebbende adviezen (1580-1734 Archief Staten van Holland no. 1370-1371, vervolgd 1735-1780 idem no. 2243).
Dan wil ik hier nog zeer summier iets meedelen over de duur en het boetebeding van de privileges, daar hierin in het derde kwart van de 17de eeuw uniformiteit kwam. In het algemeen meende ik op te merken, dat in doorsnee de tijdsduur van de privileges van Holland aanvankelijk iets langer was dan die van de Staten-Generaal, uiteraard met de nodige excepties. De duur wisselde vaak sterk af evenals de hoogte van de boete, die op overtreding werd gesteld. Langzamerhand kwam er meer regelmaat en voor zover ik kon nagaan, krijgt men omstreeks 1664 een werkelijke uniformiteit. Het boetebeding in het privilege van 13-3-1662 voor Louis en Daniel Elsevier voor G.J. Vossius' Etymologicum linguae latinae in folio bedroeg nog f 600. -, de duur 15 jaar, wat ze ook hadden aangevraagd. Op 17-3-1664 kregen ze in hun privilege voor Nathanael Dhuez' Dictionnaire françois-allemand-latin etc. een duur van 15 jaar en boetebeding van f 300. -, terwijl ze om 20 jaar hadden gevraagd. Dit boetebeding van f 300. - en duur van 15 jaar werd sedertdien het gebruikelijke.
De meeste rekwesten om privilege, waaraan geen bijzondere moeilijkheden verbonden waren, zullen buiten de statenvergadering door gecommitteerde raden afgehandeld zijn. Was er echter wel een adder in het gras verscholen, dan bereikte zo'n rekwest wel de Staten en kan er iets over genotuleerd zijn. Dat is voor de eerste maal het geval op 9-1-1686. Jan ten Hoorn in Amsterdam had privilege aangevraagd op de tractaten in de medicijnen van S. Blankaart en H. Overkamp. Van welke zijde verzet was gekomen, blijkt niet. Officieel werd echter besloten in de vergadering van de Staten, dat voortaan de namen van boeken of tractaten moesten worden opgegeven, dat alleen op opgemaakte tractaten privilege zou
| |
| |
worden verleend en dat men niet meer dan één auteur in een rekwest zou mogen noemen. Ten Hoorn kreeg geen privilege, want nadere omschrijving zinde hem blijkbaar niet, maar wel bracht deze resolutie het tot het Groot Placaet-Boeck, waar ze in deel IV p. 361 werd gepubliceerd. Had deze resolutie een korte voorgeschiedenis, de volgende ordonnantie betreffende de privileges, van 28-6-1715, had een voorgeschiedenis, die in feite ook in 1686 begon. Pieter van der Aa kwam toen met zijn eerste rekwesten om privilege, zoals ik in Bijlage II, die geheel aan hem is gewijd, uitvoerig uiteenzette. In het kort samengevat, werd door hem aan de stad Amsterdam haar almacht verweten. Vandaar het verwijt, dat alleen aanvragen van Amsterdammers een goede kans maakten om door te gaan. Pas na een grondige bestudering van deze materie, zal kunnen worden uitgemaakt of dit juist was. Van der Aa, die niet alleen Amsterdammers tegenover zich had, maar ook vele van zijn eigen stadgenoten, trachtte daartegenover een geheel nieuw gebruik van de privileges te maken. Onder meer werd hem ten laste gelegd, dat hij ze ging ‘opveilen voor hij ze machtig was’. Het was een feit, dat de privileges van Holland, in tegenstelling b.v. tot de keizerlijke privileges, niet door druk bekrachtigd behoefden te worden. Zeker bekommerde Van der Aa zich in het minst niet over de resolutie van 1686, kwam met grote combinaties in zijn aanvragen en probeerde het wezen van de privileges te veranderen en dat meer om te buigen in de richting van monopolies. Uit de bewaarde stukken krijgt men hier voor het eerst iets van de achtergronden te zien, het optreden van de steden en vooral van de pensionarissen ten behoeve van hun eigen burgers. De pogingen van Van der Aa mislukten, hoewel hij op een enkel punt zijn zin kreeg. Tenslotte kwam na veel geharrewar als uiteindelijk resultaat een tamelijk onbevredigend compromis tot stand in de ‘Ordre op het versoecken en verleenen van
octroyen tot het drucken en herdrucken van boecken’, die op 28-6-1715 door de Staten van Holland werd opgesteld. Men vindt dit alles in Bijlage II.
De veel te lage boete van f 300. - werd nu op f 3000. - gebracht, wat ten gevolge had dat enkele eigenaren van nog niet afgelopen privileges nieuwe privileges aanvroegen. De bepaling over de boete was namelijk niet van terugwerkende kracht. Het waren Bohm met een nieuw privilege voor de Dictionnaire van Bayle, dat op 22-6-1713 verlengd was, wegens nadruk te Genève, op 23-11-1715, David Mortier (deel III 255) in 1716 en Van der Aa voor zijn Délices de l'Europe van 15-3-1709 en zijn Verzameling van 18-8-1705 in 1717.
Belangrijker voor ons is een gebruik, dat stellig zijn ontstaan dankt aan de strijd van Van der Aa met zijn collega's. Aanvankelijk hoort men daar nog, dat slechts bij geruchte bekend is, dat een privilegeaanvraag liep. Op een bepaald ogenblik moet daarin verandering zijn gekomen en werden de belangrijkste steden op de hoogte daarvan gesteld om de aanvraag door te geven aan de overlieden van het boekverkopersgilde, die hun advies moesten uitbrengen. Voor het eerst vond ik daarvan melding gemaakt in 1697 in een privilegeaanvraag voor zeekaarten (KS 896). In een artikel ging ik daarop uitvoerig in (V.E. Winter). Van 1697 tot 1707 werden dergelijke verwijzingen om advies in het memoriaal van het gilde opgetekend, terwijl van 1703 tot 1795 stukken daaromtrent bijeengebracht zijn in een serie (G.A. 52 en 80-86, sedert 1726 met index op titel van boek of naam van schrijver en aanvrager van het privilege). In de bundels van privileges in het archief van de Staten van Holland worden de verwijzingen naar de verschillende steden aangetekend, maar niet altijd is men daarin consekwent. Als eerste vond ik daar een rekwest van Pieter Mortier om privilege op de kunstplaten van het Oude en Nieuw Testament en op Flavius Josephus in het Frans en Nederduits. Op 28-7-1699 viel het besluit - in margine aangetekend -, ‘dat van dese requeste copie sal werden gegeven aen de heeren gedeputeerden der stad Amsterdam,
| |
| |
omme de consideratiën van de heeren hare principalen dien aangaande verstaen, verder te werde gedisponeert als naar behooren’. Na overleg met het eigen gilde kwam het privilege af op 1-4-1700. Toegevoegd aan het oorspronkelijk rekwest was nu betreffende de platen: ‘hetwelck den voorn. suppliant jegenwoordigh onder handen heeft ende niet verder’, en voor het boek van Flavius Josephus: ‘sonder de handen van anderen te binden off uyt te sluyten soodaenige die na hem een andere oversettinge off aenteeckeningh moghten maecken’. Mortier verzocht ook een privilege aan de Staten-Generaal voor het eerste werk. Bijzonderheden daaromtrent vindt men in mijn deel II 263.
Bij enkele rekwesten in de bundel vindt men nog niets vermeld, maar op 17-9-1700 werd aangetekend, dat Jean Malherbe's rekwest voor zijn Histoire abrégée des Provinces Unies aan de heren van Amsterdam zou worden gegeven. Het Haagse gilde viel natuurlijk buiten de kring van geraadpleegden en een rekwest van Henry van Bulderen aldaar om privilege op een Dictionnaire Engels-Frans en Frans-Engels - bedoeld zal zijn: G. Miège, A short dictionnary in two parts, dat in 1699 verscheen - ging naar Amsterdam en werd op 20-3-1700 met privilege bekrachtigd, als gevolg van het gunstige Amsterdamse advies.
Al spoedig beperkte men zich niet meer tot de belanghebbende stad, maar kregen de belangrijkste andere steden, waar boekverkopers gevestigd waren, ook copie van het rekwest om het oordeel van het gilde te geven.
De Amsterdamse serie van rekwesten met adviezen en de daarbij behorende stukken is een uiterst dankbare bron, temeer omdat men hier niet alleen de met succes bekroonde rekwesten vindt, maar ook de afgewezen. In Leiden loopt de serie over de jaren 1736 tot 1796. Ongetwijfeld is een eerder deel verloren gegaan. In Rotterdam bleef, zoals ik reeds vertelde, niets bewaard.
In de bespreking van Scheurleer's Almanak van 1761 vertelde ik reeds, dat hij in zijn concept gildereglement in art. XXI deze rondzending om advies als recht wilde opnemen. Mogelijk speelde daarbij echter een rol, dat zijn eigen Haagse gilde tot 1795, dus tot het einde, officieel buiten de raadpleging viel. Officieus was dat natuurlijk anders. Aanvankelijk leest men in bezwaarschriften van de kant van de Haagse boekverkopers: ‘On fait opposition’ (KS 447, in 1728) of ‘De remarques van de boekverkopers in 's-Gravenhage’ (Staten van Holland no. 1384, in 1735 tegen rekwest van Mortier). Bij serieuse geschillen moesten de Hagenaren zelfs met een rekwest antidotaal komen, zoals we al in de vorige Bijlage zagen. Later blijkt echter, dat de gang van zaken in praktijk precies was als in de andere plaatsen. Bij het zo dadelijk te bespreken geschil tussen De Hondt en zijn collega's blijkt, dat een rekwest van Hendrik Merkus van aug. 1757 aan de boekverkopers van Den Haag is rondgezonden. Het verschil met andere steden is, dat hier niet het gilde via gedeputeerden, maar De Hondt direct bij de Staten protesteert, nu niet alleen in de vorm van een rekwest antidotaal, maar ook met een memorie. Hoe de rekwesten het Haagse gilde bereikten, kon ik niet achterhalen.
De rondzending kon ook wel eens vergeten worden of één van de steden kon worden overgeslagen. Een voorbeeld vindt men uit 1721, waarbij niet zeker was wie de schuld daarvan was (KS 951). Op 4-12-1770 zond het Amsterdamse gilde een deputatie naar burgemeesters om te vragen of zij een aanvraag om advies voor de Almanach des Heroides hadden laten liggen, waarvoor tot hun verbazing op 3-10-1770 privilege aan hun gildebroeder Mart. Magerus was verstrekt. Burgemeesters bleken echter onschuldig en het bleef de vraag of de gedeputeerden in Den Haag in verzuim waren geweest of dat de Staten van Holland het gebruik, dat toen al meer dan 70 jaar oud was, niet hadden geëerbiedigd.
| |
| |
In geval van een Amsterdamse aanvraag, ziet men in de bijbehorende stukken vaak hetzij een bemiddelend optreden van overlieden tussen eigen gildebroeders onderling, het zij ook wel vermanende negatieve woorden tot de aanvragers.
In de Amsterdamse serie zijn eveneens de plaatselijke rekwesten om consent of privilege voor een uitgaaf, die ook bij het gilde kwamen om advies, opgenomen. Ook daar is uiteraard van groot belang, dat we de niet met succes bekroonde rekwesten leren kennen.
Naast deze series bleef ook nog een omslag hieromtrent in de ‘Besognes van de gedeputeerden van Haarlem ter dagvaart’ bewaard (Staten van Holland no. 1384), dat over de jaren 1717-1780 loopt. In geval van moeilijke kwesties, waarvoor geen oplossing werd gevonden, werd steeds Haarlem gecommitteerd ‘tot de saeken van de justitie’. Aanvankelijk zijn het volledige dossiers; later zijn het vaak alleen de rekwesten, die bewaard bleven en zo de aandacht op de commissie aan Haarlem vestigen. Meestal staan gildebroeders van verschillende plaatsen tegenover elkaar. Het eerste geval met bijzonder interessante stukken betreft echter een strijd tussen de broers Wetstein en Onder de Linden over de uitgave van tijdschriften. Het Amsterdamse gilde had niets kunnen uitrichten en het was Mr. Albert Fabricius, pensionaris van Haarlem, die de partijen accommodeerde. (Deel IV 18-19, in dit dossier echter veel nadere bijzonderheden.) Een andere strijd tussen twee Amsterdammers betreft een rekwest van Jacobus Lindenberg om voorzieningen tegen Samuel Schoonwald, die zijn op 23-7-1715 geprivilegeerde Lutherse bijbel heeft nagedrukt. Op 13-3-1722 werd het in handen van Haarlem gesteld. Schoonwald kreeg echter zelfs privilege voor deze nieuwe bewerking op 23-9-1724 (deel III 57). Het Haarlemse dossier is helaas niet compleet; tal van gevallen, waarin gedeputeerden van Haarlem werden gecommitteerd, vindt men er niet.
Na de uitweiding over de ongetwijfeld gunstige werking van de advisering door de gilden, kom ik nog met één voorbeeld van het tegendeel. Uit de jaren 1720-1721 bestaat een merkwaardig verslag van een geschil tussen de broers Wetstein en de Leidse boekverkoper Haak, waarin men kan lezen dat de ongewenste toestanden van voorheen ondanks het nieuwe systeem toch nog niet helemaal verdwenen waren (KS 951-953). Ik geef hier slechts een korte samenvatting van de zeer ingewikkelde zaak, waar ik zelf ook al een mededeling over deed (deel IV 180). Geassisteerd door de pensionarissen Buys en Marcus voerden de Amsterdammer en Leidenaar een hevige strijd. Een overeenkomst, gesloten op een auctie, waar de partijen elkaar ontmoetten, door bemiddeling van een Utrechtse boekverkoper, leek een oplossing te zullen geven, zodat beide privileges konden doorgaan. Daar Haak in feite ontevreden was over het accoord, bleef tegen de afspraak in de Leidse pensionaris Marcus het Amsterdamse privilege stuiten, terwijl het Leidse door Amsterdam wel was toegestaan en afgegeven was. Het gevolg was, dat Amsterdam zich weer van het oude middel bediende: rustig zou worden gewacht tot de volgende Leidse privilegeaanvraag en dan zou Amsterdam die niet toestaan, voordat de Wetsteins hun privilege hadden verkregen. Als van meer algemene betekenis werd dit in het memoriaal van het gilde vastgelegd.
Dit geval, waaruit men de praktijk goed leert kennen, drong niet tot de resoluties van de Staten van Holland door. Deze bevatten van 1688 tot 1713 heel weinig over privileges voor boeken. Daarna komen er weer wel meer kwesties van verder gaande strekking ter sprake. Ik zal hier verder voornamelijk op deze kwesties ingaan.
In 1722 dient de auteur Mr. A.G. Luiscius in Den Haag een rekwest in om privilege voor zijn
| |
| |
Algemeen historisch, geografisch en genealogisch woordenboek, dat van 1724-1734 in Den Haag zou verschijnen. Vijf Amsterdamse en vier Haagse boekverkopers verzetten zich ertegen op grond van hun privileges van 8-8 en 23-11-1715 voor de Dictionnaires van Moreri en Bayle. Op 14-10-1722 werd de zaak commissoriaal gesteld en de commissie hoorde daarna beide partijen. Luiscius betoogde, dat zijn werk niet aan de bovengenoemde Dictionnaires ontleend was en dat de privileges daarvoor zich tot de Franse taal beperkten. Gecommitteerden waren eenparig van advies, dat aan Luiscius wel privilege moest worden verleend. In de vergadering van 27-11-1722 werd rapport uitgebracht, maar er werd niets besloten, daar Amsterdam en Rotterdam copie vroegen. Wel viel het besluit, dat heren uit de ridderschap en tien steden gecommitteerd werden om te beraadslagen, of er niet een betere ordre op het verlenen van privileges kon worden gesteld. Luiscius kreeg zijn privilege uiteindelijk wel op 15-1-1723, maar van een nieuwe ordonnantie kwam niets.
Op 22-11-1724 werd een rekwest van de Leidenaar Isaac Severinus en Comp. om privilege voor uitgaven van Cicero etc. met commentaren ter sprake gebracht in de Staten van Holland. Tevens werden toen al eerder ingediende rekwesten van de broers Wetstein - of het ging over de bovengenoemde rekwesten van 1720, bleek mij niet - voor dergelijke werken behandeld. Alle rekwesten werden in handen gesteld van de heren van Dordrecht en verdere leden tot de manufacturen en neringe met de vraag of de ordre van 28-6-1715 niet moest worden geëlucideerd en geämplieerd. Daar werd namelijk de mogelijkheid, opengelaten voor privileges voor uitgaven van klassieken, in zoverre ze van commentaren voorzien waren. Die commentaren werden echter op hun beurt haast tot klassieken, zodat er veel moeilijkheden over deze privilegeverleningen waren. Weer richtte deze commissie niets uit.
Van 30-4-1728 dateert het beroemde plakkaat, dat alle Leidse professoren tegen nadruk beschermde. De geschiedenis van de tot standkoming hiervan - Boerhaave was de drijvende kracht! - beschreef ik tot in details (V.E. Leidse professoren) en hiervoor in het kort.
Bij de drie volgende gevallen, die in de Staten van Holland werden behandeld, komt het buitenland ter sprake. Uiteraard was bij privilegeaanvragen deze factor steeds van groot belang geweest. Een klein onderdeel daarvan - konden buitenlanders hier privileges verwerven? - zal bij de speciale facetten door mij worden behandeld. Hier is meer de algemene vraag aan de orde. Buitenlandse nadrukken van Nederlandse uitgaven, die met privilege waren verschenen, konden gemakkelijk worden geweerd. Maar omgekeerd? Werd bij nadrukken in ons land van originele buitenlandse uitgaven ook de invoer van die originelen door een privilege verhinderd?
In deel IV 278 en in mijn chronologisch overzicht noemde ik het rekwest van 24 Amsterdamse boekverkopers (KS 930/31 met foute datering), dat op 18-3-1722 in de Staten van Holland werd behandeld. De rekwestranten wijzen op de onrechtvaardigheid, dat hier te lande de originelen ondanks geprivilegeerde nadrukken wel mogen worden ingevoerd, maar dat omgekeerd in Frankrijk (twee voorbeelden ten nadele van J.F. Bernard en de broers Wetstein worden gegeven) originele Franse uitgaven en Franse vertalingen van Engelse boeken, hier te lande gedrukt, op grond van daar gegeven privileges voor nadrukken in beslag worden genomen. Volgens de rekwestranten zijn de Franse privileges alleen bedoeld om verdere nadrukken te voorkomen en worden nu dus oneigenlijk gebruikt. In 1714 is een dergelijk geval betreffende een keizerlijk privilege voor een nadruk van het Corpus juris ook in de rechtspraak in deze zin beslist. Ze vragen daarom bij het Franse Hof pogingen aan te wenden dit daar op een zelfde wijze opgelost te krijgen. Het rekwest werd
| |
| |
ditmaal om advies gegeven aan de gecommitteerden tot de zaken van justitie en alweer horen wij niets over de afloop.
De volgende gevallen in de resoluties van Holland betreffen in feite hetzelfde onderwerp. In 1730 verzochten de Wetsteins & Smith in hun rekwest om privilege voor J. de Heiss' Histoire de l'empire ook een verbod om drukken of nadrukken uit het buitenland in te brengen. Hier vroegen de Wetsteins dus, wat zij zelf omgekeerd in het bovengenoemde rekwest van 1722 fel hadden bestreden! Op 20-5-1730 werd de zaak in handen gegeven van de secretaris van Haarlem en verdere gecommitteerden, die op 17-8-1730 rapport in de Staten uitbrachten. Besloten werd, dat het gevraagde privilege verleend kon worden en dat door commissarissen zou worden nagegaan ‘of eenige andere, en beetere, ordre soude konnen worden uitgedagt omtrent het nadrukken van boeken die buiten 's lands gedrukt mogten zijn’. We horen verder niets meer hierover.
Op 5-10-1735 komt er nogmaals een dergelijke poging, ditmaal van geheel andere zijde. De raadpensionaris draagt dan in de Staten voor, ‘dat in de octrooien, welke van tijd tot tijd door haar Edele Groot Mog. verleent worden tot het drukken van boeken, geïnsereert zijn eenige clausulen, welke aanleiding geeven om het debit der boeken hier te lande gedrukt buiten 's lands seer difficil te maaken, tot nadeel van de commercie der boekverkoopers in deese provincie’. Besloten wordt tot examinatie door ridderschap en verdere gecommitteerden tot de zaken van de commercie, waarna overwogen moet worden, wat hierin kan worden veranderd ‘en wat voorsiening verders soude konnen werden gedaan tot beneficieering van de drukkerije en boeknegotie in deese landen’. Ditmaal is mij de aanleiding niet bekend en ik zou zelfs niet durven zeggen, of die uit binnen- of buitenland kwam.
Het optreden tegen ingezetenen van de Republiek in het buitenland, dat indirect ook in verband staat met het Nederlandse en speciaal het Hollandse beleid op het gebied der privileges, is ter sprake gekomen in mijn chronologisch overzicht 1725-1795, net zoals het befaamde rekwest van de Engelsman Samuel Buckley van ± 1733, waarin hij een uiteenzetting geeft van het privilegebeleid in de Nederlanden, Frankrijk en Duitsland en de tegenstelling tot Engeland afschildert. Steeds komen uiteraard de Staten van Holland ter sprake.
Van 1754 dateert het in onze boekhandelsgeschiedenis beruchtste geval van vervolging wegens schending van een privilege, en wel dat van 20-4-1741 voor C. en G.J. Wishoff te Leiden voor de werken van Linnaeus. Op 14-1-1755 werd Jacob Wetstein tot zijn stomme verbazing door schepenen van Amsterdam veroordeeld tot de boete van f 3000. - wegens invoer van een nieuwe Zweedse uitgaaf van de werken van Linnaeus. Ik behandel deze zaak nog bij speciale facetten, maar vermeld deze hier wegens een memorie, die de overlieden samen met Pierre Humbert en Zoon, François Changuion, Z. Chatelain en Zoon, M. Uytwerf, Joh. Schreuder en Pieter Mortier de Jonge, weduwe Schouten en Zoon, Adriaan Wor, Anthoni Schonenburg en Zoon en Arkstee en Merkus op 30-11-1754 in de vorm van een rekwest om een ordonnantie, die aan deze misstanden een einde zou maken, tot de Staten van Holland richtten. Men vindt deze ‘memorie ten bewijse van het verregaande misbruijck der privilegien in den boekhandel ten algemeene nadeele gestaaft door wangunst en knevelarij tegens alle regtzinnige bevattingen, ja tegen alle aangenoome en bekende usantie van ouds gegrond op het algemeen belang, en op het hooge denkbeeld aller welmeenende van de intentie der verleenders hunner voorregten, en de intentie selve’ met een algemene beschouwing betreffende dit geval afgedrukt bij KS, echter geheel buiten verband en onder het hoofd Hendrik de Leth (KS 360-363). De grote buitenlandse boekverkopers behalve uiteraard Jacob Wetstein ondertekenden allen. In de resoluties van de Staten wordt er geen
| |
| |
melding van gemaakt. Men wachtte uiteraard het vonnis van schepenen en daarna bij het appèl de sententie van het Hof van Holland af. Pas op 4-7-1758 werd de zaak afgesloten, toen Wetstein de eed aflegde, dat hij onbekend was geweest met het Leidse privilege. (KS 993-1000.)
Ik laat hier als slot nog een interessante passage uit de memorie van de Amsterdammers volgen: ‘Eijndelijk is het misbruijk van privilegien tot so een top gereesen, dat sommige wel verre van deselve te requireeren met inzigt van sodanige werken te drukken, geen ander oogmerk daarmeede gehad hebben, dan enkelt en alleen uyt laage wangunst andere de pas af te snijden, van sodanige nieuwe werken te ondernemen. Dus is het, dat selfs steeden den een den andere groot nadeel hebben toegebragt, sonder sigselve in het minste te bevoordeelen, en oorsaak geweest is, dat veele werken of in het geheel zijn blijven steeken, of ook wel door beide de partijen tegelijk zijn ondernomen en moeilijkheeden van een langen nasleep veroorsaakt hebben’.
Er kwam geen nieuwe ordonnantie en tot 1795 bleef die van 28-6-1715 van kracht. Uit de getallen voorin dit hoofdstuk kan men constateren, dat in de 18de eeuw wel van enige teruggang sprake is, maar dat toch tot het allerlaatst toe de privileges voor bepaalde gevallen van nut moeten zijn geweest. Een vluchtige blik in de Amsterdamse serie met rekwesten toont m.i., dat de felle geschillen tussen de steden, waarover in 1754 nog wordt gesproken, langzaam aan verdwenen.
De laatste grote strijd, die men nog in de resoluties van Holland vindt, speelde zich af tussen de Amsterdammer Hendrik Merkus en de Hagenaar Pieter de Hondt. Ditmaal was er geen sprake van een geschil tussen twee plaatsen, maar bepaald van een geschil tussen twee personen. Alweer geef ik een zeer beknopt verslag van een zeer ingewikkelde zaak. De uiteindelijke resolutie van de Staten van Holland van 11-5-1758 wordt uitvoerig toegelicht door de bijlagen (Archief Staten van Holland no. 1953), terwijl ook het Amsterdamse gildearchief bij de bundel rekwesten op verschillende plaatsen stukken bevat met daarnaast nog apart opgeborgen drukwerken (G.A. 82, 58 en 83, 12 en G.A. 57).
Om de zaak goed te begrijpen, moet men teruggaan tot 1746. Toen vroeg De Hondt bij de Staten van Holland privilege aan voor een vertaling uit het Engels in het Frans en in het Nederlands, Histoire générale des voyages, Historische beschrijving der reizen. Het was een aanvraag van zeer algemene strekking en de drie steden, aan wie advies werd gevraagd, waren uiteraard niet gunstig gezind. Vooral het gilde in Amsterdam verzette zich. In het archief zijn protesten bewaard van Jacob Wetstein, Fr. l'Honoré et fils, Z. Chatelain en Salomon Schouten en een oproep van overlieden van 25 juli aan l'Honoré en Zoon, Chatelain, Schouten, Wetstein, Changuion, Humbert, Pieter Mortier, Kuiper, Tirion en Merkus om op 26 juli op de gildekamer met De Hondt te komen praten. Tenslotte werd een compromis gesloten. In een van de vier brieven, die De Hondt naar Amsterdam schreef, van 21-7-1746 deelde hij mee, dat het zijn intentie niet was iemand door dit privilege in het minst te prejudicieren. Uiteindelijk moest De Hondt er zich bovendien bij neerleggen, dat in zijn oorspronkelijk rekwest om privilege toegevoegd werd: ‘alleen voor zover in Engeland gedrukt’, en een verbod van invoer van een Franse uitgaaf werd geschrapt.
De Engelse uitgaaf werd echter stopgezet, nadat vier delen waren verschenen, maar de vertaling, die in Frankrijk was uitgekomen van de hand van de abbé Prévost, werd wel voortgezet. De Hondt ging toen deze uitgaaf nadrukken en ook gebruiken voor zijn Nederlandse vertaling. In die Franse uitgaaf werd in 1757 een uitvoerig extract opgenomen van een boek, dat in 1752 door Hendrik Merkus was uitgegeven. Het was een vertaling uit het
| |
| |
Spaans: Le Voyage historique de l'Amerique meridionale, fait par ordre du roi d'Espagne par Don George Inan & par Don Antoine d'Ulloa. Merkus had daarvoor aanvankelijk geen privilege aangevraagd, maar deed dit naar aanleiding van de Franse uitgaaf wel, in het einde van augustus 1757. Dit privilege zou niet zozeer moeten dienen om de invoer van het betreffende deel van de Franse uitgaaf te beletten als wel om het voor De Hondt onmogelijk te maken dit in zijn Histoire générale over te nemen. Uiteraard kwam er verzet van De Hondt en wel in de vorm van een rekwest antidotaal, daar het Haagse gilde in de Staten van Holland niets direct kon uitrichten. In dit rekwest van 2-9-1757 betoogde De Hondt o.a., dat Merkus door de aanvraag van het privilege poogde ‘min of meer te treeden in het regt 't geen den suppliant als met zijne onderneeming veel anterieur zijnde reeds hadde geacquireerd’; zijn verzoek luidde daarom dit privilege niet toe te staan, of indien wel, toestemming voor zich zelf om voor zijn serie gebruik te mogen maken van de Spaanse uitgaaf en de Parijse editie in het Frans. Merkus kwam daarop op 20 september met een zeer uitvoerige memorie tot adstructie. Op 23 september gaven overlieden van het Amsterdamse gilde bericht aan burgemeesteren, dat was gebleken dat zij in 1746 terecht bezwaren hadden gemaakt tegen het privilege voor de Histoire générale, daar De Hondt voortdurend zijn belofte van 21-7-1746 schond ‘door te wijtlopige extracten, als wel bijna geheel insereeren van een ander zijn werken in zijn corpora’. De Hondt kwam weer met een ‘Korte deductie en bijlagen’, die hij liet drukken op tweemaal 16 pagina's, waartegen Merkus in verweer kwam in een drukwerk van eveneens 16 pagina's: ‘Korte consideratiën’. Een brief van 22-7-1757 van Merkus aan De Hondt als bijlage en ook het laatste stuk zelf tonen, dat er veel meer achter het geschil stak dan bij
oppervlakkige kennisneming bleek.
In feite was naast de Franse ook nog een Duitse vertaling van de Histoire générale des voyages in het geding. De Hondt was in het bezit van een keizerlijk privilege, dat volgens Merkus alleen van kracht was als men werkelijk drukte, en Merkus van een Saksisch privilege voor deze uitgaaf. Merkus voerde aan, dat er bij hem geen sprake was van nadruk van De Hondt, want dat hij eerst zelf uit het Engels had laten vertalen en dat hij daarna uit Parijs de vellen direct na het afdrukken had ontvangen, dat deel XIII al bij de Paasmesse 1757 te Leipzig was verschenen, dat hij nu al de 40 eerste vellen van deel XIV van Didot uit Parijs had ontvangen en dat hij hier te lande geen exemplaren zou verkopen.
Het is duidelijk, dat de algemene sympathie naar Merkus uitging. Op 4-10-1757 was door de Staten van Holland de commissie benoemd, die op 11-5-1758 rapport zou uitbrengen. Op 14-12-1757 werd namens de Staten een apostille op een nieuw rekwest aangebracht van ‘verscheide burgers, ingeseetenen en boekverkoopers in eenige steeden van deese provincie, ten einde het gesustineerde bij de voornoemde Pieter de Hondt, als ruineus voor den boekhandel, soude vermoogen te werden afgeweesen’, dat ook aan de commissie werd doorgegeven. Zes grote boekverkopers schaarden zich aan de zijde van Merkus, daar zij zich ook in bepaalde eigen uitgaven van reizen bedreigd voelden door de praktijken van De Hondt.
Het was te Leiden Elias Luzac Junior, die in het Frans en Duits in 8o de Reizen naar de Baai van Hudson had gedrukt. Bedoeld moet zijn de Franse vertaling van het Engelse werk van H. Ellis, Voyage à la Baye de Hudson, en de Nederlandse vertaling, die beide in 1750 het licht zagen. Abraham Kallewier, eveneens te Leiden, sloot zich aan wegens zijn uitgaaf van J.A. van Egmond van der Nijenburg, Reizen door een gedeelte van Europe, Klein Asien etc., dat in 2 delen in 4o 1757-1758 het licht zag. Te Amsterdam waren het Dirk Onder de Linden en Tirion, die Merkus te hulp kwamen. De eerste deed dat op grond van zijn vertaling van J.
| |
| |
G. Keyssler, Neueste Reise, waarvan hij in 1753 een Nederlandse vertaling in 4 delen in groot 4o had gebracht. Isaac Tirion vermeldde niet alleen zijn eigen uitgaaf van 1728, C.G. Zorgdragers Bloeyende opkomst der aloude en hedendaagssche Groenlandsche visscherij, uitgebreid met een korte historische beschrijving der noordere gewesten, maar ook een vertaling van een Engels werk van G. Anson, A voyage round the world uit 1746, die in 1748 (2de druk 1749) als de Reistogt van Mylord Anson bij hem het licht zag, terwijl de Franse editie, Voyage autour du monde, met dezelfde platen in 1749 verscheen: A Amsterdam et a Leipzig, Chez Arkstee & Merkus 1749. Tenslotte komt de Haarlemse boekverkoper Jan Bosch wegens zijn Zestienjarige reize naar Indiën door Jakob de Bucquoy, een tweede druk van 1757 van een werk, dat in 1744 met een andere titel verscheen, in 4o. Belangrijker is het tweede werk, dat hij noemt, Reizen van Jonas Hanway door Rusland nae en in Persië etc. van 1755, een vertaling van de bekende Historical account of British trade over the Caspian Sea, with a journal of travels, een Londense uitgaaf van 1753. Dit boek was door Bosch in compagnie met Isaac en Joh. Enschedé in 2 delen in 4o gedrukt, die zich ook bij de rekwestranten aansloten. Het rekwest zal zeker van invloed zijn geweest op het rapport van de commissie, dat de pensionaris van Haarlem, Mr. P.A. Gilles, op 11-5-1758 uitbracht, want Merkus kreeg zijn privilege voor Le voyage historique zonder meer. De Hondt kon er niets van in zijn Histoire générale inlassen.
Daar ik hier de afloop wil vertellen, moet ik iets nader op de uitgaaf zelf ingaan. Bij De Hondt verschenen van 1747 tot 1763 18 delen van de Histoire générale des voyages, ook in het Nederlands als Historische beschrijving der reizen. Op het werk kon men intekenen en elk deel bevat daarom de gebruikelijke bijzonderheden over de kosten en de prijs voor intekenaren, tevens meestal de vermelding van de Haagse drukker, eerst Pieter Vos, later Jac. van Karnebeek. Deel III van 1747 geeft een interessant Avertissement van Prévost tegen de Hollandse nadruk en een Réponse des editeurs de Hollande à l'avertissement précédent. Deel X van 1753 geeft een nieuw Avertissement van Prévost wegens het ophouden van de Engelse editie en een Avertissement des éditeurs de Hollande tegen Prévost. Ook vindt men daar de vermelding, dat men nog tot 1 mei 1754 de 10 delen voor f 70. - - de prijs van intekening - kan kopen, daarna voor f 84. -. Na de dood van De Hondt in 1764 werd deze uitgaaf niet verkocht in de auctie van ongebonden boeken van 2-7-1764, maar voor not. S. Favon onderhands door de weduwe op 17-11-1770 aan Van Harrevelt en D.J. Changuion, boekverkopers te Amsterdam. Door hen werd op 24-4-1771 voor de Amsterdamse notaris I. Pool een contract van compagnieschap opgericht voor de verdere uitgaaf, die nog in zes delen zou bestaan. Het restant van de oplaag zou twee jaren na het verschijnen van het laatste deel publiek worden geveild. Uit de condities vermeld ik slechts het volgende: Indien een van beide partijen voordien overleed, zouden de f 700. -, die betaald waren aan Arkstee & Merkus voor het publicatierecht van Ulloa, ook verrekend moeten worden. In het eerste deel, dat te Amsterdam verscheen, deel XIX, in 1772, vindt men uiteraard voorin weer een Avertissement des editeurs de Hollande. Zij zetten de intekening voort en hadden een prospectus
uitgegeven, die veel bijval had geoogst. Ook zij kwamen weer met de gebruikelijke beschouwingen omtrent de nadelen van de Franse en de voordelen van de eigen uitgaaf. Met satisfactie deelden ze mee, dat ze de moeilijkheden met de eigenaar van het privilege van Ulloa hadden opgelost en hier het extract eindelijk brachten. In 1780 werd de serie te Amsterdam met deel XXIV voltooid.
Het laatste privilege, dat de Staten van Holland verleenden, voor de Bijbelsche historievragen van Ds. A. van den Berg, werd gegeven aan boekverkopers te Amsterdam en te Arn- | |
| |
hem en dateert van oktober 1794. Deze Bijbelsche Historievragen, tot gebruik van katechisatiën en Christelijke huisgezinnen, was de eerste maal in 1778 in Arnhem uitgegeven en een bestseller geworden. De Amsterdamse boekverkoper, die in 1794 het initiatief nam tot de privilegeaanvraag, was, zoals men zal begrijpen, Johannes Allart. Ik sprak al uitvoerig over hem. Hier wil ik iets meer zeggen over zijn beleid op het gebied van de privileges.
In oktober 1775 kregen de weduwe Loveringh en Allart privilege op de nieuwe berijming van het psalmboek in 4o met kunstplaten, waartegen bij het gilde geen bezwaar bestond. In augustus 1776 werd hun aanvraag om privilege voor een beknopte geschiedenis van Amsterdam voor de jeugd behandeld, maar op 9-9-1776 zagen zij ervan af. In april 1781 kreeg Ds. J.F. Martinet in Zutfen, een grote vriend en medewerker van Ds. A. van den Berg, privilege van de Staten van Holland voor zijn Zeemans Handboek, dat in 1781 bij Allart verscheen. Ditmaal betrof het de tweede druk van deze stichtelijke uitgaaf, die blijkbaar succes had gehad. Allart was als zoon van een predikant (Ds. Jacobus Allart te Windesheim) zeer thuis in kerkelijke kringen en uitgaven, maar ook op ander gebied lag zijn belangstelling. Ik vertelde al, hoe hij het privilege voor Wagenaar's Vaderlandsche Geschiedenissen schond en hoe deze zaak door een overeenkomst met de compagnie, die eigenaar daarvan was, werd opgelost. De grote financiële lasten, die hij hierbij op zich nam, bleek hij goed te kunnen dragen. De laatste privilegeaanvraag, die in het gilde werd behandeld, was afkomstig van hem, voor een werk van M. Stuart, Romeinsche geschiedenissen. Op 8-2-1795 werd dit rekwest nog rond gestuurd en op 3-3-1795 gaf het gilde gunstig advies. De gedeputeerden van Dordrecht etc., die moesten beslissen, wisten echter beter en wezen het rekwest af als strijdig met de nieuwe beginselen.
De verdere geschiedenis is uitvoerig beschreven door Th. Wink, ‘Van Privilege tot wet, 1795-1803’ (1942), waaruit ik hier als besluit alleen nog speciaal wil noemen het decreet van 27-11-1795, waarmee volgens art. 5 het recht van nadrukken van buitenlandse boeken na advertentie bleef bestaan, maar nu met de uitdrukkelijke bepaling dat het iedereen vrij zou staan de originele druk of uitheemse nadrukken in te voeren en te verkopen. Het werd naar aanleiding van vele protesten op 8-12-1796 wat verzacht: alleen de originele druk mocht worden ingevoerd. Van uit Den Haag en Leiden kwam op 3-6-1803 de definitieve wet tot stand, waarbij de privileges officieel werden afgeschaft.
Over de rol, die Allart daarna nog speelde ten opzichte van de gezangboeken en de wetboeken, vertelde ik al eerder iets. Hier wil ik besluiten met te constateren, dat indien de privileges niet afgeschaft zouden zijn in 1795, Allart ongetwijfeld een tweede Van der Aa zou zijn geworden.
Er bleven in het voorafgaande overzicht een aantal punten onbesproken, waarover ik nog wel het een en ander kan vertellen, al zal het vanzelfsprekend incidenteler blijven dan het bewust uitgezochte chronologisch overzicht.
| |
Censuur
Was van ouds een privilegeverlening wel met censuur gepaard gegaan, bij de hervatting door de Staten van Holland en de Generaliteit was dat niet het geval. We zijn dan - in 1579 - in de periode van absolute vrijheid, waarover Van Gelder in zijn beide boeken schrijft, en het afzien van censuur is verklaarbaar. Daarin is geen verandering gekomen. Waar een privilege geen vereiste was, had censuur voor de betrekkelijk weinige uitgaven, waarvoor dit wel werd verworven, uiteindelijk geen zin.
| |
| |
Doorman deelt op p. 34 mede, dat blijkens de missiven van het Hof van Holland van 28-5-1669 het toen wenselijk werd geacht in de privileges mee te delen, dat zij de boeken ‘geen waerdigheyt ofte meer geloof en credyt’ gaven, maar uitsluitend strekten om de nadruk te beletten. Dit gebeurde inderdaad. Ik neem de formulering over uit een privilege van 21-4-1670 voor Jan Rieuwertsz voor G. Brandt's Historie der reformatie en andere kerkelijke geschiedenissen, in en ontrent de Nederlanden: ‘In dien verstande, dat wij den suppliant met desen onsen octroye willende gratificeren tot verhoedinge van sijne schaede door het naedrukken van het voors. boek, daer door in geenen deele verstaen den inhoude van dien te authoriseren ofte te advoueren, en veel min het selve onder onse protectie en bescherminge eenigh meerder credit, aensien ofte reputatie te geven, nemaer den suppliant in cas daer in iets onbehoorlijks soude mogen influeren, alle het selve tot sijnen laste sal gehouden wesen te verantwoorden’. Of deze passage in alle privileges is opgenomen, kan ik niet zeggen.
Toch zijn er enkele gevallen, waar wel een zekere censuur werd toegepast. Ik noem als eerste voorbeeld de attache van 28-11-1648 voor Blaeu op zijn privilege van 21-11-1648 van de Staten-Generaal voor zijn Novum et magnum theatrum urbium Belgicae, dat gegeven werd op conditie dat de ‘aenmerkingen moeten geredresseerd’ worden. Het betrof een tamelijk onschuldig iets, namelijk de grenswijzigingen naar aanleiding van de vrede van Münster (Koeman I 295).
Een directer geval van preventieve censuur is het volgende. De Haagse boekverkoper Scheurleer vroeg voor zijn boekverkopers Almanak, die reeds vaak ter sprake kwam, privilege aan. In zijn aanvraag somde hij op, wat hij daarin wilde opnemen, waarbij o.a. een lijst van verboden boeken. Volgens usantie werd het rekwest rondgestuurd. In hun advies wezen overlieden van het Amsterdamse gilde op 4-3-1760 op een eventuele strijdigheid met de plakkaten omtrent verboden boeken. Hierdoor zou immers gelegenheid worden gegeven ‘om na de selve meerder te zoeken’. Of de Staten van Holland zelf ook al op deze gedachte waren gekomen, blijkt niet. Zeker is slechts, dat bij de verlening op 7-3-1760 werd toegevoegd: ‘met exceptie van de lijst der verboden boeken, als welke lijst in de voors. boekverkopersalmanak niet zal mogen werden geïnsereert’. Het is moeilijk te zeggen, wat Scheurleer precies had willen geven, maar zeker is dat wij door deze exceptie een interessant stuk missen.
Overlieden kwamen wel meer met dergelijke moraliserende adviezen. Als voorbeeld noem ik ook nog de aanvraag om verlenging van een privilege van 11-10-1683 door Carel Allart, waarop overlieden op 5-6-1699 berichtten, dat het tweede verzoek te breed was geëxtendeerd, ‘te meer omdat requirant soo hier als te Frankfurt is geactioneert geweest van den Heer Hooftofficier indertijd over obscoene en pasquilleuse teekeningen en printen en het daarom nodig en beter (soude) sijn dat de requirant die caerten en printen waertoe hij privilegie versoekt vooraf vertoone om die te konnen examineren en na te sien’.
Wanneer achteraf de inhoud van een boek, dat met privilege was verschenen, aanstotelijk bleek te zijn, werd het privilege door de Staten herroepen. Zo werd het privilege van 10-12-1668 voor Pieter Hackius voor de bekende ‘Aenwijzinge der heylsame politycque gronden ende maximen van de Republycke van Hollandt ende West-Vrieslandt’, dat op naam van Pieter de la Court wordt gesteld, op aandringen van de stad Leiden op 28-5-1669 herroepen (Wittewaall p. 186-191, met stukken in extenso afgedrukt). Het bovengenoemde boek van Brandt, waarvan de tweede druk van 1677 bij Jan Rieuwertsz, Hendrik en Dirk Boom nog in 1677 met privilege verscheen, werd in datzelfde jaar op aandringen van de synode, die zelfs een verbod van het boek had geëist, ook van zijn privilege beroofd door herroeping
| |
| |
door de Staten (De Beaufort p. 6). Een 18de eeuws voorbeeld vindt men in de herroeping van het privilege van 10-3-1762 voor de Amsterdamse boekverkoper Jean Neaulme voor Rousseau's Emile ou de l'éducation op 30-7-1762 door de Staten van Holland. Het privilege was al door Neaulme aan M.M. Rey overgedragen. (Knuttel 4 en KS 478, waar de herroeping afgedrukt is).
Dergelijke herroepingen zijn te achterhalen. Vrijwel, zo niet geheel, onmogelijk is het om na te gaan of privilegeaanvragen ook wel eens direct werden afgewezen op dergelijke gronden. Ik kan alleen zeggen, dat ik in de loop van mijn onderzoekingen geen voorbeeld daarvan tegenkwam.
| |
Aanvragers in Holland en West-Friesland
Er bestaan sterk uiteenlopende meningen over de vraag, of iedereen gerechtigd was om een privilege aan te vragen. Naar mijn mening was dat tot 1715 wel het geval en waren sedertdien alleen buitenlanders officieel daarvan uitgesloten, d.w.z. buitenlandse boekverkopers. Serieus kon b.v. gepraat worden over een rekwest van J.G.E. de Schaumburg voor zijn Tableaux chronologiques in 1792 en mei 1793 werd het verleend ondanks protesten van Amsterdam (G.A. 86, 7).
Dat boekverkopers, -binders en -drukkers en ook plaatsnijders en kunstverkopers privilege konden aanvragen, is niet meer dan vanzelfsprekend. Daarop ga ik dan ook niet nader in. Evenmin wil ik gevallen noemen, waarin zij dit buiten de auteur om deden. Ik verwijs daarvoor naar De Beaufort (19), die met het bekende geval van Balthasar Bekker, De Betoverde Wereld, komt (zie ook KS 162). Ook noem ik hier nog het door mijzelf behandelde geschil tussen Sebastiaan Petzold en Petrus Dittelbach (deel IV 39). De eerste was boekverkoper, de tweede taalmeester, maar geen van beiden waren ze gildelid, zodat overlieden berichtten, dat volgens de gildeordonnantie geen van beiden gequalificeerd was tot het privilege. Wel voegden zij er aan toe, dat afgezien daarvan Petzold meer rechten had. Petzold kreeg het privilege niet en misschien was daarvan de reden, dat hij geen gildelid was.
Tenslotte noem ik nog twee voorbeelden van privileges voor auteurs, waarin de drukker al vermeld wordt. In 1611 krijgt J. Lydius van de Staten-Generaal privilege ‘omme alleene bij Loys Elsevier te mogen doen drucken ende uytgeven, Opera Nicolai Clemangii, die voor twee hondert jaren tegen het pausdom geschreven zijn’ (Beaufort 19). Het privilege van 27-6-1721 van de Staten van Holland voor A.H. Schuyl, de weduwe van Geerlof Suikers, voor diens Algemene kerkelijke en wereldlijke geschiedenissen, ook voor de Franse taal, noemde de broers R. en G. Wetstein als drukkers. Vermoedelijk stond dat hier ook in verband met de intekening (deel IV 180).
Nauw verwant aan de boekverkopers waren de geldschieters voor een grote uitgaaf. Het is m.i. echter een grote uitzondering, dat men hen als aanvragers van het privilege tegenkomt. Als enig voorbeeld daarvan kan ik een privilege van de Staten van Holland van 27-8-1718 voor Jacob Crommelin en Isaack Torin, kooplieden in Comp. te Rotterdam, noemen. Zij lieten voor hun rekening door Charles LeVier, boekverkoper in Den Haag, de Annales des Provinces-Unies, depuis les négociations pour la paix de Munster, avec la description historique de leur gouvernement, par M. Basnage drukken en kregen het privilege voor alle talen en alle formaten, drie dagen na de behandeling in de Staten.
De Beaufort zegt (18), dat slechts bij uitzondering auteurs zelf een privilege aanvroegen en
| |
| |
verkregen. Hij meent, dat dit eigenlijk steeds gebeurde als de auteur tevens uitgever was, wat hier te lande - in verband met de niet strenge ordening van het beroep - vaak het geval zou zijn. Hij noemt dan enkele van de uitzonderingen. Zijn voorbeelden uit 1587 en 1595 (er staat ten onrechte 1585) zijn m.i. niet gelukkig gekozen, omdat men ze beide ook eventueel onder het hoofd uitvindingen zou kunnen onderbrengen, waarvoor heel vaak privileges aan de uitvinders werden gegeven. Ik denk b.v. aan de twee privileges van 4-12-1685 en van augustus 1711 voor Caesar Caze, die ook publiceerde (deel IV 146), maar waar de uitvinding toch voorop stond.
Wat anders lag het geval, wanneer het nieuw uitgedachte publicaties op handelsgebied betrof. Een bekend Engels koopman in Amsterdam, Robert Archer, kreeg in oktober 1695 privilege van de Staten van Holland voor het uitgeven van een ‘Wekelijks advies uit Londen of prijscourant rakende koopmanschappen aldaar’.
In tegenstelling tot De Beaufort ben ik echter van mening, dat ook elke gewone auteur, wanneer hij dat wilde, zelf privilege kon aanvragen en dat ook meestal wel zal hebben gekregen.
Het is zelfs zo, dat ik enige voorbeelden kan geven van auteurs, die nog iets gunstiger voorwaarden kregen dan de gebruikelijke, die door de Staten van Holland sedert ± 1664 gesteld werden. In de drie volgende privileges is de tijdsduur gunstiger dan normaal. Op 24-7-1679 kreeg de Zeeuw Mattheus Smallegange privilege voor verschillende vertalingen voor 15 jaar, te rekenen van het tijdstip van de verschijning af. Op 3-8-1680 kreeg Anthony Courtin privilege voor 20 jaar voor vertalingen in het Frans van de Politica Lipsii en Grotius De Jure belli ac pacis en voor een eigen tractaat van welsprekendheid op de fundamenten van Agricola en Vossius. Hij was voormalig resident van de Noordse Kronen in de Republiek en uitdrukkelijk werd erbij gezegd, dat het privilege alleen van kracht zou zijn, wanneer deze werken in Holland werden gedrukt. Op 20-1-1683 kreeg Johannes Verwey, rector van de Latijnse School te Gouda, voor zich en voor zijn weduwe en erfgenamen privilege voor 25 jaar voor zijn Nova via docenda Graeca, dat hij op eigen kosten met speciaal gegoten letters wilde laten drukken. De voormalige Benedictijn de Blancheton de Frayssinet had op 19-6-1700 privilege van de Staten-Generaal voor 15 jaar voor L'Histoire de sa conversion gekregen. Daar privileges van de Staten-Generaal in tegenstelling tot die van de Staten van Holland bij de verschijning van het boek ingingen, kreeg hij door de attache van 16-7-1700 in Holland een dergelijke duur van zijn privilege.
In het gildebestuur stond men uiteraard in principe altijd afwijzend tegen privilegeverlening aan een auteur. De mate van verzet ertegen hing echter nauw samen met het onderwerp van de publicatie en de verkoopbaarheid ervan. Ik kies enkele vrij toevallige voorbeelden van de gezochte school-, toneel- en stichtelijke literatuur, waarover iets meer te vertellen is.
Voor de eerste kan ik verwijzen naar mijn beschrijving van de schoolmeester Pierre Marin (deel III 236-243), die ondanks het hevige verzet van de kant van het gilde tenslotte na enige jaren op 20-4-1706 zijn privilege kreeg, dank zij een burgemeester, wiens zoon hij les had gegeven. Zonder een dergelijke kruiwagen zullen auteurs van gezochte werken het in de 18de eeuw, toen het advies van de gilden werd ingewonnen, moeilijk hebben gehad. Hoe belangrijk dit privilege was, blijkt nog in maart 1773. Dan verlengen de drie kopers op de veiling van Jan van Eyl in 1768 A. Blussé te Dordrecht, S. en J. Luchtmans te Leiden en Hendrik Botter te Amsterdam de privileges voor resp. de Dictionnaire, de Nouvelle Grammaire en de Nouvelle Methode.
De opvattingen over een privilege voor de auteur in het algemeen en voor toneelstukken in
| |
| |
het speciaal leert men goed kennen uit de stukken naar aanleiding van een rekwest, dat de (toneel)dichter Pieter Langendijk tot de Staten van Holland richtte om privilege op zijn werken (KS 1361-1362). Het werd op 17-12-1720 in handen van overlieden gesteld. Een comparitie van twee belanghebbende boekverkopers B. Visscher en D. Rank met Langendijk op de gildekamer op 10-2-1721 leverde geen resultaat op en overlieden berichtten aan burgemeesters, ‘dat de privilegie door een autheur versogt zij strijdig tegens 't interest van de boekverkopers in 't gemeen en ijder derselve in 't bijsonder, also 't in de hand van sodanigen autheur zoude sijn den boekverkoper te konnen quellen; als die na sijn goedvinden sijne werken bij anderen soude konnen laten drukken, terwijl d'eerste nog met onverkogte exemplaren beset bleef’, waaraan ze nog toevoegden, dat in ieder geval de reeds met privilege van de Schouwburg gedrukte werken van een eventueel privilege moesten worden uitgezonderd. Of het dank zij het advies van het gilde of dank zij het optreden van regenten van de Schouwburg was, blijkt niet, maar zeker is dat Langendijk zijn privilege niet kreeg.
Wat de stichtelijke literatuur betreft geef ik twee tijdgenoten als voorbeelden om te tonen, hoe verschillend de gang van zaken kon zijn. Op 17-9-1699 verwierf de geliefde Rotterdamse predikant Ds. Wilhelmus à Brakel (1635-1711) voor zijn Logicae latreia dat is Redelijke godtsdienst, dat ik ook nog zal bespreken in mijn behandeling van overdracht en verlenging van privileges, voor zover na te gaan zonder moeite een privilege. Ds. Johannes d'Outreyn (1662-1722), predikant en professor in Dordrecht, was minder gelukkig. Op zijn naam staan een enorm aantal stichtelijke werken, 70 in totaal. Zowel in het Amsterdamse als in het Leidse gildearchief vindt men felle protesten tegen zijn rekwest van 21-3-1707 om privilege op zijn eigen werken te verwerven. Dat was te begrijpen, want hij vroeg dat ook voor de werken, die reeds met privilege voor anderen waren verschenen en wel zodra de termijn van 15 jaar verlopen zou zijn. Ook Ds. à Brakel had al eerder werken uitgegeven, ofschoon niet in zulke grote getale, maar zijn privilegeaanvraag was tactvoller en voor één boek gedaan. Een gedeelte van de stukken naar aanleiding van de aanvraag van d'Outreyn, die niet ingewilligd werd, o.a. de correspondentie daarover tussen Leiden en Amsterdam, vindt men in extenso afgedrukt (KS 90-94). Pensionaris Marcus, die wij in andere zaken steeds als vijand van Amsterdam aantreffen, trad ditmaal met succes ten behoeve van de beide steden op.
Als besluit van deze beschouwing van privileges voor auteurs moet ik nog wijzen op het reeds genoemde plakkaat van 30-4-1728, dat aan alle professoren en andere ledematen van de Leidse Universiteit en aan hun erfgenamen rechten gaf, die in feite neerkwamen op een eeuwig privilege. Wel werd in de resolutie, waarvan dit plakkaat onderdeel uitmaakt, ook het recht van de boekverkopers op reeds gedrukte werken vastgelegd.
Een geheel op zich zelf staand geval van een auteur, die nul op al zijn rekwesten kreeg, zowel bij Staten-Generaal als bij de Staten van Holland, betreft Hugo de Groot. Noch tegenwerking van boekverkopers, noch bezwaren tegen de inhoud speelden een rol bij de weigering van privilege voor zijn Inleydinge tot de Hollantsche rechtsgeleertheyt. Uitsluitend wegens de vijandige gezindheid van leden der beide colleges tegen de auteur werden deze privileges in 1628/29 niet verleend. (De Beaufort 7.)
Tenslotte wil ik nog een langere passage wijden aan een van onze allerverkoopbaarste auteurs, Jacob Cats, die weliswaar nooit zelf een privilege op zijn naam had, maar toch zorgde de touwtjes in handen te houden. Wij kennen Cats' opvattingen over de rechten van boekverkopers ten opzichte van privileges uit zijn briefwisseling met Huygens (Tijdschrift
| |
| |
voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde XII (1893), art. J.A. Worp, ‘Brieven van Huygens aan Cats’, 177-190). Huygens stelde Cats verontwaardigde vragen naar aanleiding van moeilijkheden tussen hem en een boekverkoper, die enkele van zijn gedichten had uitgegeven met privilege. Cats antwoordt op 13-11-1623, dat hij het buiten twijfel acht, dat een boekverkoper, die permissie heeft iets uit te geven, zonder toestemming van de auteur privilege kan aanvragen en zelfs de auteur beletten om zelf privilege te krijgen. Uit het eerste recht vloeit het tweede voort, omdat men zonder het tweede het eerste niet makkelijk ten uitvoer kan brengen.
Gaan wij nu de privileges voor Cats' werken na gedurende zijn leven! In de bovengenoemde brief vermeldt hij, dat hijzelf alle onkosten maakte voor de uitgaaf van zijn Emblemata en dat de Zeeuwse drukker het slecht in het licht gaf, zodat hij het aan Willem Jansz had gegeven, die het goed had gedrukt en hem goed had betaald, waarna hij naar de broers Van de Venne was overgegaan. Inderdaad staat het eerste privilege van de Staten-Generaal van 17-4-1618 voor 6 jaar ten name van Jan van der Hellen te Middelburg. Blijkens de bewaarde drukken transporteerde die het op 21-8-1619 aan Willem Jansz (Blaeu), die in 1619 en 1620 met drukken kwam, terwijl het privilege voor Selfstrijt op 16-5-1620 voor 4 jaar op naam van Jan Pietersz van de Venne in Middelburg kwam te staan. Het volgende privilege van de Staten-Generaal van 22-3-1625 voor 15 jaar was zeer algemeen en kwam ten name van de bovengenoemde Jan Pietersz van de Venne te Middelburg en van zijn broer Adriaan, tekenaar en graveur, te Den Haag te staan. Jan stierf nog in hetzelfde jaar en zijn weduwe kwam eerst in zijn plaats, maar deed haar aandeel ± 1628 over aan Joost Ockersz, boekdrukker in Den Haag. Hij was van 1628 tot 1632 bij de uitgaven van Cats betrokken. Het privilege kon voor bepaalde werken uitgeleend worden, o.a. blijkens de mededelingen in Proteus ofte minnebeelden verandert in sinnebeelden, van 1627 en 1629, geschiedde dit op 26-7-1626 voor de Emblemata aan Pieter van Waesberge te Rotterdam, die het op 24-11-1628 weer aan Adriaan van de Venne en Joost Ockersz overdroeg. De druk van 1627 bij Waesberge in Rotterdam werd gevolgd door de druk van 1629 bij Adriaan van de Venne en Joost Ockersz in Den Haag. In 1632 komt Isaac Burchoorn in Den Haag nog met een druk van de Spiegel van den Ouden ende Nieuwen Tijdt, waarin hij naar het privilege verwijst, zonder een vermelding van overdracht. Het jaar daarna blijkt voor het eerst, dat Cats een andere weg ging volgen. Hij was naar Dordrecht verhuisd in 1623
en zijn klerk en latere major-domus Matthijs Havius kreeg in 1633 Cats' Klagende Maeghden op zijn naam (‘Ghedruckt in 't Hof, in de Druckerij van de Maeght van Dordrecht, voor Mathijs Havius’). Vermeld werd een privilege ‘voor 19 jaren’! Op uitgaven van de Self-strijt van 1634, de Spiegel van 1635 en de Faces Augustae sive Poemata (een vertaling van Barlaeus en Boy) van 1643 wordt de drukker Hendrik van Esch, die voor Matthijs Havius drukte, samen met hem vermeld en ook steeds het privilege, al of niet met de mededeling van de duur van 15 jaar. Havius had zich intussen ook in Holland rechten verworven. Op 4-4-1634 willigden Gecommitteerde Raden (dus niet de Staten van Holland zelf!) zijn volgende verzoek in: Mathijs Havius ‘voor desen clercq geweest sijnde bij den heere pensionaris Cats’ had betoogd, dat ‘den voorn. heere pensionaris in de personen van Jan ende Adriaan van der Venne opten XXIIen Marty 1625 hadde vercregen octroy voor den tijt van 15 jaren, so ten regarde van wercken bij den voorn. pensionaris alre uytgegeven ende die namaels uytgegeven souden mogen worden, omme alleen in de Verenichde Provincien te mogen doen drucken ende uytgeven seker groot ende nyeu poetisch werck met interdictie van allen andern personen hetselve werck ofte wercken in eenige manieren in 't cleyn ofte groot nae te
| |
| |
drucken, ende dat den voorn. heere pensionaris tevreden was, dat het voors. octroy voortaen soude worden gestelt op den naem van den suppliant’, waarom hij nu ‘atache aen 't voors. octroy’ verzocht ‘omme 't selve in dese Provintie te mogen gebruycken’. Op 7-12-1643 verwierf Havius een apart privilege van de Staten van Holland voor de bovengenoemde Faces Augustae, het laatste werk van Cats, dat met zijn naam zou uitkomen. Op 7-10-1646 gaven de Staten van Holland attache op een privilege van de Staten-Generaal voor 15 jaar voor een groot nieuw poetisch werk, genaamd Houwelijck en voor andere, reeds verschenen en nog te verschijnen werken van Cats. Gezien de vermelding van Houwelijck moet men aannemen, dat deze attache alweer op het langverlopen privilege van 1625 werd gegeven! Wijselijk werd in de aanvraag geen datum genoemd. Cats was sedert 1636 als raadpensionaris naar Den Haag verhuisd en Havius met hem. Zo kan men de laatste dus ook als Hagenaar aangeduid vinden. Wordt hij door de uitgaven op zijn naam in Dordrecht nog tot de boekverkopers gerekend, in Den Haag is dat niet meer het geval! De drukken werden aan anderen overgelaten. Zo sloot Matthijs Havius op 22-9-1640 een overeenkomst met Evert Cloppenburgh te Amsterdam. Er kwamen moeilijkheden en twee goede mannen deden een uitspraak, volgens welke Havius op 26-9-1641 voor not. Jan Warnaerts het octrooi van de Trou-ringh met de attache van Holland aan Cloppenburgh moest transporteren (KS 1228, waar één van de twee akten is afgedrukt, met fouten). 'S werelts begin, midden, eynde besloten in den trou-ringh van Cats verscheen in 1643, toen Cloppenburgh reeds was gestorven. Het extract van het privilege noemt de attache van 4-4-1635 (sic!) ‘vergunt aan Evert Kloppenburgh’! Met de weduwe bleven er moeilijkheden, die in 1645 tot een proces voor het Hof van Holland leidden (KS 131). Vermoedelijk is de daar genoemde nadruk door Michiel Feermans
te Dordrecht met instemming van Havius en Cats gedrukt. De attache van 7-10-1646 zal waarschijnlijk ook hiermee in verband staan. Ondertussen verschenen er werken van Cats met adres van geheel andere boekverkopers: o.a. in 1642 en 1644 geheel identieke drukken van Houwelijck voor J.J. Schipper te Amsterdam en in 1644 Self-strijt bij Theunis Jacobsz. Zij maken geen melding van een privilege. Hoe de relatie van deze boekverkopers tot Cats en Havius was, durf ik niet te zeggen. Slechts is zeker, dat Schipper de grote uitgever van de werken van Cats in diens laatste levensjaren zou worden. Op 23-3-1655 kreeg hij privilege van de Staten van Holland voor 16 jaar voor de onuitgegeven werken van Cats en wel Ouderdom, buytenleven (en hofgedachten) op Sorghvliet, maar niet voor de reeds met privilege van de Staten-Generaal en attache van Staten van Holland verschenen werken. In 1655 verschenen zijn Alle de wercken van Cats. Op 13-9-1658 verwierf hij een nog ruimer privilege van de Staten-Generaal voor 13 jaar, waarop de Staten van Holland op 7-10-1658 attache verleenden (KS 683 afgedrukt). Enige maanden eerder, op 7-7-1658 hadden de Staten van Zeeland hem een privilege gegeven voor 10 jaar voor alle werken van Cats, zowel oude als nieuwe. Havius was allang overleden en dat dit alles met instemming van Cats geschiedde is buiten twijfel. Ook de relatie van de familie Schipper tot zijn erfgenamen was bijzonder goed: op 9-3-1663 hield Cats' kleindochter Elisabeth van Aerssen van Wernhout in de Noorderkerk in Amsterdam de jongste dochter Schipper ten doop!
De gang van zaken van Constantijn Huygens' privileges, voor zover de Staten van Holland betreft, is gemakkelijker te verhalen. Op 13-5-1644 kregen Bonaventura en Abraham Elsevier te Leiden privilege voor de Poemata Latina en alles, wat Huygens verder nog zou maken, voor 15 jaar. Reeds op 10-4-1653 wist Huygens op grond van het overlijden van beide Elseviers voor 6 jaar voor zichzelf privilege te verkrijgen. Reeds op 26-11-1657
| |
| |
verkreeg hij van de Staten van Holland verlenging van dit privilege voor 10 jaar, die op 10-4-1659 zouden ingaan.
| |
Aanvragers buiten Holland en West-Friesland
Wat betreft de woonplaats van de aanvragers heb ik terloops al gevallen uit geheel Europa genoemd. Hier wil ik mij als slot nog eens speciaal met aanvragers uit andere provincies en uit het buitenland bezig houden.
Tot 1715 vond ik geen sporen van bezwaren tegen aanvragen uit andere provincies, hetzij voor directe privileges, hetzij voor attaches op privileges van de Staten-Generaal. Ik besprak al dergelijke gevallen, zoals van Claude Fontaine te Leeuwarden in 1642. Privileges voor ingezetenen van andere provincies kwamen vrij geregeld voor, vooral natuurlijk wanneer het auteurs betrof. Wat de boekhandel aanging waren het grotendeels privileges voor boekverkopers uit verschillende steden in compagnie. Een combinatie van Hollanders uit een of meer steden met Utrechtenaren kwam veel voor. In 1739 zien we echter op eens een fel verzet in het Amsterdamse gilde, wanneer Hendrik Cannegieter voor deel III van zijn Groot Geldersch Placaatboek in Holland privilege heeft gevraagd. Op 21-12-1739 brengt het Amsterdamse gilde advies uit in negatieve zin en verzoekt burgemeesters tevens om te bevorderen, dat noch Amsterdam zelf, noch de Staten van Holland privileges toestaan voor de ‘buitenprovinciën’, daar deze werken uit Amsterdam nadrukken en zelfs daarop in de eigen provincie privilege vragen. Blijkbaar wordt op een bepaald geval in Gelderland gedoeld, welk dat was, kon ik echter niet achterhalen. Cannegieter kreeg zijn privilege niet en deel III verscheen met een privilege van de Staten van Gelre en Zutphen van 16-10-1739 voor 25 jaar en net als in Holland met een boetebeding van f 3000. -, daarnaast een privilege van de Staten-Generaal van 10-11-1739 voor 15 jaar met een boetebeding van f 300. - en de gebruikelijke vermelding van de noodzaak van attache in de provincies!
Kon er in dit opzicht dus gesproken worden van concurrentie tussen de provincies, in een ander opzicht bestond er vermoedelijk een stilzwijgende afspraak. Overlieden verklaarden in 1759, dat bij hun weten geen souverein of magistraat van enige provincie of stad privilege verleend had op boeken of werken, waarop door een souverein of magistraat van een andere provincie of stad reeds privilege was gegeven (deel IV 21).
Wat het buitenland betrof noemde ik reeds een enkele auteur, die hier privilege aanvroeg, namelijk William Wheeler bij de Staten-Generaal in 1645. J. Blaeu kreeg op 10-6-1654 van dit college privilege ten behoeve van Timotheus Pont, Robertus en Jacobus Girdonius voor een kaart van Schotland voor 25 jaar met een boetebeding van f 300. -. William Cavendish, duke of Newcastle, kreeg hetzelfde voor zijn La methode et invention nouvelle de dresser les chevaux, dat in 1657 in Antwerpen het licht zag.
Of de reeds genoemde Antoine de Courtin en de Blancheton de Frayssinet ten tijde van hun aanvraag om privilege bij de Staten van Holland in ons land woonden, kan ik niet zeggen. Zeker is, dat Petter Gedda, een Zweed, niet in ons land woonde, toen hij op 17 en 18-9-1694 privileges kreeg, resp. van de Staten van Holland (dus geen attache) en de Staten-Generaal voor zijn kaarten van de Oostzee die in Amsterdam werden uitgegeven. Hetzelfde geldt voor de Italiaan Sigismundo Alberghetty, die in oktober 1702 privilege voor zijn Nova artilleria Veneta in Latijn, Hoogduits en Italiaans aanvroeg, waarvoor hij reeds een keizerlijk privilege had. Het rekwest werd door Holland overgenomen, met het gevolg dat hij tenslotte een apart privilege van deze provincie verwierf en pas daarna, op 21-4-1703, een privilege
| |
| |
van de Staten-Generaal. Beide privileges spraken van drukken in ons land. Biografische woordenboeken noemen uitgaven van 1699 en 1703 en vermelden, dat Alberghetty reeds in 1702 stierf! De réfugié Ds. J. Aymon, die in juli 1709 privilege van de Staten van Holland voor zijn werken I-XIII kreeg, woonde uiteraard wel in de Republiek.
Later in de eeuw vinden we uiteraard na de ordonnantie van 1715 geen privileges meer door Holland aan buitenlandse boekverkopers verstrekt. Voor de Staten-Generaal was dit in theorie nog wel mogelijk, maar het zal wel zelden of vermoedelijk nooit zijn gebeurd. Wat auteurs betreft, ligt dat anders, zeker als ze een Hollandse uitgever hadden. Vooral later in de eeuw, wanneer de aanvragen door auteurs weer gebruikelijker worden, bestaat de mogelijkheid voor een privilege aan een buitenlander. Men vergelijke het rekwest van Schaumburg.
Dat de houding van Holland in dit opzicht vaak tweeslachtig was geweest, kan ik nog door twee ongeveer gelijktijdig spelende gevallen aantonen. Het bekendste privilege aan een buitenlandse auteur door de Staten van Holland gegeven dateert van 23-7-1668. Door wiens voorspraak de Franse schrijver F.E. de Mezeray dit voor zijn Abrégé chronologique de l'histoire de France en voor zijn Histoire de France voor 15 jaar verwierf met de toen reeds ongewoon hoge boete van f 600. -, is mij niet bekend (afgedrukt KS 1015-1017). Hoewel het privilege spreekt van drukken in Holland en dit alleen in Parijs gebeurde, werd daarover niet gerept, toen de Amsterdamse boekverkoper Abraham Wolfganck op grond van de onmogelijkheid van handel met Frankrijk wegens de oorlog in 1674 privilege voor de Abrégé vroeg. Wel betoogde hij, dat de Mezeray het bovengenoemd privilege in de meeste exemplaren van zijn boek niet had laten afdrukken. Op 10-12-1674 werd aan Wolfganck het gevraagde privilege verleend, dat hem beschermde tegen nadruk; originele exemplaren mochten wel worden verkocht, wat niet veel betekende, omdat ze door de oorlog niet konden worden ingevoerd.
In zijn aanvraag betoogde Wolfganck, dat de Staten van Holland niet gewoon waren privileges te geven ‘aan boeken buyten deese onse provintie gedruckt’ (wat ze in feite ook niet hadden gedaan). Het was een wat ongelukkige formulering. Beter had Wolfganck kunnen spreken over buitenlandse auteurs. Want inderdaad zien we, dat de Staten van Holland in dezelfde tijd weigeren privilege te geven aan Stanislaus Lubienietski voor zijn Theatrum cometicum, dat in 1668 in Amsterdam verscheen. Daarom verkreeg de Amsterdamse boekverkoper Frans Kuyper dit privilege op 21-11-1666. Moeilijkheden tussen auteur en uitgever leidden tot een overeenkomst op 11-10-1670, waarbij o.a. het privilege officieel aan de auteur werd overgedragen. Of de sociniaanse gezindheid van Lubienietski of uitsluitend het feit, dat hij geen Nederlander was, de reden waren geweest van de weigering, blijkt niet (KS 1246-1247).
Noemde ik reeds vaak buitenlandse auteurs, die privileges verwierven, naar buitenlandse boekverkopers moet men met een lantaarntje zoeken. Ik vond een merkwaardig privilege van de Staten-Generaal van 28-11-1667 voor Sebastian Mabre Cramoisy, drukker van de Koning van Frankrijk, voor 15 jaar om binnen hun gebied te mogen doen drukken, venten en verkopen Les Memoires de feu monsieur le Duc de Guise en Les Memoires concernant les traittés de Moucon et l'acquisition de Pignerol, met de gebruikelijke formule omtrent attache in de provincies. Daar deze, althans in Holland, niet verkregen werd, bleef dit privilege een dode letter. Wat tot de verlening aanleiding gaf, is mij niet bekend. Beleefdheid tegenover Frankrijk?
Van de Staten van Holland ken ik enige dergelijke privileges, die uiteraard geen dode letter
| |
| |
waren. Het eerste is de attache van 24-3-1670 op een privilege van de Staten-Generaal voor de Duitse boekverkopers de erfgenamen van Job. Wilh. Fincelius en Joh. Mich. Pabst voor Joh. Brunnemann's Commentarius theoretico practicus in 50 litteras Pandectarum. Het tweede is een direct privilege voor Frederik Haring te Leiden, Joh. Ribbius te Amsterdam en Joh. Dav. Zunner te Frankfort van 4-8-1696 voor Mich. Etmuller's Opera omnia. Een dergelijk privilege, waarbij één buitenlander was betrokken, was zelfs na de ordonnantie van 1715 nog mogelijk.
De Beaufort vermeldt (36) pogingen van Duitse vorsten, in 1703 van de keurvorst van de Pfalz en in 1745 van de koning van Pruisen, bij de Staten-Generaal om nadruk in ons land van bepaalde drukken uit hun land verboden te krijgen, maar kan slechts mededelen, dat de verzoeken aan de provincies werden doorgegeven. In de resoluties van Holland vond ik geen nadere bijzonderheden.
Een laatste en veel opzienbarender poging ondernam Samuel Fauche voorheen van de bekende Société Typographique te Neuchâtel in 1777. Rey had na gunstig advies van het Amsterdamse gilde op 13-12-1776 privilege gekregen voor zes werken van de Zwitserse schrijver Charles Bonnet, uitsluitend in het Frans, niet in het Nederlands (er waren al vertalingen uitgekomen). Fauche zette nu in zijn verzoek aan de Staten van Holland het volgende uiteen. Van zijn nieuwe gewijzigde en vermeerderde complete uitgaaf van werken van Bonnet waren deel I (Essai de psychologie) en III-IV (Considérations sur les corps organisés en Contemplations de la nature) door Rey uitgegeven. Rey had Bonnet geschreven, dat de tweede druk van zijn twee boeken van 1764 bijna was uitverkocht en verbeteringen voor een herdruk gevraagd, waarop Bonnet geantwoord had, dat hij zijn verzamelde werken bij een andere boekverkoper liet drukken. Toch was Rey doorgegaan en had privilege aangevraagd, wat strijdig was ‘met de in den boekhandel aangenomen maximes’, zodat Fauche nu een verklaring vroeg, dat het privilege van 13-12-1776 ‘niet applicabel is tot de complete uitgaaf of originele editie’. (De Recherches van Bonnet waren in 1754 bij E. Luzac fils te Göttingen en Leiden uitgekomen, de Contemplations de la nature in 1764 bij M.M. Rey te Amsterdam en de verzamelde werken zouden in 1779 bij S. Fauche te Neuchâtel uitkomen.) Op 16-1-1778 werd het verzoekschrift van Fauche overgenomen door de ridderschap, Leiden, Amsterdam en Rotterdam en op 27 januari kwam het bij het Amsterdamse gilde. Op 23-2-1778 werd het uiteraard afwijzend advies door overlieden uitgebracht, vergezeld van drie adviezen van boekverkopers. De weduwe Merkus had een korte beschouwing gegeven, die speciaal tegen de auteur was gericht. Rey zelf betoogde, dat Fauche zijn naam leende aan een compagnie, die zich steeds op nadrukken toelegde, o.a. van de werken van
Rousseau, dat hij zelf door bemiddeling van de Leidse professor J.N.S. Allamand, die geboortig was uit Lausanne, twee werken van de auteur had gekocht, twee andere van Luzac en de twee laatste bij ‘troquade’ had geruild met een andere boekverkoper en dat tenslotte zowel de auteur als Fauche onrechtmatig optraden en dat hij andere ‘maximes’ kende dan Fauche. Aan het einde van zijn betoog wees hij nog op het nadeel voor de ‘fabricque deser landen’. Luzac's betoog hield het volgende in: Fauche is een gewone nadrukker en zal moeten aantonen, dat hij het copierecht van de betrokken boekverkopers heeft verworven. Een auteur mag niet meermalen zijn werken verkopen. Hij moet vragen of er nog exemplaren over zijn. Inwilliging van het verzoek van Fauche zou een permissie voor invoer van nadruk betekenen.
| |
| |
| |
Redenen van aanvraag
Uit het voorgaande is duidelijk, waarom Rey in 1776 zijn aanvraag tot privilege had gedaan. Wanneer in het buitenland hetzij een nadruk, hetzij een verbeterde herdruk dreigde uit te komen, was het uiteraard van groot belang een privilege te verwerven. Rey vermeldde dit niet in zijn rekwest van 1776. Er zijn echter gevallen te noemen, waarin de aanvrager dat wel deed. Pieter Mortier in 1729 en een compagnie in 1739 verkregen resp. op 19-7-1729 en 15-10-1739 op dergelijke gronden de door hen aangevraagde privileges (deel III 268 en IV 150). Luzac en Van Damme vroegen privilege voor La Richesse de la Hollande wegens een advertentie in de Haagse courant van een nadruk door Dufour & Roux te Maastricht. Na een gunstig advies van het Amsterdamse gilde van 6 april werd hun rekwest op 16-4-1778 bekroond met een privilege.
Een rekwest van 24-9-1776 van Johannes Schreuder aan de Staten van Holland om privilege op zijn Almanac des franc-maçons, die hij al 20 jaar lang uitgaf, omdat hij bevreesd was voor nadruk onder een andere titel, werd op 27 sept. aan Leiden, Amsterdam en Rotterdam gegeven. Het Amsterdamse gilde gaf in november gunstig advies, maar een privilege volgde niet.
Voor een verdere beschouwing over directe en indirecte redenen van aanvragen van privileges ontbreekt mij de kennis. Daarvoor zou men moeten beschikken over een goed algemeen overzicht van de privileges. Hier wil ik er echter wel nog op wijzen, dat blijkens meermalen uitgesproken oordelen van te goeder naam en faam bekende boekverkopers sommigen uit hun midden een oneigenlijk gebruik van de privileges wilden maken, d.w.z. niet alleen eigen schade, ontstaande uit nadruk door anderen, voorkomen, maar zelf door middel van privileges de macht over anderen verwerven. Dit was, zoals we al zagen, Pieter van der Aa en Pieter de Hondt door zijn collega's ten laste gelegd. Hetzelfde betoogde Hendrik van Waesberge in 1738 naar aanleiding van een rekwest om privilege van twee Amsterdammers voor een maandelijkse Schatkamer, terwijl een ander gildelid in zijn oordeel veel gematigder was (deel IV 156).
Aanvragen om privilege op maandelijkse uitgaven of op seriën stuitten vaak op verzet, vooral als de formulering wat algemener was. Of dat steeds inhield, dat de aanvragers daarmee macht over anderen wilden verkrijgen, zou ik niet durven zeggen. Ik noem hier nog een rekwest van Joh. Schreuder en Pieter Mortier de Jonge, die alle exemplaren en het recht van copie van de Histoire de L'Academie Royale des Sciences gekocht hadden. Het laatste privilege ten name van de overleden Pieter Mortier dateerde van 19-12-1731. De nieuwe aanvraag in 1756 stuitte o.a. op verzet van F. Houttuyn, die bezwaar had tegen de toevoeging van nadruk in andere ‘talen’ in het privilege. Op 14-6 kwam Houttuyn met de aanvragers overeen, dat het privilege tot de Franse taal zou beperkt blijven, en op die dag gaven de overlieden ook in deze zin advies. Het privilege van 24-9-1756 kwam met deze beperking tot stand (zie ook deel III 268).
Een geval van ongeveer dezelfde strekking betreft een rekwest van Jacobus Loveringh om privilege op een maandelijkse Letter-, historie- en boekbeschouwer, dat op 30-5-1763 door burgemeesters, tot wie ditmaal het verzoek was gericht, in handen van overlieden was gesteld. Uiteraard kwamen er bezwaren van G. de Groot en Zoon wegens zijn Republiek der Geleerden en van Dirk Onder de Linden wegens zijn Boekzaal, beide op 8 juni. Loveringh, die zeer wijs was geweest op deze wijze al vooruit de moeilijkheden omtrent zijn nieuwe en concurrerende uitgaaf te bezweren, betoogde dat het de twee anderen juist altijd
| |
| |
geweigerd was om uitsluitend privilege te hebben, zowel door de burgemeesters van Amsterdam als door de Staten van Holland. Op 10-6-1763 gaven overlieden gunstig advies: burgemeesters konden volgens hen een privilege geven met de clausule, dat de privileges van de Staten van Holland voor de andere twee niet mochten benadeeld worden.
Hier wil ik tenslotte nog vermelden, dat nadruk, in welke vorm ook, slechts effectief te bestrijden was door middel van een privilege. Had men dat niet, dan kon men zelfs in de eigen stad niet optreden tegen een daar door een medegildelid nagedrukt boek. Zoals we zagen deden de Amsterdamse overlieden pogingen om daarin verandering te brengen in hun stad, in 1678 en in de jaren 1712-1715, maar beide malen zonder succes.
| |
Verlenging en overdracht
Verlenging van een privilege, waarmee niets aan de hand was, werd voor zover ik kon nagaan eigenlijk altijd toegestaan. Een uitzondering als het uitvoerig besproken privilege voor de Statenbijbel bevestigt de regel. Wel werd bij verlenging gelet op eventuele nieuwe toevoegingen, vooral toen de gilden inspraak hadden gekregen. De Beaufort meende nog te moeten aantonen, dat overdracht van privileges mogelijk was, en gaf een aantal voorbeelden. Het lijkt mij volkomen overbodig. Wel wil ik er nog op wijzen, dat overdracht door een auteur of door een boekverkoper aan een papierkoper of geldschieter ook nogal eens placht voor te komen (zie b.v. KS 681-682).
Ik geef hier enkele willekeurige voorbeelden van verlenging. Het eerste begint trouwens met een overdracht. Ik noemde reeds het privilege, dat Ds. Wilhelmus à Brakel op 17-9-1699 van de Staten van Holland kreeg voor zijn Logicae Latreia en dat in 1700 in Rotterdam verscheen. Reeds het volgend jaar zag de tweede druk het licht, in 1795 de 20ste (F.J. Los, Wilhelmus à Brakel, Leiden 1892). Los vertelt, dat de dominee eerst geen drukker kon vinden en bij een roomse drukker terecht kwam. Een eerder werk van hem, Hallelu-Jah ofte lof des Heeren, was met privilege van 12-9-1686 van de Staten van Holland voor de Rotterdamse boekverkoper R. van Doesburgh uitgekomen. Het succes van het nieuwe werk bleek direct na de verschijning. Rabus schrijft in de Boekzaal jan.-febr. 1701, dat van de Logicae latreia de 1000 exemplaren van de eerste druk in een half jaar uitverkocht waren. Ik zag als oudste de vijfde druk (UBA), waarvan deel I te Rotterdam bij Hendrik van der Aak 1714 voor de auteur was gedrukt bij Hermanus Herts, deel II zonder de toevoeging van Van der Aak 1713 bij Herts. Hendrik van der Aak, aan wie Brakel het privilege had overgedragen, kreeg 16-10-1714 en 23-11-1729 verlenging, zijn weduwe Anna Stoop in juni 1747 en december 1765. Men ziet, dat de termijnen telkens iets langer werden, en dat tenslotte geen privilege meer werd aangevraagd. Ongetwijfeld hangt dit samen met het feit, dat in de boekhandel van de 18de eeuw privileges, ook wanneer ze verlopen waren, zeker nog enige tijd werden geëerbiedigd.
Een 17de eeuws voorbeeld van overdracht en verlenging geeft de ook reeds aangehaalde uitgaaf Het Schatboeck van Festus Hommius, dat voor de eerste maal in 1617 in Leiden verscheen en nog in 1736 in Gorkum. Ik besprak de verlening van het privilege op 22-3-1647 aan Hendrick Laurensz, dat ook gold voor de Belijdenis predicatie van Ds. Jacobus Laurentius. Na de dood van Hendrick Laurensz droegen de erfgenamen op 9-11-1649 de exemplaren met het privilege voor notaris D. Doornick over aan Johannes van Ravesteyn (KS 1436). Op 13-12-1649 liet deze de overdracht bevestigen door de Staten van Holland en verkreeg meteen verlenging voor nog 7 jaar met ingang van 22-3-1654 (KS 580). Ravesteyn liet een
| |
| |
nieuwe druk van Het Schatboeck bewerken door Ds. Johannes Spiljardus in Gorkum en verkreeg daarvoor op 14-12-1656 privilege van de Staten-Generaal met attache van Holland van 16-3-1657. Op 15-9-1677 kreeg hij van Holland verlenging. In zijn rekwest had hij ditmaal de privileges van 1649 en 1656 en attache van 1657 genoemd en daarnaast de nieuwe druk van 1664, terwijl hij weer een nieuwe druk in het vooruitzicht stelde. Reeds op 28-1-1678 droeg hij het over aan Pieter de Frans, wat ditmaal op de pliek werd genoteerd. Vlak na zijn dood droeg diens weduwe, Trijntje Everts, op 27-7-1688 het privilege over voor notaris A. van Santen aan Lijntje Robijns, weduwe van Theunis Jacobsz Lootsman (KS 228 en 584, met onjuiste datum). Van privilegeverlenging vond ik geen sporen meer.
Een zeer eenvoudig en langdurig geval van verlenging vindt men bij de comptoir almanakken, waarvoor Gilles Joosten Saeghman op 30-3-1683 privilege kreeg voor drie formaten, 4o, 8o en 12o, die hij al sedert enige jaren uitgaf (KS 1044). Op 20-7-1697 werd het verlengd. Dat er verschillende dergelijke almanakken bestonden, blijkt uit een advies van overlieden van december 1699 (KS 57). Saeghman werd 24-12-1704 in de Nieuwe Kerk begraven en het copierecht werd verworven door de familie Stichter. Op 11-6-1711 kreeg de weduwe Stichter verlenging; omdat niet duidelijk gesteld was, dat het ook haar erfgenamen betrof, werd dit 22-6-1714 vernieuwd. Het privilege betrof ook de Legplaatsen en reys-wijzer, waarop de familie al 4-4-1703 privilege had gekregen. Ze werden steeds verlengd, tot 16-12-1785 toe. Uiteraard was er in 1800 geen sprake meer van verlenging, maar wel werd blijkens de serie in het gildearchief nog tot en met 1803 het privilege in de almanak afgedrukt.
Tenslotte noem ik hier nog een ingewikkelder geval betreffende de Dictionnaire van Furetière. Hij was na een ruzie met de Academie, die een eigen exemplaar uitgaf, in 1688 gestorven. Met privilege van 18-10-1689, verlengd 21-10-1704, brachten Arnout en Reinier Leers in 1690 de eerste druk, 1701 de tweede, bewerkt door Basnage. De nadruk van 1704 van Trevoux bracht de Lorme in moeilijkheden met Leers (deel I 46). Op 2-10-1708 werd Reinier Leers door aankoop van de Erven van Arnout voor not. J. van de Rijp te Rotterdam voor f 14000. -, te betalen in 4 halfj. term., eigenaar van hun helft van privilege en exemplaren. De weduwe van Reinier Leers vroeg in sept. 1719 verlenging en vestigde de aandacht op de nadruk van Trevoux van 1704, waarvan exemplaren ‘tot overgroote schade der geinteresseerdens waren gedebiteert geworden’ en vroeg in het privilege speciaal de onlangs verschenen nieuwe nadruk van Trevoux te vermelden. Op 17-11-1719 kreeg zij dit privilege. Een compagnie van zes Hagenaren verwierf dit alles (Kossmann 108) en bracht in 1727 een nieuwe uitgaaf. Zij verwierven ook het recht van copie voor een soortgelijke Dictionnaire van Chomel, die in 1709 in Lyon en in 1718 in Parijs was verschenen, van een andere compagnie, die als eerste had geadverteerd! Als zodanig verzetten ze zich zonder succes tegen een Amsterdamse aanvraag om privilege voor Chomel (KS 445-447 en deel III 251).
| |
Kosten
Op 22-4-1950 schreef wijlen Dr. S.J. Fockema Andreae mij naar aanleiding van een opmerking van mij in mijn artikel in het Economisch-Historisch Jaarboek, dat een privilege aan kosten slechts het zegelrecht voor het rekwest en een exemplaar voor de bibliotheek in Leiden meebracht, het volgende: ‘Ik betwijfel of dit juist is. Naar mijn bevinding werd in de oude tijd iedereen, die een papier van de overheid nodig had, nogal afgezet. Ik weet b.v., dat men voor het verkrijgen van een akte van aanstelling van de Staten van Holland niet alleen het officiële zegelrecht moest betalen, maar ook, en vooral: douceurs aan de raadpensionaris
| |
| |
en aan de dienstdoende secretaris, schrijfgeld aan de klerken ter secretarie, bellechière aan de kamerbewaarder. Hiervan blijkt uit de officiële stukken natuurlijk nooit iets, maar wel soms uit een particuliere boekhouding. Ik weet niet of U oude uitgevers-boekhoudingen onder Uw bereik hebt; zo já, dan zou het de moeite waard kunnen zijn hierop eens te letten. Deze hoge kosten waren het m.i., die de uitgevers ervan terughielden ook octrooi op kleine boekjes te vragen’.
Ik vond in de sedertdien verlopen kwart eeuw slechts tweemaal een bedrag voor Holland; op de afrekening tussen Waesberge en Hoogenhuysen wordt de eerste op 20-3-1670 f 20. - in rekening gebracht voor de helft in het privilege op Groenewegen (KS 1349). Het privilege van 25-9-1669 ten name van J.J. van Waesberge en de wed. El. Weyerstraet op S. Groenewegen van der Made, Tractatus de legibus abrogatis et inusitatis in Hollandia vicinisque regionibus, dat in 1669 in Amsterdam verscheen, werd door de Staten van Holland gegeven. De f 40. -, die hier besteed waren, zijn juist de helft van het bedrag, dat op 30-6-1670 voor een privilege van Dappers boek over Afrika, vermoedelijk aan de Keizer werden betaald door W. Meygener (V.E. Montanus' 268). Bij de uitgaven van Luchtmans voor het drukken in compagnie van de Dictionnaire de Bayle vindt men op 9-5-1738 f 8.17. - voor 1/12 in het keizerlijk privilege vermeld, dat dus in totaal 106 gulden en 4 st. had gekost. De compagnie betaalde in 1782 voor de verlenging van het privilege op Wagenaar's Vaderl. historie f 112.17. -.
Zeker is dat in Holland en ook verder in de Republiek niet opgaat, wat Bappert meedeelt omtrent de stijgende fiscalisering of wel het duurder worden van de privileges.
| |
Formulering
Kwesties over de formulering van de privileges komen nogal eens voor. Ik noem hier een geval, waarin uitdrukkelijk vermeld wordt dat de fout lag bij de opsteller van het rekwest. Op 1-5-1663 kreeg Eva van Alphen, weduwe van Johan Elsevier, te Leiden privilege van de Staten van Holland voor 20 jaar voor een bijbel in een grote Romeinse letter. In het rekwest was zeer omstandig uiteengezet, hoe haar overleden echtgenoot daarmee was begonnen, welke voorzorgsmaatregelen waren genomen om een goede tekst te krijgen en welke hoge kosten aan dit alles waren verbonden. Bij de mogelijke nadrukkers waren ook werklieden of drukkersgasten en -knechten vermeld. Al die zorgvuldigheid had er echter toe geleid, dat in het privilege alleen een verbod tot nadrukken ‘in de voorseyde grooten Romeynschen letter’ was opgenomen. De weduwe, die ook bevreesd was voor nadrukken in kleinere Romeinse letter, vroeg direct een ampliatie aan en op 30-7-1663 kwam die ampliatie tot stand, waarin gesproken werd van een verbod tot nadrukken van de bijbel in Romeinse letter gedrukt ‘in 't cleyn ofte groot’.
Was dit te wijten aan een vergissing bij het opstellen van het rekwest, meer algemene klachten vinden we in 1708 in het Amsterdamse gilde behandeld. Deze hielden in, dat het gebruikelijke formulier voor een privilege dikwijls geheel in strijd was met de bijzonderheden, ontleend aan het rekwest (G.A. 57, 71 en 85).
| |
Bekendmaking
In feite was men verplicht een privilege voorin elk exemplaar af te drukken. Vaak volstond men echter met een verkorte weergave. Vrij vaak komt het ook voor, dat een privilege niet
| |
| |
werd afgedrukt. De klacht, dat omtrent een privilege niets bekend was, blijft terugkeren. Daarom nam Scheurleer in zijn Almanak in 1761 een overzicht op van de privileges, die de afgelopen 15 jaar door de Staten van Holland waren verleend, dus van 1745 tot 1760. Men ziet hieruit, dat de termijn van 15 jaar - door Scheurleer genomen, omdat alleen deze privileges nog geldigheid konden hebben - toen geheel ingeburgerd was. Het is misschien goed om hier te vermelden, dat vergelijking met de index op de registers van de Staten van Holland leert, dat beide - Scheurleer zowel als de index - niet helemaal volledig zijn. Bij Scheurleer ontbreekt terecht een privilege voor Cornelis Haak te Leiden en Pierre Gosse in Den Haag van 4-8-1746 voor Le Rapporteur universel ou a vertissements publiques concernant le négoce de la vie civile, daar dit volgens resolutie van 13-9-1746 van de Staten buiten effect werd gesteld. Amsterdam had in de vergadering van 31-8-1746 aanhangig gemaakt, dat de twee boekverkopers in werkelijkheid een Ontwerp van den algemeenen berigter, of de publicque bekentmaaking raakende het stuk van den koophandel en de saaken voorkoomende in de burgerlijke saamenleeving, die niets met koophandel te maken had, uitgaven. Besloten werd het privilege voor de uitgaaf, die 2 × per week verscheen, voor 4 weken op te schorten. De zaak werd commissoriaal gesteld en reeds op 13 september volgde het bovengenoemde besluit, waarbij aan de beide boekverkopers en alle anderen verboden werd ooit gebruik van dit privilege te maken. Ten onrechte m.i. vermeldt Scheurleer niet privileges van 15-9-1756 voor Dr. Will. Tib. Hattinga te Hulst voor een door hem zelf getekende kaart van een deel van Zeeland en van 6-12-1760 voor Gerard Hulst en Cornelis Buys van Keulen te Amsterdam voor Zeemanstafelen, opgesteld door Corn. Douwes, mathematicus aldaar.
Sedert de vraag om advies bij enkele gilden voor het verlenen van een privilege werd van zelf al meer bekendheid daaromtrent gegeven. Volgens een getuigenis in het beruchte proces tegen Jacobus Wetstein, echter van Leidse zijde, op 18-10-1755, werd ook te Amsterdam aan alle leden van het gilde aanzegging daarvan gedaan door de gildeknecht (KS 993). Ik betwijfel dit ten stelligste. Het ledenaantal in Amsterdam was zo groot, dat daar slechts aanzegging werd gedaan aan de boekverkopers of -drukkers, die volgens het oordeel van overlieden bij de aanvraag belang konden hebben.
Tenslotte wil ik hier nog een voorbeeld geven, hoe tegelijkertijd twee privileges voor een zelfde of althans gelijksoortig boek konden worden gegeven. De stukken daaromtrent geven namelijk een goed inzicht in de gang van zaken in de praktijk (afgedrukt KS 626-630 met onjuiste data). Aanvankelijk hadden Jan Rieuwertsz en Pieter Arentsz samen Camphuysen's Rijmen uitgegeven, 1669 etc. Op 29-10-1689 had echter de weduwe van Pieter Arentsz voor zich alleen privilege van de Staten van Holland verkregen. Vermoedelijk stond dit in verband met een privilege, dat de Rotterdamse boekverkoper Isaac Naeranus op 18-1-1687 op hetzelfde werk van de Staten van Holland had weten te verwerven. Een tiental jaren later zou hem dat niet meer gelukt zijn, daar toen de rondzending om advies in zwang kwam en Amsterdam zo'n privilege zeker niet had laten passeren. Vier akten van notaris J. Commelin van 5 en 9-4-1687 lichten ons nader in. Pieter Arentsz en Comp. hadden bij Barend van Lier een nieuwe druk ter perse, toen hij opgeschrikt werd door een advertentie van Naeranus in de Haarlemse Courant van 11-3-1687 over diens uitgaaf. Pas een advertentie van 18 maart vermeldde het privilege. Pieter Arentsz had intussen tevergeefs getracht een tegenadvertentie in de Amsterdamse Courant te krijgen; door de overvloed van nouvelles was dit mislukt. Op 9 april machtigde hij een procureur om voor hem op te treden tegen Naeranus. Het privilege van 1689 moet daarvan het uiteindelijk resultaat zijn
| |
| |
geweest. Op 16-11-1701 liet Naeranus zijn privilege verlengen en op 16-4-1712 droeg hij dit over aan de wed. Pieter Arentsz en haar schoonzoon Cornelis van der Sijs. Zij verzuimden verlenging aan te vragen. De stadsdrukker Jan Rieuwertsz, een zoon van de bovengenoemde, wist nu op 19-10-1718 privilege op dit werk van de Staten van Holland te krijgen. Hij had zijn rekwest in september ingediend en pas op 18-10-1718 was het in handen van overlieden gesteld, maar hij had, ongetwijfeld dank zij machtige beschermers in het stedelijk bestuur, reeds op 19-10-1718 het privilege verkregen. Het advies van overlieden kwam op 5-11-1718, dus wel als mosterd na de maaltijd. Het verzet van Cornelis van der Sijs werd echter met succes bekroond en op 6-9-1719 werd op bevel van burgemeesters door overlieden een accoord tussen de partijen tot stand gebracht, waarbij Rieuwertsz alle exemplaren van zijn druk van 1718 met het privilege aan Van der Sijs verkocht. Reeds de volgende dag werd door notaris G. Wetstein de officiële overdracht vastgelegd.
Hoewel reeds afgedrukt, geef ik toch nog een passage uit het betoog van Cornelis van der Sijs in 1719: ‘En dewijl het een overoudt gebruyk onder de boekverkoopers is, dat iemand een boek met regt van copije en privilegie koopende, schoon de tijd bij de privilegie vast gestelt, reeds mogte zijn verloopen, niemant echter vermag hetzelve boek te herdrukken, veel min privilegie daarop te versoeken, dewijl het zeer zelden gebeurt, dat bij de expiratie van een privilegie ook het boek uytverkogt is, want zulks vrijstaande, zoude imand altoos in staat zijn om een anders druk in prijs te doen daalen, wijl men het recht van copij niet kopende ('t geen somtijds 1, 2, 3 off meer hondert guldens bedraagt), altoos de nadruk veel beeter koop kan geven, ofschoon nu Jan Rieuwertsz, boekverkooper alhier dit alles wist...’. Dat het betoog van Van der Sijs steek hield, blijkt uit het accoord, waarbij hem alles werd toegewezen, zij het tegen vergoeding.
| |
Schoolgoed, kerkgoed en prenten en kaarten
Tenslotte wil ik nog iets vertellen over de bezwaren tegen het verlenen van privileges op enkele speciale gebieden, die maakten dat dit eerst moeizaam en later niet meer gebeurde. Alweer zijn het meer of minder losse opmerkingen op een terrein, waar nog veel te doen is.
Allereerst vertel ik iets over het school- en kerkgoed (waaronder natuurlijk de bijbels) en de auctores classici, welke laatste ik ook tot het schoolgoed zou willen rekenen. Zij alle werden bij de ordonnantie van 1715 uitgesloten voor privileges, tenzij ze zouden voorzien zijn van nieuwe annotaties, commentaren etc.
Allereerst het schoolgoed! In de jaren 1625/26 speelde zich een strijd af, die men kan zien als een voorloper van de strijd, die tien jaar later ontstond over de uitgaaf van de statenbijbel. Twee publicaties geven ons inlichtingen over de achtergronden: Dr. E.J. Kuiper, De Hollandse ‘Schoolordre’, 1958, en W.H. van Seters, De historische achtergrond van de uitgave van een Grieks-Latijns schoolboekje, volgens decreet der Staten van Holland in 1626 verschenen, en tot 1727 in gebruik gebleven (Het Boek, 3de reeks XXXIII, 1958-1959, 84-105).
Volgens de nieuwe schoolordre van 1-2-10-1625 moest een aantal boeken bewerkt worden, die voortaan in de scholen in Holland dienst zouden doen. Die bewerking werd opgedragen aan professoren in Leiden, o.a. Burgersdijk en Vossius. In de vergadering van de Staten van Holland van 20-12-1625 werd ‘in deliberatie geleydt om den eersten druck van de boecken van de schoolordre... te mogen doen binnen Leyden, opdat de eerste exemplaren perfect
| |
| |
mogen werden gedruckt, maar omdat de meeste leden haer daer tegen formaliseerden, is het selve moeten aen alle de leden vrij gelaten worden’. Het is te begrijpen, dat Amsterdam, dat 16% van alle boeken zou moeten afnemen, hier een belangrijke stem in het kapittel had gehad. Het toestaan van een eerste druk van het winstgevende en begeerde schoolgoed aan Leiden hield grote gevaren in voor Amsterdam. Een van de belangrijkste boeken, welk ook buiten de scholen van nut zou zijn, was de Institutionum logicum van professor F. Burgersdijk. Op 8-1-1626 kreeg hij van de Staten-Generaal privilege hierop. De bewerking van de boeken schoot niet op en op 8-4-1626 kwam Leiden met een voorstel in de vergadering van de Staten van Holland om niet alleen de opdracht aan de professoren te verlengen, maar deze ook voor enige jaren privilege te geven en de boeken binnen Leiden te laten drukken. Het voorstel ging nog verder dan dat van 20-12-1625 en werd uiteraard afgestemd. Besloten werd, dat de Gecommitteerde Raden geautoriseerd werden de gecorrigeerde exemplaren uit de handen van professoren te lichten en dat ze moesten zorgen, dat ze gedrukt werden en rondgezonden. Ook zouden ze moeten zorgen, dat aan de professoren een recompensie werd gegeven. Van niet alle boeken is een eerste druk bewaard, maar wel van Fr. Burgersdijk Institutionum logicum libri duo, dat in 1626 bij Abraham Commelin in Leiden met privilege uitkwam. Er werden voor de Staten van Holland 1000 exemplaren van gedrukt ter verspreiding over de scholen. Ongetwijfeld moet Burgersdijk er meer hebben laten drukken, vermoedelijk ook voor verkoop aan zijn eigen studenten. Dit blijkt uit twee resoluties van de Staten van Holland. Op 23-24-9-1626 lezen we, dat Burgersdijk voor zijn boek, dat opgedragen is aan de Staten van Holland en tegen de resolutie van 20-12-1625 met privilege is verschenen, voor zijn moeite en dedicatie f 150. - zal krijgen, maar dat het privilege van geen kracht zal
wezen. Burgersdijk komt daartegen in opstand en op 1-10-1626 wordt daarom in de vergadering besloten, dat hij het privilege nog een jaar lang zal mogen gebruiken om intussen zijn exemplaren kwijt te raken, voor de prijs die Gecommitteerde Raden zullen goedvinden, en dat hij er geen meer zal mogen laten drukken. Het lijkt mij niet aannemelijk, dat de Staten van Holland op een dergelijke wijze konden beschikken over een privilege van de Staten-Generaal. Aan de andere kant is er echter nergens ook maar het geringste spoor dat wijst op een verlening van een attache of privilege door Holland. Mogelijk is alleen, dat de Staten van Holland, die stellig de uitgaaf hadden betaald, zich als eigenaar daarvan beschouwden.
Het was in de 17de eeuw een ongeschreven wet, dat op het meer officiële schoolgoed geen privilege werd verleend. Pas in de ordonnantie van 1715 werd dit wettelijk vastgelegd. Daar worden ook apart de auctores classici genoemd.
Er kwamen hiervoren reeds enkele gevallen ter sprake en het heeft geen zin op de veelvuldig voorkomende moeilijkheden over privileges van bepaalde werken, voorzien van oudere of nieuwere commentaren, nader in te gaan.
Wat het kerkgoed betreft, behandelde ik reeds uitvoerig de statenvertaling en haar voorgangers. Ook zagen we, dat het aflopen van de privileges voor de statenvertaling in 1652 en het niet verlengen daarvan, volstrekt niet betekende, dat er nooit meer een privilege voor die statenvertaling werd verstrekt. Ik behandelde het privilege voor de weduwe Elsevier voor de Statenvertaling in Romeinse letter in 1663. Ik zou nog meer voorbeelden kunnen geven, maar beperk mij hier tot het vermelden van de plannen voor een merkwaardige uitgaaf. Op 20-5-1723 kregen overlieden van burgemeesters een verzoek van Anthony Braak en Samuel Schoonwald om advies daarover te geven. De twee boekverkopers verzochten aan burge- | |
| |
meesters brieven van aanbeveling aan de Staten van Holland om privilege te geven op een uitgaaf van het gereformeerde en van het Lutherse Nieuwe Testament in het Nederduits, waarin de woorden Christi in het rood zouden zijn gedrukt. Overlieden kwamen in hun advies allereerst met de mededeling, dat de Staten van Holland geen privileges op gereformeerde school- en kerkboeken gaven, maar dat daarvoor alleen het consent van burgemeesters nodig was en voegden daar nog aan toe ‘en aengaende de woorden Christi met roode letteren te drucken, sulks een nieuwigheyt in de gemeente is, die niet weten of voor deselve nuttelijk of schadelijk sijn soude’.
Uiteraard doelden overlieden op de ordonnantie van 1715, die net als voor schoolboeken ook voor kerkboeken privileges had uitgesloten, tenzij ze voorzien waren van commentaren. Dat overlieden hier speciaal van gereformeerd spraken, is m.i. te verklaren uit het voorgevallene in 1699. Op 17-1-1699 was bij secrete resolutie van de Staten van Holland wegens de vele misbruiken bij het drukken van bijbels, psalmboeken en liturgieën opnieuw orde op zaken gesteld, voor zover het de Gereformeerde kerk betrof, boven en behalve de reeds bestaande plaatselijke regelingen. In Amsterdam leidde dit tot een ordonnantie van datzelfde jaar door regerende en oud-burgemeesters samen met de kerkeraad opgesteld op 24-7-1699. Bij beide colleges vindt men uitvoerige bijzonderheden en in het gildearchief werd deze ‘consideratie’, gedrukt in folio, onder no. 58 opgeborgen met de benaming ‘wegens het drukken en corrigeren van de bijbels’. Een veel uitvoeriger reglement, dat de kerkeraad op 14-3-1713 aannam betreffende de bijbels, testamenten, psalmboeken, formulieren en liturgieën, werd uiteraard ook onder de gildestukken opgenomen.
Wat de psalmboeken betreft, is nog iets meer te vertellen. De vertaling van Datheen, waarvoor aanvankelijk, zoals we zagen, privilege kon gegeven worden, maar sedert 1715 niet meer, werd met de op 1-10-1773 door de Staten van Holland aanvaarde nieuwe psalmberijming buiten werking gesteld. Ditmaal kwamen er geen moeilijkheden. De landsdrukker Scheltus had de eerste foliodruk op 30-9-1773 afgeleverd. Iedereen mocht daarna de nieuwe psalmboeken drukken. De bekende bijbelcompagnie volgde snel met psalmboeken in de nieuwe berijming in vele formaten. Men zou verwachten, dat geen privileges werden gegeven, maar toch geschiedde dat weer voor uitzonderlijke drukken. In oktober 1775 kregen de weduwe Loveringh en Allart privilege van de Staten van Holland voor een 4o psalmboek nieuwe berijming met kunstplaten.
Het voorgaande betrof uitsluitend nederlands gereformeerd kerkgoed, voor andere kerkgenootschappen lagen de zaken anders. In mijn vorige delen kwamen herhaaldelijk de privileges voor Engelse bijbels ter sprake. Er zijn daar geen algemene lijnen te ontwaren, maar anders ligt dat bij de ook door mij uitvoerig besproken Lutherse bijbels, onder het hoofd van de drukkersfamilie Bruyn en van Jacobus Lindenberg. De afloop kwam daar echter niet naar voren, zodat ik daarover hier nog enkele bijzonderheden laat volgen. Het privilege voor de Lutherse bijbelvertaling, dat op naam van Samuel Schoonwald stond was in 1742 door de Lutherse kerkeraad van hem gekocht, maar voor de Lutherse psalmboeken werd het eerste privilege voor Van Duisberg van 1688 in 1703, 1717, 1731 en 1745 steeds verlengd, de twee laatste malen ten name van Hendrik Burgers, een lid van de bijbelcompagnie, en Comp. Op een rekwest van de Amsterdamse Lutherse kerkeraad werd op 29-9-1752 officieel in de Staten van Holland besloten, dat men voor Luthers kerkgoed ook niet meer met privileges zou werken. Ook deze stukken werden bij het Amsterdamse gilde bewaard (G.A. 82, 52 en 108). Een rekwest om privilege van Jurriaan Ammeling voor een geloofsbelijdenis van de Hersteld Lutherse Gemeente binnen Amsterdam, dat op 12-8-1792 om advies bij het gilde
| |
| |
kwam, werd door overlieden op grond van de resoluties van 28-6-1715 en van 29-9-1752 negatief beoordeeld; desondanks kreeg Ammeling zijn privilege nog in augustus. Uiteraard had hij dit te danken aan het feit, dat hier van de Hersteld Luth. Gemeente sprake was. De Presbyteriaanse Gemeente in Amsterdam verkreeg in mei 1753 privilege voor de Psalmen in het Engels, berijmd door Tate en Brady en hield dit aan zich door verlengingen in juli 1768 (ampliatie oktober 1771) en maart 1783.
Ik zal besluiten met enige losse mededelingen over de Joodse kerkboeken en het oordeel van overlieden van het gilde daaromtrent. Uitdrukkelijk wil ik er bij zeggen, dat er vermoedelijk veel meer te vinden is.
Uitvoerig behandelde ik een geval, waarin verschillende personen elkaar beconcurreerden met uitgaven van de Tefilla en ter ondersteuning daarvan privileges verwierven. David Tartas kreeg dat op 24-6-1693 voor de Hebreeuwse Tefilla in alle formaten en letters, zonder vermelding van ritus. Toen het tot een proces kwam en aan overlieden hun mening werd gevraagd, verklaarden deze op 24-3-1694: ‘David Tartas privilegie hebbende bekomen onder een algemeenen tytel werd gesustineert daer niet van te konnen gauderen’ (V.E. Steen 53-56 en V.E. Moses Abrahamsz 60-64). Overlieden waren in die periode uiteraard nog niet gekend in de privilegeaanvraag. Dat gebeurde wel in 1712 voor een Talmuduitgaaf. Op 24-6-1712 gaven overlieden een advies daarover aan burgemeesters en betoogden, dat de Joden privilege van hun eigen parnassims vroegen en daardoor beschermd waren tegen hun eigen geloofsgenoten, dat een privilege van de Staten van Holland alleen kon strekken om christenen te verhinderen af en toe een Joods boek te drukken en dat zelfs bekend was, dat voorheen privileges waren verworven alleen om ze duur te verkopen aan latere gegadigden voor het drukken (KS 1291-1292).
In 1715 vroeg Aron de Salomon Antonis een privilege van de Staten van Holland voor verschillende kerkboeken. Op 13-4-1715 kregen overlieden copie van het rekwest. Ditmaal betoogden ze, dat het rekwest niet moest worden ingewilligd, omdat het een analoog geval met de psalmen Davids, de catechismus, kerkelijke gebeden en 10 geboden betrof. We zijn nog juist vóór de ordonnantie van 28-6-1715 en het is merkwaardig om te zien, dat men toen de usantie ook van toepassing achtte op Joodse kerkboeken. (V.E. Steen 62-65).
Hoewel in de ordonnantie van 1715 in het algemeen over kerkgoed werd gesproken, ging men er toch blijkbaar van uit, dat daarmee Gereformeerd kerkgoed bedoeld was. Wanneer Huyssteen in 1737 privilege vraagt voor de uitgaaf van een vertaling van de Joodse Talmud, geven overlieden op 3-9-1737 een gunstig advies aan burgemeesters. Joseph en Jacob Salomons Proops vragen bij de Staten-Generaal op 22-8-1750 privilege voor een Talmuduitgaaf voor 30 jaar, met een boete van f 3000. -. De provincie Holland neemt de aanvraag in deze vergadering over en in haar vergadering van 6-10 wordt het aan Gecommitteerden tot de Kerkelijke Zaken overgedragen. Zo komt deze om advies bij het Amsterdamse gilde. Overlieden horen hun enige andere belanghebbende lid, Jacobus Benedictus, en adviseren daarna op 4-11-1750 gunstig. Op 20-11 wordt op grond daarvan in de Staten van Holland besloten om steun te verlenen voor deze aanvraag in de Staten-Generaal en op grond daarvan besluit dit college op 23-11-1750 het privilege voor de Talmud Bable te verlenen. Van een attache in de provincies wordt niet gesproken!
In de bundel van rekwesten, waarover het gilde van 1779-1791 adviseerde, vindt men nog herhaalde malen rekwesten van Haagse kant voor Joodse kerkboeken behandeld, geen van Amsterdamse kant.
| |
| |
Tenslotte resten mij nog de privileges op prenten en kaarten. Bij De Beaufort vindt men enkele gegevens over de oudste tijden (10-12). Al eerder heeft hij als enig voorbeeld van de weigering om een privilege af te geven een geval van 1749 behandeld, waarin de Staten van Holland op 13-3 afwijzend beslissen omtrent afbeeldingen van verlichtingen in Den Haag. Dit éne voorbeeld zou met vele uit te breiden zijn en daar het onderwerp voor Amsterdam in het bijzonder van belang is, ga ik er hier wat uitvoeriger op in.
Over kaarten en prenten waren vrijwel altijd door moeilijkheden. In mijn beschrijving van de strijd van Pieter van der Aa met zijn collega's is dat o.a. duidelijk gebleken. Het geven van een uitsluitend en langdurig (door eventuele verlenging) privilege kon voor de gehele kaartenindustrie, die vooral in Amsterdam floreerde, een grote hindernis betekenen. Men moest in de cartografie verder komen en dit kon alleen door ook de gegevens van anderen te verwerken. Gedurende de hele 17de eeuw werd toch nog vaak privilege gegeven voor land- en zeekaarten (KS passim). Uit mijn artikel over Antoni de Winter, dat al ter sprake kwam, toen ik het eerste geval van adviesverlening door het gilde behandelde, bleek dat men op het einde van de eeuw wel grote voorzichtigheid betrachtte. Het lijkt, of men daarna steeds voorzichtiger wordt. De ordonnantie van Holland van 1715 mag dan wel geen land- en zeekaarten uitzonderen van privileges, maar uit een voorval van 1745 krijgt men toch de indruk dat dit in de praktijk wel gebeurde. Het betreft een aanvraag van de kunstverkoper Hendrik de Leth bij de Staten van Holland om privilege voor kaarten van de Orkneys van Murdoch Mackenzie. Op 15-10-1745 bereikte het rekwest het gilde. Op 25-10 kwamen drie belangrijke kaartverkopers, Joachim Hasebroek, Isaac Swigters en Johannes van Keulen, met een bericht hieromtrent voor overlieden, op grond waarvan overlieden op 1-11-1745 ongunstig advies uitbrachten. Of zij toen ook al een tweede ongedateerd rekwest van de drie kaartverkopers binnen hadden, is niet zeker. Daarin vertellen deze, dat al 50 jaar lang geen privilege op dit gebied is verleend. Overlieden spreken in hun advies voorzichtiger van vele jaren. Hendrik de Leth kwam daartegen op in een rekwest aan burgemeesters, waarin hij o.a. betoogde, dat hij zelf privilege op kaarten had en dat ook anderen dit hadden. Ter aanbeveling liet hij zijn rekwest door een aantal vooraanstaande Amsterdamse kooplieden tekenen. Hierop
brachten overlieden op 30-11-1745 weer advies uit, dat ze geen privilege op naam van de Leth op kaarten hadden kunnen vinden en dat naar hun beste weten sedert meer dan 20 jaar geen privileges door de Staten van Holland op kaarten waren gegeven (KS 356-360 met verkeerde volgorde en gedeeltelijk verkeerde data). Het is uit de stukken duidelijk, dat de grote kaartverkopers reeds lang het principe huldigden dat men elkaars verbeteringen moest kunnen gebruiken (KS 358), maar dat hier een kunstverkoper een spaak in het wiel trachtte te steken. Uiteraard kreeg De Leth het privilege niet.
Wat prenten betreft, beschikken we niet over zulke feitelijke mededelingen. Tot het allerlaatste toe zien we dan ook wel privileges van de Staten of consenten van burgemeesters voor nauw omschreven prentwerken verleend, zoals op 21-2-1771 door burgemeesters voor Caspar Philips voor de uitgaaf van de tekeningen, die Cornelis Rauws van de opbouw van de nieuwe Muiderpoort gemaakt heeft. Ze behoorden echter tot de uitzonderingen en waren nooit van algemener strekking.
Als voorbeeld noem ik de befaamde Fouquet Atlas. Pieter Fouquet richtte zich in 1762, toen er 17 platen verschenen waren, met een rekwest tot de Staten van Holland, dat op 10-9 in handen van de ridderschap, Leiden, Amsterdam en Rotterdam werd gesteld. Op 21-9 kwam het bij overlieden van het gilde. Hierop adviseerden J. Ottens en J. Loveringh gunstig, maar Isaac Tirion daarentegen protesteerde wegens het privilege voor de beschrijving van Am- | |
| |
sterdam door Jan Wagenaar, dat naar zijn mening al geschonden was door de verschijning van de 17 platen. Op 4-10 brachten overlieden hun advies uit en kozen daarin bepaald de partij van Fouquet, verklarende dat op deze wijze de KUNST de handen werd gebonden. Welke belangrijke relaties Tirion voor zich wist in te spannen, kan ik niet zeggen, wel dat het rekwest met kantbeschikkingen werd opgeborgen in de bundel van niet ingewilligde rekwesten (Archief Staten van Holland 2243) en dat Fouquet zijn privilege niet kreeg.
Het is begrijpelijk, dat een soortgelijk verzoek van Willem Writs aan burgemeesters om een atlas van de stad Amsterdam voor de jeugd met hun privilege te mogen uitgeven, evenmin werd ingewilligd. Op 16-10-1771 werd het in handen van overlieden gesteld en nog op dezelfde dag brachten zij, mede op grond van hetgeen Fouquet was overkomen, negatief advies uit. Enkele maanden later probeerde Writs het opnieuw en wel langs slinkse weg. Ditmaal vroeg hij voor een atlas van Amsterdam het raadhuis te mogen aftekenen. Weer ging het rekwest naar overlieden van het boekverkopersgilde, op 9-1-1772. Drie dagen later brachten overlieden een ongunstig advies uit. Voor een aftekening van het raadhuis hadden ze vermoedelijk een gunstig oordeel gegeven, net als in dezelfde tijd aan Caspar Philips voor de opbouw van de nieuwe Muiderpoort, maar hier school duidelijk een adder in het gras, waar de afgewezen atlas van Amsterdam weer werd vermeld.
Op het gebied van de prenten was direct en ook indirect plagiaat voortdurend aan de orde. Juist daar kwam het heel vaak voor, dat eigenaren van privileges een zogenaamd oneigenlijk gebruik ervan maakten. We zagen het bij Tirion, die Fouquet een privilege misgunde en zelfs oordeelde, dat deze inbreuk op zijn privilege had gemaakt. Ik zou niet durven zeggen, of Fouquet op zijn beurt niet hetzelfde zou hebben gedaan, indien hij privilege had verworven.
| |
Vervolging van overtredingen te Amsterdam
Wat de vervolging van schending van een privilege betreft, meen ik het beste te doen hier een overzicht te geven van de gevallen, die men op de Amsterdamse schoutsrol en copie schoutsrol aantreft. Deze rollen bleven bewaard van 1656 af en vullen elkaar aan. Bij de laatste twintig jaren zijn geen bijzonderheden meer aangetekend, zodat mijn gegevens beperkt blijven tot de jaren 1656-1763.
6-11-1658 Pieter Arentsz in de Beursstraat in de Drie Rapen over 't nagedrukte boek van Cats tegen het privilege (na ‘verblijf’ f 50. - boete en verbeurte van de nagedrukte exemplaren); Jacob Benjamins in Sint Anna Dwarsstraat idem en Abraham Jurriaans van Plancken in de Molsteeg in het Huysboeck idem; 19-2-1659 Salomon Savry en dochter wonende in de Nieuwstraat omtrent de Nieuwendijk over enige boeken van Cats verkocht te hebben tegen de plakkaten (5-3-1659 idem, geen vonnis vermeld).
25-6-1659 Josua Attias Joode over 't drukken van bijbels tegen de placcaten (1 defaut, 2-7-1659, geen vonnis vermeld. In de schoutsrol staat vermeld: Josua Attias Joode en de subst. Voerknecht).
12-1-1666 Otto Barentsz Smient over de Franse Courant frauduleuselijk nagedrukt te hebben (geen vonnis vermeld).
30-11-1666 Borrit Jansz Smit over het drukken van de aanspreeklijsten tegen het octrooi door de Staten gegeven aan Adriaan Micker (1 defaut, 7-12-1666 in handen van heer schepen Grotenhuys om te examineren, 11-1-1667 vonnis f 300. - boete). Dit privilege van 21-7-1666 voor Adriaan Micker, die ook aanspreker was, werd op 21-11-1680 ten name van
| |
| |
een dochter verlengd en blijkens de sedert 1739 incompleet bewaarde exemplaren, tot 1762 toe (overlijden Aaltje Micker, weduwe Willem Wildschut) op naam van deze familie, later op andere namen uitgegeven, de gehele 18de eeuw door verlengd.
12-7-1667 hoofdofficier en de advocaat Pothoven: Jacobus van der Linde in de Kalverstraat over des gevoegdens teeckens en mercken na te maken (19-7, 6-9 en 27-9-1667, geen vonnis vermeld); Mathijs Winekes in de Kalverstraat idem; Reynier Coutrier bij de Regulierstoren in de Vijf Huysen idem; Joost Ottensz Smient idem. Gezien de namen van de gedaagden moet het namaken van tekens en merken bij kaartspelen bedoeld zijn.
26-10-1683 Johannes Stichter over 't nadrukken van een anders almanak (schoutsrol 30-11-1683; ordinaris te procederen).
26-10-1683 Jacobus Robijn over 't namaken van een anders kaart (schoutsrol 30-11-1683; renvooi aan de overlieden om schriftelijk rapport te doen, geen vonnis vermeld).
18-12-1691 Johannes de Ram, kunstverkoper, over 't namaken van de kaart van de uitwaterende sluizen (renvooi aan Willem en Joannes de Broen om schriftelijk besloten rapport te doen).
13-5-1692 Johannes de Ram (schoutsrol renvooi aan het kunstverkopersgilde om de kaart in kwestie te inspecteren en schriftelijk besloten rapport te doen, 9-9-1692, geen vonnis vermeld).
26-1-1694 Moses Polak over 't nadrukken tegen een geobt. octrooi van zeker boek met Hebreeuwse karakters (23-2-1694 renvooi aan overlieden om schriftelijk rapport te doen, geen vonnis vermeld). Zie V.E. Steen 64-65 voor rapport.
3-7-1696 David Tartas over het drukken van zeker boek in de Hebreeuwse taal op een onbehoorlijke naam (10-7-1696 in statu ad octo, geen vonnis vermeld).
17-7-1696 Pieter Schenk over 't namaken van enige prenten tegen geobt. octrooi (21-8-1696 renvooi aan de prentverkopers De Wit en Visscher om schriftelijk rapport te doen; 4-9-1696 renvooi aan Justus Danckerts en Carel Allard, geen vonnis vermeld).
4-9-1696 Petrus Schenk over 't namaken en drukken van zekere kaart van Nicolaes Visscher (9-10-1696 renvooi aan Danckerts en Allard; schoutsrol 16-10-1696 in statu tot over een maand).
27-11-1696 Petrus Schenk over 't namaken en drukken van zekere kaart van Nicolaas Velters (15-1-1697, geen vonnis vermeld).
5-2-1697 Jacobus Lindenberg over 't namaken en debiteren van de nieuw geïnventeerde koopmans comptoir- en schrijfalmanak van de Erven Albert Magnus (in statu, geen vonnis vermeld). Zie deel III 215.
19-2-1697 gevoegt met Nicolaes Visscher contra Pieter Schenk over 't namaken en drukken van zekere kaart van de gevoegde (26-2-1697 overgenomen bij de heren ut in registro).
9-7-1697 Hendrik Herman Booter en Broot over 't nadrukken van de nieuwe en nadere gecorrigeerde lijste van de gemene middelen van alle inkomende en uitgaande waren en koopmanschappen (1 defaut, 16-7 en 20-8-1697 na verblijf van partijen geven schepenen als goede mannen voor uitspraak dat de gedaagde aan de eiser zal betalen de somma van f 20. - over breuke en de exemplaren verbeurd verklaard).
9-7-1697 Laurens Gunter over ut supra (20-8-1697 zelfde verblijf als boven).
2-9-1698 Johannes Loots over 't nadrukken van zekere paskaart van de Oostzee tegen een geobt. octrooi (9-9-1698 in statu, 19-5-1699 1 defaut, 26-5-1699 schepenen condemneren de ged. in een boete van f 300. - en verklaren de gemelde nagemaakte paskaart verbeurd). Zie V.E. Winter.
| |
| |
12-5-1699 Estienne Roger over het nadrukken en debiteren van een muziekboek op octrooi door een ander uitgegeven (19-5 in statu, 2-6 in statu, 14-7-1699 in statu en de stukken overgenomen bij de heren ut in registro, geen vonnis vermeld). Zie deel IV 71. De muziekmeester Hendrik Anders kreeg privilege van de Staten van Holland dec. 1696 voor Verscheide vocale en instrumentale muziekwerken.
11-9-1703 Hendrik Schelte over het nadrukken van de Historie der Joden door Flavius Josephus in 't Frans tegen het privilege van Pieter Mortier (ad primam na de vacantie, 2-10 1 defaut, 9-10 copie van de gedaagde, 23-10 1 defaut, 13-11-1703 ad octo, geen vonnis vermeld). Zie deel III 263.
24-6-1704 De wed. Jan van Dijck over het debiteren van resolutiën van de Staten-Generaal niet gedrukt bij de Statendrukker en nagedrukt tegen de keure en plakkaten (1 defaut, 1-7-1704 in statu, geen vonnis vermeld).
11-11-1704 Hendrick Doncker over het verkopen van een nagedrukt boek genaamd 'T Vergulde Licht der Zeevaard door C.H. Gietermaker (1 defaut, 18-11-1704 copie ad octo).
13-1-1705 Hendrick Doncker over het verkopen van een boek genaamd de Schatkamer van Gietermaker tegen het octrooi (ad octo peremptorie, 27-1-1706 overgenomen de stukken om na verandering in handen van twee heren gesteld te worden, geen vonnis vermeld). Vermoedelijk beide malen bedoeld de Schatkamer van Klaas de Vries, zie deel III 225.
31-3-1705 Jacob Lindenberg wegens nadrukken O. en N. Testament tegen privilege van Mortier (copie van 't octrooi, 28-4 ad 14, 12-5-1705, geen vonnis vermeld). Zie deel III 219.
3-12-1709 Johannes Loots ter zake van 't verkopen van 'T Vergulde Licht der Zeevaard door Gietermaker ‘bij Joan. van Ceulen niet gedrukt, en sulks tegen 't octroy dienaangaande bij den souverein deses provintie voor den tijd van 15 jaaren verleend aen dito van Ceulen, op den 14-3-1709’ (copie), zie 5-12-1713.
3-12-1709 Casparus Lootsman en Conijnenberg ter zake ut supra in Zeeland gedrukt (copie, 10-12-1709 in statu tot de eerste rechtsdag na de vacantie peremptorie, 14-1-1710 1 defaut, 21-1 in statu, 4-3 de stukken in handen van de heren Scott en Lestevenon, 25-3-1710 schepenen ontzeggen de eiser zijn eis, mits de gedaagdens ieder in privé met ede verklaren, dat zij 'T Vergulde Licht der Zeevaard, gedrukt te Middelburg, aan de getuigen, in de verklaring van not. A. Karreman 1-11-1709 vermeld, direct of indirect niet hebben verkocht of geleverd of doen leveren, bij refus van den eed cond. in f 300. -). Of Lootsman en Conijnenberg de eed aflegden, blijkt niet. De akte van Karreman bij KS 1220. J. van Keulen, die 'T Vergulde licht van H. Doncker had gekocht, had diens privileges van de Staten van Holland van 17-7-1668 en 11-2-1683 blijkbaar niet verlengd, maar deed dat pas, toen in 1709 een nadruk bij Aaron van Poulle te Middelburg verscheen. Latere privileges voor J. van Keulen en familie zijn van 7-10-1712, 3-8-1727, 7-3-1742 en 1-9-1756. (Navorscher III, bijblad LII).
3-12-1709 Jochem Hasebroek ter zake als voren (‘verblijf’ f 100. -).
19-9-1713 Abraham Allard cond. in een boete van f 300. - wegens het verkopen van de Afbeeldsels van vaandels en standaarden etc. tegen het octrooi aan Anna Beek van de souverein verleend.
5-12-1713 Johannes Loots. De eiser concludeert dat de gedaagde zal worden gecondemneerd in een boete van f 300. - en de exemplaren van de Gietermaker verbeurd verklaard. De gedaagde wordt copie toegestaan (in statu, 19-12-1713 1 defaut, 9-1-1714 in statu, 16-1
| |
| |
stukken in handen van schepenen, 23-1-1714 ‘verblijf’ uitspraak cond. in f 160. - wegens 't verkopen en distribueren van Gietermakers Licht der Zeevaard tegen het octrooi aan Joh. van Keulen verleend). Dit was voor zover na te gaan de afloop van de zaak, die reeds 3-12-1709 was begonnen. Zie ook KS 1220-1221.
28-8-1714 Jacobus van Egmont (‘verblijf’ uitspraak dat de gedaagde aan de eiser zal betalen een boete van f 50. - wegens het nadrukken en verkopen van staatplakkaten strijdende tegen het privilege van de Staten van Holland aan Jacobus Scheltus verleend). Vergel. KS 848-849 voor het nadrukken door Jacobus van Egmont, waartegen alleen in geval van schending van privilege iets kon worden gedaan.
15-9-1716 Nicolaas ten Hoorn over het drukken van een valse keur van het glas, kannen- en aardewerksgilde (schoutsrol 15-9-1716 schepenen condemneren in een boete van f 50. - over het nadrukken van een keur zijnde 2 exemplaren, zonder deszelfs naam daaronder te zetten).
6-10-1716 Hermanus Ackerman over het nadrukken van stadskeuren zijnde tegen het octrooi aan Jan Rieuwertsz verleend (in statu tot a.s. Dinsdag, 13-10 de zoon mede te citeren, 20-10 in statu, 27-10 de overlieden daarbij te roepen, 3-11 in statu, 10-11-1716 cond. f 15. - boete).
14-1-1721 Isaac Stokmans over het nadrukken van comediën tegen het octrooi aan de wed. Lescailje en Rank verleend (copie, 28-1 in statu, 11-2 copie (in schoutsrol: verzoekt recollement in statu), 25-2 copie recollement profijt, 25-2-1721 deselve over het verkopen van 2 comedieën of kluchtspelen, het ene Harlequin Actionist en het tweede Quincampoix tegen het octrooi aan het Oude Mannen- en Weeshuis verleend en door regenten aan de Erfg. J. Lescailje en Dirk Rank het recht van 't selve privilege of octrooi vergund, geen vonnis vermeld). Zie KS 799.
13-11-1725 R. en G. Wetstein over insereren van lijst in de Republiek der geleerden tegen privilege (ontzegging van eis). Zie deel IV 178.
1-11-1729 François Changuion over het nadrukken en verkopen van een boek genaamd Histoire d'Angleterre par Mr. de Rapin Thoyras onder de naam en titel van Abrégé chronologique de l'histoire d'Angleterre per M.J.G.D.C. tegen het octrooi en privilege eerst aan Alexander en naderhand aan Charlotte, Susanna en Elisabeth Rogissart vergund (copie, 8-11-1729 in handen van de heren, 10-1-1730 ontzegging van de eis). Zie deel III 66 voor advies gilde en Kossmann 330 voor privilege febr. 1729 en insinuatie op 15-11-1728 door not. Mathijs van Son te Amsterdam aan Changuion.
8-11-1729 de Erven van I. Lescailje en Dirk Rank over het drukken en verkopen van het boekje geïntituleerd De Spooken, de minnaar, zijnde tegen het octrooi daarvan aan de heren regenten van de Schouwburg alhier verleend, die daarvan alleen permissie gegeven hebben aan David Ruarus om het te drukken en verkopen (doorgehaald).
15-12-1739 Abraham Strander, boekverkoper over het drukken en uitgeven der 150 Psalmen Davids en andere geestelijke liederen ten dienste van de Luterse gemeente alle gebracht op de bekende zangwijze van haar geprivilegeerd Psalmboek en het uithalen van gehele verzen en honderden van regels (een overgroot getal maar een weinig verzettende) daarenboven nadrukkende het gehele register zonder enige omissie: niettegenstaande het privilege van de Staten van Holland etc. op 20-11-1731 aan Hendrik Burgers en Comp. om hetzelve alleen te mogen drukken verleend voor 15 jaar (1 defaut, 12-1-1740 de eis ontzegd).
16-6-1744 Charles le Sieur, boekverkoper, over dat hij gedaagde op 13 en 15 mei dezes jaars aan Joh. Covens en Corn. Mortier heeft verkocht drie exemplaren van zeker boek, geïntitu- | |
| |
leerd Supplement au Dictionnaire oeconomique contenant divers moyens d'augmenter son bien et de conserver sa santé avec etc. Par M. Chomel, prêtre curé de la Paroisse de St. Vincent de Lyon, gedrukt tot Parijs bij Ganeau in 't jaar 1743 directelijk tegen het octrooi door de Staten van Holland etc. op 29-4-1740 aan Johannes Covens en Cornelis Mortier, boekverkopers binnen deze stad, verleend. (f 3000. - in statu tot na de grote vacantie, 18-8 1 defaut, 25-8 2 defaut met een 3e citatie ex superabundant uiterlijk tegen heden over 3 weken, 15-9-1744 schoutsrol schepenen condemneren de gedaagde in een boete van f 3000. - en verbeurdverklaring van de 3 exemplaren, copie schoutsrol 15-9-1744 condemnatie in de inhoude doch de boeten geschonken onder conditie dat hij Covens en Mortier zoude gaan bedanken en anders nog). Zie voor het privilege van 29-4-1740 KS 447. Charles LeSieur, die 22-2-1741 op belijdenis lid van de Waalse Gem. werd, ging op 11-1-1743, 24 jaar oud en geboortig van Sedan, in ondertrouw met Maddelaine Richard en liet op 10-3-1743 een zoon in de Walenkerk dopen. Hij werd geen gildelid en verliet vermoedelijk reeds in 1744 of kort daarna Amsterdam.
22-10-1754 Jacob Wetstein, boekverkoper, over en ter zake van het uitgeven en verkopen van de Genera Plantarum van Linnaeus, gedrukt Holmiae impensis Laurentii Savii, 1754, hebbende hij gedaagde op maandag den 9 sept. en op dinsdag den 10 sept. beide dezes jaars 1754 telkens een alzo gedrukt exemplaar van het voors. werk voor de waarde van 50 stuivers verkocht, alles direct strijdig tegen het privilege door de Staten van Holland etc. 20-4-1741 aan de boekverkopers Coenraad en Georg Jacob Wishoff te Leiden tot het drukken, uitgeven en verkopen van het bovengemelde werk voor 15 jaar vergund (in statu, 26-11 in statu, 17-12-1754 in handen van de heren, 14-1-1755 condemnatie in f 3000. - en verklaren de exemplaren bij de citatie vermeld verbeurd). Zie KS 361-363 en 993-1000 en deel IV 182, waar het appèl bij het Hof van Holland behandeld wordt.
13-6-1758 Jacobus Haffman over en ter zake dat hij ged. in deze jare heeft gedrukt en uitgegeven zeker boekje geïntituleerd Alphabetische naam-rol der nog in leven zijnde predikanten der Hervormde Kerk en strijdig tegen het privilege door de Staten van Holland etc. op 31-1-1747 voor 15 jaar aan Hendrik van Damme en Mr. Daniel van Damme tot het alleen drukken en uitgeven van het Naamregister der predikanten zo van de Nederduitse als Waalse en Engelse kerken met derzelver standplaatsen etc. vergund (eis f 3000. -, in handen van de heren, 4-7-1758 ontzegging van de eis). Zie ook KS 370.
11-1-1763 Johan Hendrik Schneider, boekverkoper, over en ter zake dat hij gedaagde op donderdag zijnde geweest 4 nov. l.l. zich niet ontzien heeft ten zijnen huize te verkopen een exemplaar van een nadruk van zeker Frans werkje geïntituleerd La nouvelle Heloise... par J.J. Rousseau, 6 deeltjes, mitsgaders een exemplaar van een nadruk van zeker Frans werkje geïntituleerd Oeuvres diverses de monsieur J.J. Rousseau de Genève, nouvelle edition, 2 delen, alles niettegenstaande het privilege door de Staten van Holland etc. op 29-1-1761 aan M.M. Rey verleend tot het alleen mogen drukken, uitgeven en verkopen van de voors. werken hier te lande (eis f 3000. - boete wegens octrooi, 8-2 in handen van de heren en 29-3-1763 ontzegging van de eis). Op dezelfde data werd hij gedaagd wegens het verkopen van de Emile van Rousseau, wat 17-7-1762 bij rondzegging door de gildeknecht verboden was. Ook hier op 29-3-1763 ontzegging van de eis. Schneider had zich in 1761 verzet tegen de verlening van het privilege aan Rey, zie deel III 21.
Men ziet uit het voorgaande, dat het resultaat van de vervolgingen van inbreuk op de privileges in de belangrijkste stad van de Republiek weinig indrukwekkend was. Hierbij
| |
| |
moet men echter wel in het oog houden, dat wij hier maar een fractie van de overtredingen terugvinden. De benadeelde boekverkoper zal allicht eerst buiten rechten met zijn privilege hebben gezwaaid. voorbeelden daarvan te geven zou mij te ver voeren. Ik wil hier slechts wijzen op de verdediging van J. Wolters van zijn privilege van 20-12-1691 voor de Philogiae sacrae etc. van S. Glassius, zowel in 1692 bij de Amsterdamse boekverkoper J. Verver als in 1705 bij Fritsch en Gleditsch, toen in een logement te Amsterdam (deel IV 186-187, zie ook KS 1039-1040).
Een merkwaardiger geval, waarbij de bovengenoemde Jan Verver ook betrokken was, speelde zich in 1688 af. Ik kan de verleiding niet weerstaan om hier een kort overzicht te geven, welke vergeefse pogingen Arnout Leers in 1688 deed om tot een vervolging te komen. Iets ervan is bekend uit twee gepubliceerde akten (KS 806-807 met onjuiste datum en fouten). Er is in het protocol van notaris Johannes Wijbrants echter veel meer te vinden. Arnout Leers had voor zijn drukken in Engels, Nederlands en Frans van The Declaration..., Declaratien ... en Declarations van stadhouder Willem III over zijn redenen om in november 1688 naar Engeland over te steken (opgesteld door Caspar Fagel en in het Engels vertaald door G. Burnet, waarnaar het Nederlands en Engels gevolgd waren, zie Knuttel 12773 etc.) privilege van de Staten van Holland verworven. Op 16 nov. bereikte hem het bericht, met een exemplaar, dat te Amsterdam twee nadrukken werden verkocht, één met zijn naam, de andere zonder zijn naam. Op 17 nov. verzocht hij burgemeester Witsen, die in Den Haag was, dit aan de hoofdschout Boreel mee te delen en hem te vragen door de substituut schouten enige omlopers te laten apprehenderen om de bron te weten te komen. Witsen verzekert Leers, dat hij ongetwijfeld genoegdoening zal krijgen, maar van een ander hoort Leers, dat de boekverkopers verwittigd zijn dat de hoofdschout een onderzoek naar de nadrukker instelt. Dit alles deelt Leers mee in een brief van 18 nov. aan Johan de Hertoghe, procureur van het college van Gecommitteerde Raden, die te Amsterdam vertoeft. Hij vraagt hem bedienden van de impostmeester op de wijnen over Amsterdam bij enkele boekverkopers langs te sturen om enige nagedrukte verklaringen te kopen. Hijzelf is bezig bij de secretaris van Beaumont te solliciteren om het geobtineerde privilege te expediëren en het ter executie te leggen. Marcus Doornick in Amsterdam zal zeker bereid zijn van de nadruk, die het wapen vertoont, vast te stellen,
hoe die nadruk te kennen is, ‘opdatter dies te vaster werk moge gespeelt werden’. Leers sluit daartoe een aanbeveling voor Doornick in. Hij meent verder geen instructies te hoeven geven. De Advocaat Mr. Vincent Pothoven is te Amsterdam en met hem kan De Hertoghe overleggen. Zonodig kan Leers naar Amsterdam komen.
Als gevolg van deze brief gingen driemaal twee personen langs boekverkopers en legden steeds de volgende dag een verklaring voor notaris Johannes Wijbrants af. De 24-jarige Coenraat Hendriksz werd op 20 nov. vergezeld door Rijndert Adriaansz, op 25 nov. door Paulus van Zietbergen en op 29 nov. door Joseph Jacobsz. Ik laat allereerst de namen van de boekverkopers en de prijzen volgen: 20 nov. Jan Verver op de Dam tussen Kalverstraat en Kromelleboogsteeg in het Journaal 5 st., Jan Potgieter bij de Beurssluis in de Vergulde Bijbel 4 st., Isbrant Haringh in de Kalverstraat in de Wetenschap (geen prijs), Jan de Wees op de Middeldam in het Nieuwe Testament 4 st., Johannes van Lansmeer bezijden het Stadhuis in een neerhuisje achter de pennekoper 3 st.; op 25 nov. Johannes van Boekholt in de Gapersteeg 3 st., weduwe Steven Swart bij de Beurs 3 st., Hendrik Desbordes in de Kalverstraat 2 st. (Frans), Aart Oossaen op de Dam hoek Beursstraat 3 st. (Frans); 29 nov. wed. Swart 2 st., Boekholt 2 st., Pierre Savouret in de Kalverstraat 3 st. (Frans), Desbordes 2 st. (Frans),
| |
| |
Timotheus ten Hoorn in de Nes bij de Lombaart 4 st. (Frans), Oossaen 2 st. (Frans). Alle gekochte exemplaren werden van een nummer voorzien. Bij de personalia van notaris Wijbrants is nog het exemplaar bewaard, dat op 25 nov. bij Oossaen werd gekocht: Declarations de son Altesse Guillaume Henry, par la Grace de Dieu Prince d'Orange &c. Niet alleen is het merkwaardig, omdat geen van de pamflettencatalogi een exemplaar vermeldt, maar ook doordat er een aantekening op staat: ‘Aardt Oossaen aen den Dam 3 st. aen d kneght betalt C H N.’. Voorop leest men ‘n. 4. J. Wijbrants not.’ Alles was dus gereed gemaakt voor een rechtzaak. Wij vinden er echter geen spoor van. Leers had reeds vele kosten gemaakt en zou er ongetwijfeld nog meer moeten maken, indien hij verder ging. Misschien was dat de reden, dat we er niets meer van horen. De uitgaaf zal bovendien betrekkelijk gauw zijn actualiteit hebben verloren.
Van een interne afhandeling zal hier geen sprake zijn geweest. Die kwamen bij belangrijker boeken vaak voor. Ik behandelde reeds van die gevallen, waarbij de ‘beschadigde in zijn privilege’ een accoord met de nadrukker sloot, al of niet na tussenkomst van de hoofdofficier. Ik wijs hier nog eens op twee zeer belangrijke gevallen: Van Septeren sloot op 24-11-1728 het accoord, dat hem te gronde richtte (deel IV 124), en Johannes Allart op 3-10-1789 het accoord, waarmee f 25000. - was gemoeid, die hij dank zij zijn zakelijke begaafdheid wel wist af te lossen (zie Compagnieën).
Tenslotte wil hier nog een geheel ander geval meedelen (KS 713). J.H. Schneider was in 1763, zoals we zagen, vrijgesproken van de beschuldiging, dat hij een privilege van Rey had geschonden. In 1764 kwam hij weer met de hoofdofficier in aanraking. In de Leidse Courant van 25-4-1764 had hij geadverteerd, dat hij met privilege in het Frans en Nederlands de Histoire chronologique du commerce van Adam Anderson zou uitgeven. Het ging over vertalingen van diens in 1762 verschenen Historical and chronological deduction of trade and commerce. Overlieden, die niets van dit privilege afwisten, ontboden hem op de gildekamer en kregen te horen, dat hij het nog moest aanvragen. Dit was misbruik van de naam van de souverein en misleiding van zijn gildebroeders. Overlieden gelastten hem een contra-advertentie te plaatsen. Daar hij talmde, gaven ze het aan de hoofdofficier te kennen. Schneider werd daarop door schepenen ontboden en kreeg het bevel om zijn advertentie te contradiceren. Op 10-5-1764 geschiedde dit uiteindelijk in de Haarlemse Courant.
Van deze en andere onderhands afgewikkelde zaken vinden we uiteraard in het Rechterlijk Archief niets terug. Het lijkt mij buiten twijfel, dat de hoofdofficier vaak in dergelijke gevallen een rol zal hebben gespeeld.
Als besluit wil ik nog wijzen op een maatregel, die de boekverkopers onderling namen tegen het nadrukken. In 1759 verklaarden overlieden, dat nadrukken op publieke veilingen plachten geweerd te worden (deel IV 21). Uiteraard wordt hier niet op een enkel exemplaar gedoeld, maar op grote oplagen, die op de verkopingen onder de boekverkopers werden geveild.
|
|