De Amsterdamse boekhandel 1680-1725. Deel 5. De boekhandel van de Republiek 1572-1795
(1978)–Isabella Henriëtte van Eeghen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
II OrganisatieOverheidsregelingen, plaatselijkHet bovengenoemde onderwerp kan men op zeer uitvoerige wijze behandelen, maar daarvoor ontbreekt hier de ruimte. In feite is voor mijn overzicht vooral van belang, wat de betekenis van de regelingen was voor de boekhandel, d.w.z. welke rechten en welke plichten er voor elke boekverkoper uit voortvloeiden en of die van plaats tot plaats nog sterke verschillen vertoonden. Die regelingen waren voor een aantal beroepen, waaronder ook de boekhandel etc., aan een gilde verbonden. Overlieden mochten echter geen eigen keuren maken, wel met initiatieven komen. Het afkondigen bleef aan de overheid voorbehouden. Het lidmaatschap in een grote plaats kon door de invloed van de overlieden bij de magistraat en op haar beurt van de magistraat in de staten van de provincie belangrijke voordelen bieden. Over het algemeen waren de gildebroeders, wat verplichtingen betrof - en dat was vooral in Amsterdam zo - zeer vrij. Het lijkt mij goed hier ter relativering van het daarop volgende met twee aanhalingen uit brieven van Amsterdammers van 1765 en 1767, beide van 31 oktober te komen. In 1765 schreef Rey naar aanleiding van de censuur naar Frankrijk: ‘Nous avons cependant des loix, mais que personne n'observe (je parle toujours librairie)’.Ga naar eind8) In 1767 berichtte de overman Petrus Schouten naar aanleiding van een kwestie over verkopingen van boeken, dat de keuren vanzelfsprekend met conniventie werden toegepast.Ga naar eind9) Het betreft hier twee speciale onderdelen van de boekhandel, maar de uitlatingen zullen zeker ook voor andere onderwerpen gelden. Het feit, dat van het boekverkopersgilde geen gedrukte ordonnanties bewaard bleven van vóór 1750, is op zichzelf ook al tekenend. Het generaal gildereglement van 21 augustus 1749 bracht de verplichting tot het drukken en uitreiken van exemplaren aan de gildeleden mee. Bij enkele gilden vindt men die gedrukte ordonnanties al veel eerder. De overlieden van het boekverkopersgilde, voor wie het drukken het allermeest voor de hand had gelegen, zijn voor zover bekend hier pas in 1750, toen hun de verplichting was opgelegd, toe overgegaan. Voordien kende de doorsnee gildebroeder zijn rechten en verplichtingen dus niet of slecht. In mijn boekje over de gilden behandelde ik als een van de vier voorbeelden te Amsterdam uitvoerig het boekverkopersgilde. Belangstellenden verwijs ik daarheen. Hier wil ik de zaak van meer algemeen standpunt aanpakken. Daar wees ik er reeds op, dat keuren, ordonnanties of plakkaten eigenlijk altijd als een compromis tussen een of meer partijen en de overheid tot stand kwamen. Belangrijker dan het resultaat is dikwijls de voorgeschiedenis. Na 1749 blijkt, dat meer rekening wordt gehouden met ontevreden gildeleden dan voorheen. Een voorbeeld daarvan gaf ik in Bijlage IV: de keur van 1769 betreffende verkopingen van boeken kwam tot stand op initiatief van overlieden, maar de belangrijkste artikelen waren | |
[pagina 18]
| |
ingelast na overleg met gildeleden. Een ander nieuw voorbeeld vindt men in Bijlage II: niet alleen in plaatselijke keuren, maar ook in de provinciale plakkaten kan men de invloed van de belangrijkste gilden terugvinden, zoals blijkt uit de voorgeschiedenis van de resolutie van de Staten van Holland van 28 juni 1715 betreffende de privileges.Ga naar eind10) Ik zal hier achtereenvolgens de belangrijkste onderwerpen ter sprake brengen en daarbij zoveel mogelijk ook andere gilden dan het Amsterdamse betrekken en wel de oprichting van de gilden, bewaarde bronnen en literatuur, een concept gildereglement voor algemeen gebruik, de aparte positie van Den Haag, censuur, privileges en tenslotte de leden. Voor de oprichting van de boekverkopersgilden - ik laat de drukkers, binders etc. voor het gemak weg - geldt, wat ik hierboven zei: de voorgeschiedenis is belangrijker dan het resultaat. Helaas kan ik hier slechts van twee steden nadere bijzonderheden geven. Amsterdam behandelde ik in mijn artikel over het Sint Lucasgilde en in het bovengenoemde boekje over de gilden in het algemeen. De oprichting in Leiden, die sterk afweek van de normale gang van zaken, vindt men beschreven in Bijlage IV, daar de verkopingen van boeken er een grote rol bij speelden. Onzeker is of men 1636 of 1651 als aanvangsjaar moet nemen. Overal elders moesten de boekverkopers etc. zich ontworstelen aan het Sint Lucasgilde, waarbij ze waren ingedeeld, toen hun aantal nog niet omvangrijk was. Te begrijpen is de weerstand van de overlieden van dit laatste gilde tegen het vertrek van een groep van hun rijkste leden, die zij tenslotte toch moesten laten gaan. Uiteindelijk gaf het stadsbestuur, dat alle burgers tevreden moest houden, toch toe. In Utrecht gelukte het al in 1599 door afscheiding van de zadelaars, die aanvankelijk ook onder Sint Lucas hadden geressorteerd. In de eerste ordonnantie wordt alleen van boekdrukkers, boekbinders en boekverluchters gesproken. Stellig moeten de boekverkopers daar, zoals uit de ordonnantie blijkt, onder de boekbinders worden gezocht. Haarlem volgde in 1616, op 30 januari. Vermoedelijk naar aanleiding daarvan deden de Amsterdammers toen ook een poging, die echter mislukte. Daar waren de drukkers buiten het Sint Lucasgilde gebleven en zij werden de initiatiefnemers. In het gildearchief vindt men nog de herdruk door Paulus van Ravesteyn - de grootste drukker - uit 1619 van het reglement van de librariërs van Antwerpen van 1558, die er m.i. op wijst dat men toen de hoop nog niet had opgegeven.Ga naar eind11) In Amsterdam moest men echter tot 1662 wachten, voordat het eigen gilde tot stand kwam. Ongetwijfeld hielp het feit, dat Joan Blaeu in 1651 in de stadsregering was gekomen. De Rotterdamse boekverkopers brachten het in 1699 tot een eigen gilde, de Haagse in 1702. Mij is niet bekend, of ook de weinige Delftse boekverkopers nog pogingen deden. Zeker is, dat zij onder het Sint Lucasgilde bleven. Wat de archieven en belangrijkste literatuur betreft, met voorbijgaan van de bovenvermelde gedrukte losse ordonnanties en de bekende handvesten of plakkaatboeken, geef ik hier een kort overzicht. Van het Utrechtse gildearchief is vrijwel niets bewaard. Een merkwaardig onderdeel noem ik bij de knechtsgilden in mijn hoofdstuk over de drukkerijen. Hallema publiceerde het een en ander over de oudste geschiedenis.Ga naar eind12) Uit het bescheiden archief van Haarlem, welke stad echter geen grote rol in de interlocale boekhandel zou spelen, geeft Briels veel bijzonderheden.Ga naar eind13) Voor Amsterdam maakte ik niet alleen de inventaris van het omvangrijke archief, dat op twee plaatsen bewaard bleef,Ga naar eind14) maar gaf ook de meermalen genoemde beschrijvingen van het Sint Lucasgilde en het boekverkopersgilde. Hetzelfde deed Wiersum voor Rotterdam, waar van het archief echter vrijwel niets bewaard bleef.Ga naar eind15) De Haagse gildeleden kregen ieder afzonderlijk een uitstekende beschrijving in het werk van Kossmann. Later maakte Geselschap zijn inventarissen van de Haagse gilden, waarbij die van | |
[pagina 19]
| |
Sint Lucas en de boekverkopers.Ga naar eind16) Daaruit ziet men al direct de reden, waarom Kossmann geen algemene inleiding kon schrijven: resolutieboeken etc. ontbreken geheel. Prof. J.M. Montias van Yale University bestudeerde het Delftse Sint Lucasgilde in de 17de eeuw en verzekerde mij, dat de gegevens over de boekhandel summier zijn.Ga naar eind17) Het is mij niet mogelijk om hier op alle gildekeuren en de verschillen daartussen in te gaan. Ik maak slechts enkele algemene opmerkingen. Het Amsterdamse gilde was in vele opzichten wat vrijer dan de gilden in andere plaatsen, o.a. door geen proeven te eisen. In andere opzichten was het echter behoudender, zoals bij de verkopingen. Daarover spreek ik uitvoerig in Bijlage IV. Telkens weer bleek mij, dat althans in de grote steden boekverkopers of kooplieden, die onder meer in boeken handelden, er bijna altijd in slaagden geheel vrij van het gilde te blijven. Wiersum deelt zelfs mee, dat in Rotterdam de hele grote boekverkopers geheel reglementair buiten het gilde bleven.Ga naar eind18) Om toch een indruk van de gildekeuren te geven, meen ik het beste te doen een almanak van de Haagse boekverkoper Hendrik Florisz Scheurleer als uitgangspunt te nemen. Over deze almanak van 1761, bestemd voor boekverkopers, -drukkers en -binders, zal ik nog vaak spreken.Ga naar eind19) Hier wil ik speciaal de concept gildekeur, die hij opstelde na doorlezing van vele van de ordonnanties der verschillende boekverkopersgilden, behandelen. Art. I handelt over de leden. Duidelijk blijkt, dat hij niet alleen de boekverkopers, drukkers en binders als zodanig wil zien, maar ook de prentverkopers en plaatdrukkers, omtrent wie vrijwel overal moeilijkheden met het Sint Lucasgilde zullen zijn geweest. Art. II-IX handelen over de knechten en leerlingen, art. X-XIII over de verschillende proeven, die zeer omvoerig worden omschreven, voor de drie soorten leden, dus ook de boekverkopers. Art. XIV is gewijd aan de papierverkoop, die Scheurleer aan gildeleden wil voorbehouden. Art. XV en XVI houden een verbod in van handelen in boeken voor komenijswinkels en voor omlopers. Art. XVII brengt alle aucties, tot zelfs van rariteiten toe, onder dit gilde, ook alle executoriale. Art. XVIII handelt over de contributies, art. XIX over beslechting van geschillen tussen gildeleden, art. XX over de voortzetting van de zaken door weduwen van boekverkopers, art. XXI over het advies van het gildebestuur over privilegeaanvragen en art. XXII-XXVI over de financiën en het bestuur van het gilde. Hoewel het mij nog niet geheel voor ogen staat, hoe de situatie in Den Haag toen precies was en dat zeker van groot belang is geweest voor de opvattingen van Scheurleer, meen ik toch goed te doen ter verduidelijking de concept ordonnantie in enkele onderdelen te splitsen en daarover iets naders te zeggen. De artikelen betreffende de contributies, financiën en overlieden zijn m.i. in feite een weergaaf van de bestaande keuren. De overlieden werden overal gekozen uit dubbeltallen, die door het bestuur zelf werden opgemaakt. Het was - zoals toen ook niet anders te verwachten - een gesloten bestuur van de belangrijkste gildebroeders, welk feit echter voor zover mij bekend nergens tot hele grote excessen aanleiding heeft gegeven. Art. I over de gildebroeders ging daarentegen vermoedelijk wat verder dan de bestaande toestand. Er waren sedert de afscheiding van het Sint Lucasgilde in vrijwel elke plaats tot het einde toe moeilijkheden over het lidmaatschap en hier haalde Scheurleer alles naar de boekverkopers toe. Ook de bepalingen omtrent de knechten en leerlingen lijken mij strikter dan de werkelijkheid en hetzelfde geldt zeker voor de proeven. De artikelen over het uitsluitend recht van verkoop van boeken en papier met speciaal verbod daarvan voor komenijswinkels en omlopers zijn stellig steeds vrome wensen gebleven. Zolang de gilden | |
[pagina 20]
| |
bestonden werd er al over omlopers geklaagd. De boekenverkoop in komenijswinkels was blijkbaar een 18de eeuws verschijnsel, dat ons zeer modern aandoet. Het allerbelangrijkste echter zijn de artikelen XVII en XXI. Deze behandelde ik uitvoerig in de Bijlagen IV en III. Over art. XXI, dat de Staten de verplichting oplegt het advies van de gilden in te winnen bij aanvragen van privileges, wil ik hier nog iets meer zeggen. Den Haag, waar Scheurleer als boekverkoper was gevestigd, verkeerde in een uitzonderlijke positie. Het was geen stad, laat staan een stemhebbende stad, en dus niet vertegenwoordigd in de Staten van Holland, waardoor de ingezetenen in feite van alle directe communicatie met de Staten verstoken waren. Een tekenend voorbeeld daarvan kan ik op een ander terrein geven, dat van de censuur. Op 30 januari 1719 hadden schout en burgemeesteren blijkbaar bij vergissing een aanzegging gekregen van gecommitteerde raden wegens klachten van de ambassadeur van Frankrijk, de Morville, over berichten in de kranten. Als uitvloeisel daarvan waren de courantier en de deken van het boekverkopersgilde opgeroepen om de zaak bij de Haagse magistraat nader toe te lichten. Blijkbaar hoopte deze, dat hiermee een precedent was geschapen, maar deze hoop werd niet vervuld. Naar aanleiding van een resolutie van de Staten van Holland van 7 juni 1744 betreffende aanzeggingen omtrent de beteugeling van de licentie der courantiers, lieten schout en burgemeesters zelfs een ‘Korte memorie ter nader adstructie bij request aan Ed. Gr. Mog. om maintinering in exercitie van het regt hunner magistrature’ drukken, waarin het voorgevallene van 1719 uitvoerig werd verhaald.Ga naar eind20) De memorie had echter geen succes en den Haag bleef tot 1795 in de oude positie. Voor het zeer belangrijke Haagse boekverkopersgilde of althans voor de aparte boekverkopers was het vaak nodig de eigen belangen in de Staten te verdedigen. Voor zover ik kon nagaan, moest dit altijd in de vorm van rekwesten geschieden, zo o.a. een rekwest van de gezamenlijke boekverkopers van den Haag van 27 juni 1721 tegen de verlening van een privilege aan Pieter van der Aa te Leiden en een rekwest antidotaal van Pieter de Hondt van 2 september 1757 tegen een Amsterdams verzoek om privilege, welke ik uitvoerig in Bijlage II en III behandelde. Uiteraard was directe verdediging van de belangen van de boekverkopers in de stemhebbende steden effectiever. Het kwam in de boekhandel nogal eens voor, dat bepaalde belangen elders hogerop behartigd moesten worden. Het Amsterdamse stadsbestuur kon zich uiteraard wel direct tot soortgenoten richten, tot steden als Frankfort en Leipzig. De meeste buitenlandse contacten liepen echter over de Staten van Holland of over de Staten-Generaal, zoals we verderop nog zullen zien. Uiteraard werden de zaken aanhangig gemaakt, hetzij door een gilde, hetzij door een of meer grote boekverkopers en via hun stadsbestuur doorgegeven. De stedelijke autoriteiten konden ook eigen octrooien, privileges of consenten voor uitgaven aan boekverkopers afgeven. Voor een grote stad met belangrijke boekhandel als Amsterdam was dit stellig niet zonder betekenis. Vooral op kleine locale uitgaven als adreslijsten voor bepaalde beroepen vindt men vaak de vermelding van het privilege van burgemeesteren en regeerders van Amsterdam. Afgiften daarvan zijn in het stedelijk archief echter slechts zeer incidenteel terug te vinden. Het Groot Memoriaal, eerst met chronologische tafels, sedert 1652 met alphabetische index, geeft er slechts enkele. Kleerkooper neemt deze vaak op, maar niet altijd, o.a. niet het consent van 6 december 1686 voor Hendrik Ram, notaris, voor twee jaren om de door hem ter instantie van Franse kooplieden vertaalde ordinaris lijst van convooien en licenten in de Franse taal te mogen drukken, met een boetebeding voor overtreders van f 100. -. Men ziet hieruit, dat niet alleen boekverkopers dergelijke privileges verkregen. Een ander geval, dat Kleerkooper niet overneemt, dateert van 10 oktober | |
[pagina 21]
| |
1662 en betreft de bewerking door J. Seidelius van Vestibulum, janua et atrium van Comenius, die in 1658 bij Gabriel de Roy in Amsterdam was verschenen. Een privilege hierop van de Staten-Generaal dateert van 21-1-1658, de attache van de Staten van Holland van 18 maart 1658. Blijkbaar voelde de auteur of de drukker zich bedreigd, toen ruim vier jaar later een verklaring van burgemeesteren en regeerders van Amsterdam werd gevraagd. Deze verklaarden, ‘dat het voors. octroy ende attache in behoorlijcke forme is verleent ende dat de ingezetenen van dese stadt ende alle anderen, die het aengaet, gehouden sijn haer na het zelve in allen deelen preciselijck te reguleren’. Voor de 18de eeuw zijn we beter ingelicht door de serie van rekwesten om privilege, waarover advies werd ingewonnen, in het gildearchief.Ga naar eind21) Sedert ± 1721 vindt men daar ook de rekwesten aan het stadsbestuur. Over die serie sprak ik in Bijlage III. Hier wil ik het laatste rekwest als voorbeeld noemen, voor zover het althans geheel nieuwe uitgaven geldt; voor psalmboeken en bijbels bleven de aanvragen doorgaan. Op 25 januari 1792 vroeg P.G. Geijsbeek aan burgemeesteren octrooi voor een lijst van namen en woonplaatsen van boekverkopers etc. Op 16 februari adviseerden overlieden gunstig, ‘mits niet in praejudicie van de gedrukte naamwijzers reeds door UwEd. Gr. Achtb. goedgunstig geapprobeerd’, ondanks het feit dat hun gildebroeder A. van der Kroe er tegen op was gekomen. Geijsbeek had op 31 december 1791 in de Haarlemse en op 21 januari 1792 in de Amsterdamse Courant een advertentie geplaatst met het verzoek vóór 1 februari namen en woonplaatsen van boekverkopers, boekdrukkers, plaatdrukkers, boekbinders etc. te mogen ontvangen. Op de twee bewaarde exemplaren, van 1793 en 1797, wordt geen melding van een privilege van burgemeesteren gemaakt. Over die beide exemplaren vertel ik nog iets meer aan het eind van dit hoofdstuk.Ga naar eind22) Vaak oefende het stadsbestuur via het gilde censuur uit. Het is begrijpelijk, dat Scheurleer hierover geen artikel inlaste. Hoewel de Amsterdamse boekverkopers, toen ze poogden afscheiding van het Sint Lucasgilde te krijgen, gewezen hadden op het nut van een apart gilde in verband hiermee, waren overlieden in de praktijk weinig gesteld op deze taak. Vooral uit de 18de eeuw zijn er in het gildearchief veel gegevens over rondzeggingen te halen. Die uitoefening van de censuur staat echter in zo nauw verband met de censuur van generaliteit en provincie, dat ik er liever nog iets over vertel in het volgende hoofdstuk. Tenslotte wil ik hier nog iets zeggen over het aantal van gildeleden, waarmee het stadsbestuur te maken had. Voor Amsterdam zijn wij dank zij de bewaarde contributieboeken van 1700-1739 en 1785-1811 vrij goed ingelicht.Ga naar eind23) Van vóór die tijd is er slechts een lijst van 1688 bewaard, waarover ik in bijlage VII spreek. Er waren toen 164 leden, die poorter waren, en 23, die slechts het kleinpoorterschap bezaten, wat in feite niet was toegestaan. In 1700 vinden we 189 betalende leden, in 1725 196, in 1739 ruim 200, in 1785 326 leden en in 1811 288. De bovengenoemde uitgaaf, Naamen en woonplaatsen der boekverkoopers, geeft in 1793 311 namen, waarvan drie firma's met 2 namen dubbel worden genoemd, dus totaal 308. Boekverkopers werden niet nader aangeduid; genoemd worden 35 boekbinders, 22 boekdrukkers, 14 plaatdrukkers (incluis tabaksplaten), 11 kunstverkopers, 4 muziekverkopers en tenslotte 1 Engelse boekverkoper en boekbinder (Pieter van den Berg). Dat in 1793 nog niet iedereen zich had opgegeven, blijkt uit het feit, dat J. Breeman - in 1811 de grootste boekdrukker van Amsterdam - hier ontbreekt.Ga naar eind24) Deze naamwijzer beslaat 24 pagina's, waarvan drie voor de aankondiging van nieuwe boeken gebruikt werden. De naamwijzer van 1797 gebruikt de 24 pagina's alle. Men vindt daar vóór elke naam het jaar van lidmaatschap van het gilde. Er zijn 332 namen, met daarbij twee firma's dubbel; genoemd worden | |
[pagina 22]
| |
30 boekbinders, 25 boekdrukkers, 10 plaatdrukkers, 9 kunstverkopers, 2 kaartenmakers en 1 muziekverkoper. Veelzeggender zijn misschien nog de volgende getallen. In 1678 ondertekenden 96 gildebroeders een rekwest tegen nadrukken en omlopen en in 1740 werden door de gildeknecht op 5 juli 127 aanzeggingen gedaan in verband met een verboden uitgaaf.Ga naar eind25) In het kohier van 1742 vinden wij 117 boekverkopers, van wie 8 onder de laagste aanslag van f 600. - inkomen bleven, 10 boekdrukkers, 9 kaartenverkopers en 1 boekbinder.Ga naar eind26) Ik zou hier tegenover graag enkele andere steden stellen, maar kom daarmee niet ver. In Leiden worden op 26 januari 1651 16 boekverkopers en 8 boekverkopers en drukkers genoemd.Ga naar eind27) Uit dezelfde periode dateert een rekwest, dat ik in Bijlage IV behandelde, van 21 kleinere gildeleden, die verklaren het merendeel van het gilde te vormen. De enige bron, die iets nader licht werpt op de omvang van de boekhandel in de verschillende plaatsen en daarmee de uitzonderlijke positie van Amsterdam belicht, dateert van 1778. Het is een keurig geschreven manuscript: ‘Alphabetische naamlijst der boekverkoopers met hunne woonplaatsen in de Zeeven Provincien opgemaakt in den jaare 1778’.Ga naar eind28) Welk uitgangspunt de samensteller heeft genomen, kan ik niet zeggen. Zeker is dat er belangrijke boekverkopers blijken te ontbreken, wanneer men de Franse Manuel de l'auteur et du libraire van 1777 er naast legt.Ga naar eind29) Het is uiteraard mogelijk, dat we een index op een verloren gegaan grootboek van een onbekende boekverkoper voor ons hebben. Het handschriftje doet daarvoor echter wel wat te officieel aan. Uit het bewaarde archief van Luchtmans zou het mij niet mogelijk zijn zo'n lijst samen te stellen. Daarom meen ik goed te doen hier de plaatsnamen met aantallen te laten volgen: Alkmaar 2, Amsterdam 121, Antwerpen 1 (P.L. van der Hey), Arnhem 3, Breda 1, Delft 3, Deventer 2, Dokkum 2, Dordrecht 8, Franeker 3, Gent 1 (J.F. van der Schueren), Goes 1, Gorkum 1, Gouda 2, 's Gravenhage 25, Groningen 6, Haarlem 7, Harlingen 2, Heerenveen 1, 's Hertogenbosch 1, Hoorn 3, Kampen 2, Leeuwarden 9, Leiden 26, Liège 1 (F.J. Defoer, imprimeur, libraire et gazettier), London 1 (van den Berg), Middelburg 6, Nijmegen 5, Rotterdam 22, Schiedam 1, Utrecht 19, Vlaardingen 1, Vlissingen 2, Weesp 1, Wezel 1 (C. Winnebruch), Wormerveer 1 (papiermakerij), Zaandam 3, Zierikzee 2, Zutphen 2, Zwolle Van de 304 genoemde namen zijn er vier firma's, die dubbel staan opgegeven. De namen van vijf boekverkopers buiten de Republiek en van enkele papierkopers aan de Zaan pleiten voor de waarschijnlijkheid, dat hier toch een index op een grootboek voor ons ligt. Toch geven m.i. de percentages een goede indruk van de verdeling van de boekhandel over het land: Amsterdam met 121, Leiden met 26, 's Gravenhage met 25, Rotterdam met 21 en Utrecht met 19 namen, terwijl Leeuwarden met 9, Dordrecht met 8, Haarlem met 7, Groningen en Middelburg met 6 en Nijmegen met 5 boven de rest, met 3 à 1, uitsteken. | |
Overheidsregelingen, landelijk en provinciaalInvoer en uitvoerDe groei van het ingewikkelde systeem der heffing van in- en uitvoerrechten, eerst door de provinciën, later door de generaliteit vindt men, zij het summier, beschreven in de ‘Geschiedenis van de belastingen’ van Dr. A.C.J. de Vrankrijker van 1969, in het overzicht over ‘convooien en licenten’. Zijn slotsom luidt: ‘De republiek legde geen zware belastingen op de buitenlandse handel’. Voor ons is dit in feite het belangrijkste. De gegevens omtrent | |
[pagina 23]
| |
inningen zijn namelijk slechts sporadisch bewaard. Ik noem hier de bekende lijsten van 1667-1668, 1753, 1774 en 1789-1793 voor Amsterdam. Enige andere statistieken werden in recenter tijd gepubliceerd. In het Economisch Historisch Jaarboek XXIX en XXX (1963 en 1965) vindt men in een artikel van Joh. de Vries een overzichtelijke samenvatting in 1963, terwijl Michel Morineau daar in 1965 zijn artikel over de Frans-Nederlandse handelsbalans aan hetzelfde onderwerp wijdt. Duidelijk is uit dit alles, dat de boeken en zelfs het papier een zo onbeduidende rol speelden, dat ze in het grote geheel in feite niet meetellen. Als bronnen voor de boekhandel zullen deze gegevens nooit van betekenis kunnen zijn, in tegenstelling b.v. tot de inningen van de douanerechten in Engeland, waar Barber wel mee kon werken.Ga naar eind30) Wat het papier betreft, gaf ik een overzicht in mijn deel IV. Daar kan men zien, dat in tegenstelling tot de boekhandel de papierhandel wel vaak bedreigd werd door overheidsmaatregelen, vooral in oorlogstijd of perioden van commerciële spanningen. Voor de boeken daarentegen blijken in oorlogsjaren de speciale paspoorten, die de Staten-Generaal uitreiken, een oplossing. Voor zover ik kon nagaan, is er later in de 17de eeuw een verbod van invoer en uitvoer, met als ontsnappingsmogelijkheid deze paspoorten, terwijl daarvóór hogere rechten worden geheven in geval de handel op niet neutrale landen plaats vindt. Dat blijkt niet alleen uit de gepubliceerde lijstenGa naar eind31) in het Groot Placaatboek I, maar ook b.v. uit een resolutie van de Staten van Holland van 15 mei 1601. Een zeer bijzonder geval, dat tot in de resoluties van de Staten van Holland en van de Staten-Generaal te vervolgen is, behandelde ik in deel I 45-47. Daaruit leert men de gang van zaken bij invoer van boeken uit Frankrijk. Het betrof een geschil tussen de Rotterdammer Leers en de Amsterdammer De Lorme. Het was Leers, die de zaak voor de Staten-Generaal bracht, omdat het invoer betrof. Door de Staten van Holland werd hij hierover in het ongelijk gesteld, omdat beiden Hollanders waren. Wat het uiteindelijke compromis inhield, is niet bekend. In feite was Leers overwinnaar, omdat de Lorme's voorraden door het lange oponthoud hun waarde grotendeels hadden verloren. Zowel Staten-Generaal als Staten van Holland zien we een enkel maal interveniëren. Het is niet eenvoudig de gevallen te achterhalen. Ik wijs hier b.v. op de brieven van aanschrijving van de Staten-Generaal aan hun gezant in Frankrijk in 1701 ten behoeve van een nieuwe druk van de Dictionnaire universel van Furetière van Leers.Ga naar eind32) Een algemener interventie heeft misschien plaats gevonden, toen op 18 maart 1722 het rekwest van 25 Amsterdammers met klachten over Frankrijk en de belemmering van hun boekhandel in behandeling werd genomen in de Staten van Holland.Ga naar eind33) Beide gevallen betroffen privileges en in mijn Bijlage III zal men er nog meer vinden, hetzij direct optreden in het buitenland voor boekverkopers hier, hetzij omgekeerd het afremmen van pogingen uit het buitenland ten behoeve van de boekverkopers hier. | |
CensuurHeel veel werd over dit onderwerp geschreven. Sinds 1972 staat echter als beste algemeen overzicht het hoofdstuk ‘De drukpers’ van de ‘Getemperde Vrijheid’ van Van Gelder tot onze beschikking.Ga naar eind34) Ik meen goed te doen om hier allereerst zijn openingswoorden over te nemen: ‘De drukpers was in de Republiek naar de wet op vele manieren aan banden gelegd en onder toezicht gesteld. Ze was in de praktijk bijna volledig vrij.’ Het is alsof men Rey in 1765 aan het woord hoort! | |
[pagina 24]
| |
Meestal gaat men van de veronderstelling uit, dat preventieve censuur in ons land niet bestond. Geheel juist is dit niet. In geval van een privilegeaanvraag behoefde men geen manuscript in te leveren en werd het boek dus niet op zijn inhoud beoordeeld, maar het was toch wel mogelijk dat bepaalde voorbehouden werden gemaakt, zoals blijkt in mijn Bijlage III. Wat de algemene wetgeving aangaat, vindt men bij Van Gelder een goed overzicht. Van 1572 tot 1581 heerste er absolute vrijheid. Het plakkaat van de Staten van Holland van 20 december 1581, dat uitgevaardigd werd met het oog op politieke vlugschriften, maakte daaraan een einde. Vernieuwingen en verscherpingen dateren van 1584 en 1589 en daarbij wordt zelfs van censores in de verschillende steden gesproken. Van 22 december 1618 dateert het plakkaat van de Staten-Generaal, dat een week later door de Staten van Holland werd aanvaard, met verbod om seditieuse boeken uit te geven. Het was speciaal uitgebracht in verband met de nationale synode te Dordrecht. Deze synode was toen zelf nog bezig een advies op te stellen - daarbij zou men ook censores verlangen! -, maar dit advies kwam pas geruime tijd na de afkondiging van het plakkaat gereed. Dit plakkaat hield in theorie geldigheid tot 1795 toe. Het was in feite een herhaling van het plakkaat van 1581. Bij de vele renovaties werden wel kleinigheden gewijzigd, maar niets wezenlijks. In beide gevallen hadden de predikanten verder willen gaan dan de overheid. In wezen werden door de twee plakkaten alleen politieke geschriften bedoeld, maar de Gereformeerde kerk rekende daaronder ook alles wat in strijd was met de gereformeerde religie. De kerk bleef daarna steeds aandringen op de instelling van censores librorum. Ik noem hier nog een poging daartoe, die ik niet bij Van Gelder vond, uit 1640. Op 20 juni brachten enige leden - er blijkt niet welke - een plakkaat van de Staten-Generaal tegen paskwillen, vooral tegen de koning van Engeland, ter sprake en werd daarbij de vraag opgeworpen of boeken niet vooraf zouden worden geëxamineerd door gecommitteerde raden. Na lange discussies werd besloten alles bij het oude te laten. Daar Van Gelder alleen de 17de eeuw behandelt, wil ik hier in het kort nog wat nader op de 18de eeuw ingaan. Ik begin met 14 juni 1730, toen door de Staten van Holland een commissie werd ingesteld, die samen met het Hof deze zaak opnieuw moest bekijken. Op 21 september kwam deze met een rapport en een concept plakkaat in de Staten. Daar vindt men een grondige uiteenzetting over de vroegere verordeningen, te beginnen met 1581 en eindigend met 1726. Het concept plakkaat, dat een soort coördinatie hiervan beoogde werd echter niet gearresteerd, maar overgenomen door de verschillende belanghebbende leden. Zo kwam het om advies bij het Amsterdamse gilde. Het stuitte daar op een fel verzet, vooral ook omdat mede uit het buitenland ingevoerde boeken erdoor bedreigd konden worden. Van 12 oktober 1730 dateert de beschouwing van overlieden, die gericht was tot de burgemeesteren. Daarbij gevoegd werd een gedetailleerder uiteenzetting, ondertekend door 45 gildebroeders, die o.a. de gebruikelijke waarschuwing bevatte, dat in geval van afkondiging van zo'n plakkaat de Hollandse boekhandel zich naar andere provincies zou verplaatsen. Ongetwijfeld heeft het verzet van Amsterdamse kant een belangrijke rol gespeeld in het niet tot stand komen van het plakkaat.Ga naar eind35) Op 22 september 1742 werd een missive van gecommitteerde raden, waarbij een concept plakkaat was gevoegd, in de Staten van Holland behandeld. Was in 1730 een klacht van de keizerin van Rusland de aanleiding geweest, thans was het een klacht van de koning van Frankrijk. De relation de la trahison trainée contre la ville de Luxembourg en 1730, verschenen in 1742 bij de wed. Ch. LeVier, kon wel opgehaald worden, maar ‘naar de wetten | |
[pagina 25]
| |
deeser landen’ was de drukker en uitgever (Jacques LeVier) niet strafbaar, daar hij de drukkerij op naam van zijn moeder dreef, terwijl de persoon, die het manuscript had verstrekt, niet subject was aan de jurisdictie van Holland. Als gebruikelijk werd copie verzocht door de leden en gebeurde er niets meer. We vinden slechts twee verordeningen van het Hof van Holland van 29 jan. en van 4 juni 1745 en twee van de Staten van Holland van 12 oktober 1748 en 4 augustus 1761 op dit terrein, maar van wat andere strekking. Op 2 februari 1765 werd in de Staten van Holland een missive van het Hof van Holland met een bijgevoegd concept plakkaat behandeld. Ditmaal was een algemene klacht over godslasterlijke boeken de reden en werd in de missive zelfs over de wenselijkheid van censores librorum gesproken. Een commissie uit de ridderschap, gecommitteerden tot de zaken van de justitie samen met commissarissen van het Hof werd benoemd. Pas op 24 januari 1770 wordt hun concept plakkaat in de Staten van Holland behandeld. Daaraan was veel voorafgegaan: een eerder concept plakkaat, waarin de censores librorum nog werden genoemd, was mede dank zij de adviezen van de verschillende gilden verworpen. Ditmaal neigden de Staten van Holland echter wel tot aanvaarding van het concept, maar weer werd copie gevraagd. Uit Leiden en Amsterdam kwam, nu werkelijk gevaar dreigde, hevig verzet. In Leiden waren het C. van Hoogeveen, P. van der Eyk en D. Vijgh, die door middel van de pen van Mr. Elias Luzac, advocaat en boekverkoper, en Isaac Elias Luzac, procureur, hun stem lieten horen. In Amsterdam deden Arkstee & Merkus, P. Meijer en Z. Chatelain en Zoon hetzelfde. Niet alleen in de archieven van de beide gilden, maar ook in de Nieuwe Nederlandsche Jaerboeken van juli 1770, die werden uitgegeven door de Erven F. Houttuyn te Amsterdam en P. van der Eyk en D. Vijgh te Leiden, vindt men alle stukken terug. Hier beslaan na een korte inleiding, p. 783-788, de stukken de p. 788-896. Het was de laatste maal, dat serieus werd gedacht aan censores librorum, maar dank zij het verzet uit de boekhandel, dat via de stadsregeringen de Staten van Holland bereikte, werd niet alleen een dergelijke instelling, maar ook een milder plakkaat verworpen. Als resultaat van ruim acht jaar werk kwam tenslotte de publicatie van 1 mei 1773 van de Staten van Holland tot stand, waarvan het belangrijkste was, dat aanbrengers een premie van f 1000. - zouden ontvangen. Met Van Gelder wil ik er nog op wijzen, dat wellicht het meest markante onderscheid tussen de vrijheid van meningsuiting in ons land en de beperking daarvan in andere landen bestaat in het hier nooit introduceren van de censores. Ik hoef niet te zeggen, dat de Gereformeerde kerk wel zijn visitatores had. Waar er in feite geen preventieve censuur bestond, is het te begrijpen, dat verbod van en vervolging wegens kleinere en grotere uitgaven heel veel voorkwamen. Knuttel achterhaalde als eerste een verbod in Leiden en als tweede een in de provincie Holland in februari 1583.Ga naar eind36) Er waren vele instanties, die tot verbod konden overgaan, namelijk de Staten-Generaal, de Raad van State, de Staten van de verschillende provincies, de provinciale Hoven, de gecommitteerde raden en uiteraard elke stad en dorp, dus ook de magistraat van Den Haag. Merkwaardig is, dat juist de aanzegging van 1719, hiervoren besproken, het eerste geval betreft dat Knuttel van een verbod in Den Haag kan melden.Ga naar eind37) Ieder zal begrijpen, dat het werk van Knuttel slechts een miniem gedeelte bevat van wat er verboden werd ten tijde van de Republiek. Wil men hierbij nog algemene lijnen onderscheiden, dan zou ik een splitsing willen maken in verboden van politieke en van kerkelijke strekking. De eerste zou men moeten indelen in binnen- en buitenlandse politiek. Voor ons is uiteraard de laatste het belangrijkste. Van buitenlandse zijde werd zowel bij de Staten- | |
[pagina 26]
| |
Generaal als bij de Staten van Holland aandrang tot maatregelen uitgeoefend, met meer of minder succes al naar mate de politieke omstandigheden. Men vindt daarvan vele voorbeelden in mijn vier eerste delen. Een verbod van de Staten-Generaal, resp. van de Staten van Holland werd doorgegeven aan gecommitteerde raden en aan stemhebbende steden. In hoeverre dat daar dan ten uitvoer werd gelegd, was uiteraard afhankelijk van de plaatselijke magistraten. Het lijkt mij, dat men meer geneigd was door te zetten bij gevallen, die de binnenlandse politiek betroffen, dan in gevallen, die van het buitenland uit aanhangig werden gemaakt. Op kerkelijk gebied lagen de zaken wat anders. Daar ging vaak de aandrang uit van de kerkeraad, hoewel natuurlijk ook de synode het nodige hierover te zeggen had. Veel hing hierbij af van de kerkelijke gezindheid van het stadsbestuur. In het algemeen was Amsterdam zeer gematigd in zijn optreden. Ik verwijs daarvoor naar het verhaal, dat Leti deed over de woorden van een Amsterdamse burgemeester: ‘Wij leven in een vrij land; hij heeft tegen U geschreven, welnu schrijft U tegen hem’.Ga naar eind38) Daartegenover staat echter het beruchte geval van Adriaan Koerbagh.Ga naar eind39) Uit schoutsrol, die in 1656 begint, en confessieboeken, die over het gehele tijdvak van de Republiek zijn bewaard, is nog heel wat te halen. Pas wanneer de volledige geschiedenis - wat nog op mijn programma staat - daarover zal zijn geschreven, zal men een goed beeld kunnen krijgen van het beleid in het centrum van de Nederlandse boekhandel. | |
PrivilegesGenoodzaakt, door het gebrek aan een goede publicatie, om op het gebied van de privileges een nieuw onderzoek in te stellen, vond ik zoveel, dat ik het in Bijlage III afzonderlijk opnam. Ik behandelde daar speciaal de Staten van Holland, slechts ter zijde de Staten-Generaal. In deze korte samenvatting begin ik uiteraard daarmee. Aanvankelijk gaf de gouverneur Matthias van Oostenrijk namens de afwezige landsheer privileges af. Of na de afzwering in 1581 de nieuwe landsheer, de hertog van Anjou, dit ook nog heeft gedaan, bleek mij niet. Zeker is, dat de Staten-Generaal pas in 1584 dit oude landsheerlijke recht gingen uitoefenen. Blijkbaar werd dit in de verschillende provincies zonder meer aanvaard. De Staten van die provincies waren er zelf al eerder mee begonnen, in Holland b.v. in 1579. Toen zij op dit terrein de Staten-Generaal als concurrent kregen, werd hun echter veel minder vaak om privilege gevraagd. Een strijd over het privilege voor de nieuwe statenvertaling van de bijbel liep er tenslotte op uit, dat de provincie Holland in 1637 dit privilege niet erkende. Sedertdien werd het de gewoonte om op een privilege van de Staten-Generaal attache in de betrokken provincies aan te vragen; zonder dat was het daar niet geldig. Dit bracht echter onvermijdelijk mee, dat steeds minder privileges bij de Staten-Generaal werden aangevraagd, tenslotte in de 18de eeuw vrij wel geen enkele. Het aantal van de in Holland verleende privileges groeide in de loop van de 17de eeuw daartegenover steeds. Van 9 januari 1686 dateert de eerste algemene verordening omtrent de privileges van de Staten van Holland. Bepaald werd toen, dat een privilege slechts voor één bepaald werk kon worden verleend. Hoezeer zo'n verordening een dode letter kon blijven, blijkt uit de strijd, die vlak daarna begon tussen de Leidse boekverkoper Pieter van der Aa en zijn Amsterdamse collega's. Ik beschreef deze uitvoerig in Bijlage II. Van der Aa poogde door privileges voor grote verzamelwerken zichzelf een soort van monopolie te verschaffen. Het belangrijkste | |
[pagina 27]
| |
indirecte resultaat van het geschil was, dat kort vóór 1700 het gebruik in zwang kwam om voortaan advies in te winnen omtrent de aanvragen in de steden, die belang erbij konden hebben. Het directe resultaat was de ordonnantie van 28 juni 1715, die als compromis tot stand was gekomen. Het belangrijkste van de bepalingen was, dat voortaan buitenlanders niet meer in aanmerking kwamen, dat in collecties geen werken, uitgegeven door anderen, mochten worden opgenomen, en dat de te laag bevonden boete van f 300. - tot f 3000. - werd verhoogd. Hoewel niet direct in verband met de privileges, moet toch ook de resolutie van de Staten van Holland betreffende het auteursrecht van de Leidse professoren van 28 april 1728 hier worden vermeld. Bij de tot standkoming speelde de befaamde Boerhaave een grote rol. Het is de enige vorm van auteursrecht, die de Republiek heeft gekend. Men kan het in feite beschouwen als een monopolie voor een geprivilegeerde groep. Mijn indruk is, dat het Amsterdamse gilde, dat zich ditmaal uiteraard veel heviger verzette dan het Leidse, er slechts op kleinere punten in slaagde zijn zin te krijgen, omdat het Boerhaave als tegenstander had. Een rol kan ook hebben gespeeld, dat de hoogleraren niet hoog betaald werden en dat men daarom steeds bevreesd was voor vertrek naar elders. Van monopolies waren de Staten van Holland en ook de Staten-Generaal verder weinig gediend; alleen de grote compagnieën hadden deze om geheel andere redenen. Dat andere provinciën niet met een dergelijk besluit als Holland kwamen, is m.i. te wijten aan het feit, dat daar toen nergens zulke corypheeën als Boerhaave waren.Ga naar eind40) Geschillen omtrent privileges vindt men in de 18de eeuw nog vaak in de Staten van Holland behandeld. Daarbij vond ik er echter slechts één, dat van meer algemene betekenis was. Het was de poging van de Hagenaar Pieter de Hondt om via een privilege op zijn Histoire générale des voyages een soort monopolie voor reisbeschrijvingen te vestigen. Zijn pogingen strandden echter op het verzet van de Amsterdammer Merkus, die, gesteund door een aantal Hollandse collega's, in 1758 een volledige overwinning behaalde. In dezelfde tijd speelt de vervolging van de Amsterdammer Jacobus Wetstein wegens schending van een privilege voor een Leidenaar. Daar hier in wezen de toen nog steeds niet opgeloste vraag, of privileges de invoer van originele drukken uit het buitenland konden beletten, in geding was, was deze zaak van meer dan gewone betekenis. Een memorie omtrent de misbruiken in het systeem van de privileges werpt een goed licht op de toenmalige gebruiken. Uiteindelijk werd Wetstein in 1758 in hoger beroep van vervolging ontslagen. De beslissing van het Hof van Holland bracht echter geen oplossing voor de moeilijkheden, die men in bovengenoemde memorie geschetst vindt. Tot 1795 bleef het niet zeer bevredigende systeem in zwang. Op het laatst lijkt nog een nieuwe strijd te zullen ontstaan uit het optreden van de Amsterdammer Allart, maar deze wordt pas na de afschaffing van de privileges in 1795 uitgevochten.Ga naar eind41) Zowel Van der Aa, De Hondt als Allart trachtten zich door de middel van de privileges een soort monopolie te scheppen. Alleen Allart slaagde daar in zekere zin in, maar nadat de privileges afgeschaft waren. Is er dus in feite in de Republiek nooit sprake van monopolies geweest, mede door de tegenwerking van de overheid, daarnaast is door deze evenmin getracht censuur of fiscale belangen aan het privilegebeleid te koppelen. Dit is het grote verschil met de privileges, die verleend werden in de buurlanden. Het aantal van de verleende privileges was niet groot en het nam in de 18de eeuw nog af. Hun belang bestond m.i. niet zozeer in het feit, dat een privilege het enige afdoende middel was om te kunnen optreden tegen nadruk of invoer daarvan uit het buitenland, als wel, dat | |
[pagina 28]
| |
ze in zekere zin fungeerden als spil, waaromheen de gehele usantie van het toenmalige copierecht draaide. Hoe het buitenland erop reageerde, komt in het chronologisch overzicht in de periode 1725-1795 ter sprake. Vrijwel in alle buurlanden ontstond toen verzet tegen het Hollandse privilegesysteem en dit bracht overal andere gevolgen mee. | |
Usanties, copieBij de usanties in de boekhandel zal ik achtereenvolgens de belangrijkste onderwerpen, zoveel mogelijk in de volgorde, waarin een uitgaaf tot stand kwam, behandelen. Een uitzondering maak ik voor het laatste onderwerp, dat eigenlijk vooraan had moeten staan, maar aan het einde beter tot zijn recht komt. Ik begin daarom met de copie, waarbij ik eerst de vervaardiging en daarna de copierechten bespreek. Martin schrijft aanvankelijk over een enorm gebrek aan copie en herhaalt dat in zijn studie over Frankrijk in de 17de eeuw.Ga naar eind42) Uit nadruk alleen mag men het echter niet concluderen; die zou m.i. meer op gebrek aan kapitaal wijzen. Hoe het zij, zeker lijkt mij, dat in de Republiek dat te kort aan copie geen rol speelde. Voor het verwerven van copie was in de Republiek de situatie uiterst gunstig. Ofschoon de materie overbekend is, wil ik er toch heel in het kort weer iets over zeggen. Er waren in de eerste plaats in ons kleine land al spoedig vijf universiteiten: Leiden, beroemd om de klassieken, Franeker, Harderwijk, Groningen en Utrecht en daarnaast enkele athenaea, in de eerste plaats Amsterdam. Samenwerking op het gebied van de boekhandel ziet men bij Van der Aa te Leiden, die met Halma te Utrecht in compagnie ging werken en zo profijt trekt van twee universiteiten. Daarnaast zijn er de buitenlandse uitgewekenen, die in grote getale naar de Republiek komen, Walen uit de Zuidelijke Nederlanden en een eeuw later de Franse refugiés, Portugese en Hoogduitse Joden en tenslotte enkele kleinere groepen als Jansenisten etc. Het gunstige klimaat in de boekhandel, dat hier het gevolg van is, werkt weer als magneet op het buitenland, niet alleen voor daar verboden boeken, maar ook voor andere uitgaven. Elke auteur ziet immers graag de optimale verspreiding van zijn werk. Voorbeelden zou ik te over kunnen geven, maar ik beperk mij hier tot één enkel fenomeen op het gebied van de boekhandel. In 1685 schrijft La Reynie nog aan Louvois over het gevaar, dat de dan blijkbaar nog niet bekende ‘nommé Bayle’ met zijn vaardige pen oplevert.Ga naar eind43) Het wordt bevestigd door een brief van de gezant d'Avaux. Bayle woont dan nog in Den Haag, maar krijgt een benoeming in Rotterdam, wat voor de boekhandel daar gedurende een periode van 25 jaar een onvoorstelbare betekenis zal krijgen. Bayle is begonnen met Amsterdamse boekverkopers, die zelfs al privilege van de Staten van Holland voor zijn Dictionnaire hadden verkregen,Ga naar eind44) maar vindt in Rotterdam, waar eigenlijk het toeval hem heenvoert, een zeer bekwame boekverkoper, Reinier Leers. Diens Haagse achtergronden zijn ook nog van betekenis. De samenwerking tussen Bayle en Leers is uiterst vruchtbaar. Wanneer Bayle's loopbaan aan het Athenaeum een einde neemt, kan hij Rotterdam verlaten. Uit een brief van 8 maart 1694 aan Minutoli blijkt echter, dat hij desondanks in Rotterdam wil blijven wegens het drukken van zijn Dictionnaire.Ga naar eind45) Niet lang na zijn dood doet Leers de zaken over aan de Duitse boekverkopers Fritsch en Bohm.Ga naar eind46) Die kunnen ondanks hun relaties in Leipzig, waarvan zij min of meer een voorpost vormen, het niet bolwerken. Niet zozeer de grote koopsom | |
[pagina 29]
| |
van het fonds van Leers als wel het ontbreken van een gelijkwaardige opvolger voor Bayle leidde m.i. tot dit fiasco. Martin maakt een verdeling tussen de auteurs en de ‘producteurs’, die voor de uitgevers werken. Ik volg hier de indeling van Martin en gebruik het woord producenten.Ga naar eind47) Martin ziet de betaling van de auteurs in verhouding tot die van de producenten als slecht. Wat de Republiek betreft was dat niet anders dan elders. Zeker lijkt mij, dat de honoraria voor auteurs geen extra aantrekkingskracht hebben uitgeoefend om ons land voor een uitgaaf te verkiezen.Ga naar eind48) In Frankrijk waren door het monopoliewezen wat dat betreft de mogelijkheden groter. Het was de uitgevers-boekverkopers hier in feite onmogelijk een groot honorarium te bieden. Het maakte een uitgaaf extra duur en gaf daardoor nog meer aanleiding tot nadruk dan anders het geval geweest zou zijn. Verkoop van het copierecht bracht, vooral als een auteur privilege had verworven, soms een aardig bedrag in. Van royalties vond ik slechts eenmaal een voorbeeld, voor een kunstenaar, zoals men uit mijn index zien kan. Een groot aantal presentexemplaren, wat nogal eens werd gevraagd, kon voor de uitgever onvoordeliger zijn dan oppervlakkig zou lijken. In de ‘Republique des lettres’ was het directe en indirecte ruilverkeer tussen geleerden en auteurs groot. Een deel van de eerste en dus belangrijkste afzet kon hiermee de uitgever ontnomen worden. Heel veel over de betaling, in welke vorm dan ook, voor auteurs is niet bekend. Men raadplege alweer mijn index. Pensioenen en beneficiën, die in Frankrijk een rol speelden - men denke aan Claude Jordan - bestonden in de Republiek niet. Auteurs konden uiteraard zelf hun werk uitgeven. Inschakeling van een boekverkoper was voor een belangrijke uitgaaf echter vrijwel onvermijdelijk. Ik denk b.v. aan het nog steeds herdrukte werk van Abraham Trommius.Ga naar eind49) Sterker stond de auteur, indien hij een privilege wist te verwerven op eigen naam. Daarover schreef ik uitvoeriger in Bijlage III. Een goed overzicht van alle verleende privileges is er nog niet en pas daaruit zou mogelijk zijn vast te stellen, hoe hier de verhoudingen lagen. Het heeft weinig zin met speculaties te komen. Wel wil ik er hier - misschien ten overvloede - nog eens op wijzen, dat Leidse hoogleraren sinds 1728 in feite in hoofde van hun functie privilege bezaten en dat dus niet meer hoefde aan te vragen. In geval van succesvolle werken konden auteurs, die niet zelf een privilege hadden en behielden, door middel van vermeerderingen ook nog enige invloed uitoefenen. Een dergelijk geval liep uit in een strijd tussen de Haagse boekverkopers Johnson en De Rogissart. Johnson had in 1707 een contract gesloten met Rapin Thoyras voor een Histoire d'Angleterre. In augustus 1722 sloot deze een nieuw contract met De Rogissart, die een intekening opende en privilege aanvroeg. Johnson verzette zich in een gedrukte Deduction sommaire. Het rekwest om privilege kwam 18-11-1722 bij Haarlem als gecommitteerd tot de zaken van justitie. Het rapport van 7-1-1723 luidde, dat Rapin Thoyras met het tweede contract het eerste had geschonden. Het privilege werd pas toegestaan, nadat De Rogissart genoegdoening aan Johnson had gegeven (Staten van Holland no. 1384). Naast de auteurs stonden de producenten, waarbij ik als belangrijkste groepen de redacteuren, illustratoren, vertalers en correctoren zou willen noemen, met het voorbehoud echter dat bij alle vier men in feite ook weer met auteurs te doen kan hebben. Een goed voorbeeld van de betere verdiensten vindt men in een mededeling van Le Clerc in 1697 in verband met zijn redactionele werkzaamheden voor de Dictionnaire de Moreri: ‘Je suis obligé de perdre mon temps à ces sottises, parce que quelque chose de meilleur ne seroit pas mieux récompensé. C'est là le mal de la Hollande’. Ik ben het dan ook wel eens met Martin, dat de | |
[pagina 30]
| |
producenten naar verhouding beter betaald kregen dan de auteurs, maar wil uitdrukkelijk aan het woord auteurs toevoegen ‘die voor hun eigen plezier werkten’. Ik wil hier over de verschillende groepen enkele opmerkingen maken en meen, wat de redacteuren betreft, te kunnen volstaan met de woorden van Le Clerc.Ga naar eind50) In mijn index vindt men verdere voorbeelden. Over de illustratoren zou heel veel te vertellen zijn, ik beperk mij tot een kort overzicht. Tot omstreeks 1635 werken de beste kunstenaars voor de Hollandse boekverkopers, die met thans nog steeds befaamde uitgaven kunnen komen. Daarna zakken de illustraties in de boeken erg af. Dat klopt met de buitenlandse mening, dat Frankrijk er in het midden van de 17de eeuw in slaagt, de hegemonie van de Republiek op dit gebied te breken.Ga naar eind51) Later in de eeuw komen er weer goede illustratoren in de personen van Romeyn de Hooghe en Jan Luyken. Voor buitenlandse begrippen geldt echter de Republiek pas weer mee, wanneer Bernard Picart daarheen verhuist in 1710. Na zijn dood in 1733 bestaat er volgens Franse ideeën geen waardige opvolger, zoals blijkt uit deel III van de Histoire générale des voyages, waarover ik in Bijlage III schreef. Voor de Hollandse nadruk schakelt De Hondt Jac. van der Schley, ‘meilleur élève de Picart’, in. De bewerker van de originele Franse druk spreekt met minachting over dit werk, daar hij van oordeel is dat met Picart de kunst uit de Republiek is verdwenen. Van Nederlandse zijde wordt echter erop gewezen, dat de harmonie tussen auteur en illustrator in deze eeuw doelbewuster dan in Frankrijk wordt nagestreefd en nu en dan ook wordt bereikt. Op het gebied van de kleurendruk neemt de Republiek dan zeker een heel belangrijke plaats in.Ga naar eind52) Vormen de illustratoren van de boeken een groep apart. Bij de twee volgende categorieën, vertalers en correctoren lopen de werkzaamheden vaak ineen. Weer verwijs ik naar mijn index. Naast een kleine groep van beroepsvertalers waren er uiteraard velen, die dit vertalen naast hun eigen beroep deden. Zelfs de beroepscorrectoren behoorden niet uitsluitend tot de categorie producenten. Hoe alle werkzaamheden door elkaar konden lopen, wil ik tenslotte aan vier voorbeelden tonen. Van 26 januari 1627 dateert het contract voor twee jaar voor notaris J. Bruyningh tussen Jan Janssoon, boekverkoper, en Daniel Bredan, die twee jaar eerder als 28jarig notarisklerk was getrouwd. Bredan zou ten huize van de boekverkoper of waar die liet drukken, ‘visiteren, corrigeren en verbeteren’ en indien daarin niets te doen was ‘componeren of translateren’, 's zomers van 7 en 's winters van 8 uur tot 11½ en weer van 1-7 uur tegen betaling van 20(?) st. per dag, die hij elke zaterdag zou ontvangen.Ga naar eind53) Over de levensomstandigheden van correctoren en vertalers als Bartholdus Nihusius, die op de drukkerij van Blaeu voor de rooms-katholieke kerkboeken werkte, maar ook uit het Grieks vertaalde, en van Willem Sewel, voor wie het vertalen uit het Engels, maar ook uit andere talen in het Nederlands voorop stond naast de correctie etc., zijn we goed ingelicht.Ga naar eind54) Maar de meeste vertalers en correctoren leiden een anonymer bestaan. Omtrent vooruitzichten, die niet goed zijn, en betaling, per vel 12 st. à f 1.4. - voor een dergelijke corrector geeft een brief van de Janssoons van Waesberge in 1715 uitsluitsel, wat de correctie betreft. Een contract voor notaris Ph. de Marolles van 4 aug. 1724 te Amsterdam tussen Joan Duncan, stedehouder en schout van Muiden, Naarden en Gooiland, en de Haagse boekverkoper de Rogissart betreffende de vertaling van Rapin Thoyras' Histoire d'Angleterre voor f 5. - per vel + 6 exemplaren, toont dat hier de liefhebber-vertaler ook ver achter stond bij de beroepscorrector. Hij zou nog gratis de prospectus voor intekening samenstellen.Ga naar eind55) Moeilijkheden met vertalers bleven uiteraard vaak niet uit. Een voorbeeld uit 1776 toont, hoe twee drukken van een vertaling uit het Duits van een reis naar Palestina van Jonas Korte | |
[pagina 31]
| |
- in 1741 in Altona verschenen, maar meermalen herdrukt - naast elkaar konden verschijnen, De Haarlemse boekverkoper Jacob Tijdgaat had een intekening opengesteld en Hendrik Gauma had zich met de vertaling belast. Er kwamen moeilijkheden o.a. over het tijdschema en Tijdgaat vond een nieuwe vertaler in de persoon van een zekere Cramerus. Gauma vond nu echter enige Amsterdamse boekverkopers voor zijn vertaling, die deze ook bij intekening lieten verschijnen. Zelfs vroeg Gauma einde 1755 privilege ervoor aan. Tijdgaat verzette zich uiteraard en vond volledig steun bij het Amsterdamse gilde. Intussen verschenen beide vertalingen: Haarlem 1776 en Amsterdam 1781. Als aparte groep, die ook tussen producenten en auteurs instaat, noem ik de journalisten. Men treft ze in alle schakeringen aan, van eigen ondernemer tot kleine betaalde journalist in losse of vaste dienst. Ook correspondenten van kranten in andere steden kan men hieronder rekenen. Ik noem weer enkele namen. Over Louis de Chavigny, die op gruwelijke wijze in een ijzeren kooi op de Mont Saint Michel stierf, vond ik met moeite gegevens omtrent zijn levensloop en werkzaamheden in Amsterdam.Ga naar eind56) Voor een dergelijke 18de eeuwer wist M.C. Couperus een schat van bijzonderheden bijeen te brengen: J.B. le Vilain de la Varenne, auteur van Le Glaneur historique (1731-1733) trad afwisselend als vertaler, corrector, copiist, pamfletschrijver en journalist op.Ga naar eind57) Geheel onbekend daartegenover is François de la Nivardière, die voor de boekverkoper Jan Schuring een Journal d'Amsterdam redigeerde en corrigeerde. Blijkens een akte van 3 februari 1784 voor not. Dorper ontvingen de drukkers J. Termeulen en Dirk Termeulen Jansz toen resp. f 143.5. - en f 214. - voor drukloon, de la Nivardière f 54. -, op voorwaarde dat in geval van terugeisen van geld door de intekenaren ze het geld zouden restitueren. Als slot wil ik hier nog de aandacht vestigen op de wederkerige diensten, die boekverkopers en geleerden of bibliofielen elkaar konden bewijzen. Ontbreken van goede openbare bibliotheken en de daarbij behorende apparatuur aan de ene kant, van overzichtelijke uitgeverscatalogi aan de andere kant, maakte de wederzijdse afhankelijkheid groot. Boekwinkels werden trefpunten van geleerden. Omgekeerd waren de geleerden de veelal gratis vraagbaak voor boekverkopers-uitgevers. Daartegenover stonden uiteraard vaak faciliteiten bij de berekening van de prijzen van door geleerden gekochte boeken. Aan deze samenwerking is het mede te danken, dat, ondanks het ontbreken van grote academies, zoals in het buitenland al in de 17de eeuw ontstonden, in de Republiek zeer belangrijke uitgaven het licht konden zien.
Een tweede facet van de copie, geheel verschillend van de totstandkoming en bewerking, is het copierecht. Het kwam hiervóór enige malen ter sprake naar aanleiding van de privileges. De aantallen van deze laatste waren niet indrukwekkend. Stellig was dat mede dank zij het feit, dat daarnaast als usantie een door velen erkend copierecht ontstond. Nadrukkers waren er natuurlijk van het begin af aan geweest, maar daarbij werden toch ook maatstaven van fatsoenlijke en onfatsoenlijke methoden aangelegd. Niet alleen nationaal, maar ook internationaal werd een zeker copierecht erkend. Daniel Elsevier, die zich zelf rekende tot de fatsoenlijke nadrukkers, getuigt daarvan in 1674 naar aanleiding van een nadruk van Hugo Grotius' De Veritate religionis Christianae in Engeland. Omdat men daar het recht van invoer van de originele editie erkende, kreeg de weduwe van de boekverkoper William Webb niet meer dan 5£ voor het copierecht.Ga naar eind58) Het geldt een boek, dat hier met privilege was verschenen. Daarover zegt Elsevier uiteraard in deze internationale zaak niets. Het is moeilijk in dit opzicht de geprivilegeerde en niet geprivilegeerde uitgaven te onderscheiden. | |
[pagina 32]
| |
Dat is ook het geval bij de copierechten, die op de aucties onder de boekverkopers werden verkocht. In Bijlage IV ging ik daarop nader in. Behandelde ik daar meer bijzonderheden over speciale copierechten, hier wil ik enkele min of meer geslaagde pogingen om orde op dit gebied te scheppen bespreken. Zeker is m.i., dat in Amsterdam voor de eerste maal in 1678 van een hevig verzet tegen de nadruk blijkt en dat dit stellig nadruk in het algemeen, dus niet geprivilegeerde uitgaven betrof. Toen ondertekenden 96 van de gildebroeders een rekwest, gericht tegen de omlopers, die nadrukken verkochten, en tegen de nadruk in het algemeen.Ga naar eind59) Speciaal gericht tegen onderlinge nadruk in Amsterdam zelf, vroeg het rekwest toch ook een verbod van invoer van elders. Blijkbaar waren er twee of drie gildebroeders, die zich er op toelegden met hun zeisen in andermans koren te slaan. Ik kan hun namen niet noemen. Zeker betrof het niet alleen de nadruk van kleine, maar ook van grote werken. In oktober 1678 bleek, dat burgemeesteren niet op het rekwest waren ingegaan. Waar de overheid niet tot uitvaardiging van een keur te brengen was, zochten de gildebroeders onder elkaar een oplossing te vinden. Men krijgt dan het gebruik, dat men in de kranten per advertentie gaat aankondigen, dat men bezig is met het drukken van een boek, uiteraard vrijwel altijd een nadruk van een buitenlandse uitgaaf of een vertaling daarvan. Bij adverteren moest men in staat zijn de copie over te kunnen leggen. Daar de bewaarde kranten uit die tijd onvolledig zijn, is het niet mogelijk om te zeggen, wanneer dit gebruik in zwang kwam, zelfs niet bij benadering. Zeker is slechts, dat het op het einde van de 17de eeuw volop in wezen was. Echter pas in de periode 1710 tot 1715 kan ik verschillende gevallen noemen, waarin zwart op wit staat, dat de eerste adverteerder het copierecht verwierf. Dat daar al in 1687 sprake van was blijkt indirect uit een kwestie over privilegeverlening voor Camphuysen's Rijmen, die ik in Bijlage III behandelde. Ik vertel hier na verwijzing naar een kwestie tussen de broers Wetstein en Hendrik Blank over de vertaling van een Engels werkje in 1715, waarin overlieden een voor de broers Wetstein gunstige uitspraak deden, iets over enkele algemener pogingen uit deze jaren.Ga naar eind60) In 1712, toen de vergeefse onderneming van 1678 dus meer dan dertig jaar achter de rug was, dienden 19 boekverkopers, gesteund door overlieden, weer een rekwest bij burgemeesteren in tegen de nadruk. In 1715 ging een gedrukt rekwest van overlieden naar het gerecht met een aantal punten, waarop redres nodig werd geacht. Gevraagd werd een boete van f 50. - voor het eerste nagedrukte vel, van f 25. - voor elk verder vel. Ze verzochten ditmaal officieel vast te leggen, dat zij, die het eerst aan overlieden een buitenlandse druk konden tonen, wat daarna in de kranten zou worden geadverteerd, eigenaren van de copie zouden zijn. Ditmaal kennen wij de namen van de beruchtste nadrukkers wel, of althans van enkelen van hen. Net als in 1678 legden nu schepenen, na het horen van overlieden aan de ene kant, de twee grote partijen van nadrukkers, met Van Egmond en Van Damme aan het hoofd, aan de andere kant, de zaak ter zijde. Op 31 januari 1716 tekenden overlieden aan, dat al hun moeite vruchteloos was geweest en dat zij nooit meer zoiets moesten ondernemen.Ga naar eind61) De usantie van het adverteren van een uitgaaf in een krant, al of niet na vertoning van de copie aan overlieden, bleef bestaan, net als ook in Brabant en Vlaanderen. Pütter noemt dit aan het einde van de eeuw nog als een zeer merkwaardig gebruik voor de Nederlandse boekhandel. Daarnaast meent hij, dat ook de Engelsen dit gebruik kenden.Ga naar eind62) Het lijkt mij niet waarschijnlijk, dat hij daarmee juist is, daar het geheel in tegenstelling is met wat b.v. Buckley in zijn bekende memorie betoogt. Een interlocale poging om verbetering te brengen in de usanties op gebied van het copie- | |
[pagina 33]
| |
recht is de befaamde overeenkomst van 23 boekverkopers te Amsterdam, 6 te Leiden, 3 te Rotterdam, 18 te Den Haag en 4 te Utrecht, van 8 maart 1710.Ga naar eind63) Deze hoogst merkwaardige oudst bekende overeenkomst staat thans door mijn nadere vondsten niet meer als een los onbegrijpelijk feit in de geschiedenis van onze boekhandel. Ik meen, dat ik deze het beste hier kan bespreken, aangezien het copierecht er een belangrijke rol speelt. De overeenkomst treft men, zeer begrijpelijk, niet in een van de gildenarchieven aan. Het oorspronkelijke stuk is thans niet meer terug te vinden en we moeten hopen, dat de inhoud en de ondertekening, die we alleen uit een publicatie van 1853 kennen, goed zijn weergegeven.Ga naar eind64) De overeenkomst betreft speciaal de handel in Franse en Latijnse boeken, van welke laatste het debiet niet zo snel was als van de eerste, waardoor dit 10% duurder mocht worden berekend. Nadruk van een boek van een der ondertekenaren zou door niemand van hen mogen worden aangenomen, met de uitdrukkelijke bepaling dat dit niet voor de originele druk gold. Zodra iemand - het lijkt mij dat dit ook internationaal bedoeld is - werd nagedrukt, zou men aanvallen op de beste copieën van de nadrukker en die tesamen nadrukken. Wanneer een van hen een buitenlands boek nadrukte, moest hij daarvan onmiddellijk kennis geven. Bij hetzij adverteren in de krant, hetzij mededelen aan de compagnie zou men verplicht zijn het werk uit te voeren en kon men zelfs beboet worden, wanneer men na drie maanden geen gedrukte vellen kon vertonen. Tegen dergelijke advertenties, geplaatst uit winstbejag of om anderen de uitgaaf te beletten, zou streng worden opgetreden. Wanneer buitenlanders hier te lande lieten drukken, persoonlijk of door anderen, gold hetzelfde als boven: geen van de ondertekenaren mocht exemplaren aannemen en men zou ook deze werken gezamenlijk nadrukken. Omgekeerd zou, wanneer één van de ondertekenaren boeken in het buitenland, hetzij alleen, hetzij in compagnie met boekverkopers daar, liet drukken, deze copie niet als van hem gelden, maar mogen worden nagedrukt. Het was dus in feite een compagnie, opgericht met het oog op de buitenlandse handel, die geheel gebaseerd was op het nationale belang. Wel waren er bij de ondertekenaren enkele buitenlanders, Humbert en Fritsch & Bohm, maar zij hadden zich hier juist gevestigd en waren dus als Nederlanders te rekenen. De nadruk, in welke vorm ook, veroordeelde men, wat het eigen land betrof, wat het buitenland betrof werd deze echter gelegaliseerd. Uiteraard was men voorzichtig en in het laatste art., XIV, werd een merkwaardig punt aangeroerd. Eer men tot revanche van een nadrukker zou komen, moest de zaak goed door de leden van de compagnie onderzocht worden, namelijk of de ‘revenge’ ‘rechtmatig of uit passie geschiedde’. De beoordeling daarvan was een subtiele zaak, waarbij bekwame vakgenoten moesten worden ingeschakeld. De regeling hier vastgelegd, bleek in de praktijk echter niet uitvoerbaar. Zoals uit het taxatierapport, bewaard in het boekverkopersboek van Luchtmans, blijkt, is deze compagnie in feite op papier blijven staan.Ga naar eind65) Slechts één uitgaaf, een nadruk van een werk van Pieter van der Aa, is er nog als voorbeeld van ‘rechtmatige’ revanche.Ga naar eind66) Als eerste poging tot betere interne regeling van de handel in het Franse en Latijnse boek is de overeenkomst echter van grote betekenis. Met een tweede vergeefse, ditmaal internationale poging wil ik dit hoofdstuk besluiten, omdat ze ook van Holland uitging. De Sérionne deelt mee, dat op het vredescongres van Aken in 1748 een Nederlandse boekverkoper een voorstel tot bestrijding van nadruk aanbood, met de gedachte dat alle vertegenwoordigde staten dit zouden goedkeuren en dat het dan in het vredesverdrag zou worden opgenomen.Ga naar eind67) De Beaufort en na hem nog anderen deden nasporingen, in de hoop de tekst van dit voorstel en in ieder geval de naam van de boekverkoper te achterhalen.Ga naar eind68) Uit de archieven kwam echter tot dusverre niets te voor- | |
[pagina 34]
| |
schijn. Aannemelijk is, dat De Sérionne het verhaal van zijn vriend en uitgever Luzac had gehoord. Diens naam is de enige, die men hiermee in verbinding kan brengen. Zijn enerzijds geavanceerde, anderzijds uiterst fatsoenlijke opvattingen, welke laatste o.a. uit zijn correspondentie met Rey blijken,Ga naar eind69) maken het inderdaad waarschijnlijk, dat hij op de een of andere wijze zijn meningen over het copierecht in Aken kenbaar heeft gemaakt. Uiteraard moest dat door een van de Nederlandse afgevaardigden geschieden en misschien schuilt daar dus een mogelijkheid om nog iets meer te vinden. Als samenvatting van dit helaas weinig uitgewerkte hoofdstuk zou ik tenslotte nog willen zeggen, dat het verkrijgen van copie in allerlei talen en ook de noodzakelijke bewerking daarvan voor de 17de en 18de eeuwse boekverkopers in de Republiek gunstig lag en dat het met de bescherming van hun copierechten ondanks alle vrijheid zeker niet veel slechter gesteld was dan in andere landen. Eerder was dit nog iets beter, omdat ze dank zij de meestal bloeiende handel over geduchte middelen van ‘revenge’ beschikten om nadrukkers, vooral in het binnen- maar ook in het buitenland, af te straffen. | |
Usanties, papierHet overbekende feit, dat het papier door zijn fabricage en benodigde grondstof van lompen aanvankelijk hoog van prijs was, behoeft hier geen toelichting. In het eerste kwam pas verbetering in het einde van de 18de eeuw, in het tweede pas omstreeks 1840 door gebruik van de houtpulp.Ga naar eind70) Voor bijna alle uitgaven was het papier de hoogste post op de onkostenrekening. De kleine goedkoper formaten van Blaeu, Elsevier en Janssonius stonden daar uiteraard ten nauwste mee in verband. Voor mijn overzicht zijn vooral van belang de papierfabricage, de papierhandel en de gedeeltelijke financiering van de boekhandel door deze laatste. Ik zal deze drie onderwerpen, alweer summier, hier de revue laten passeren, maar daarbij vooral wijzen op de literatuur waaraan in de laatste jaren veel is toegevoegd. Uiteraard hoort daarbij ook mijn deel IV. | |
PapierfabricageDe inlandse fabricage van de Republiek, later Nederland is door Hardonk voor de Veluwe en door Voorn voor Noord- en Zuid-Holland in voortreffelijke publicaties behandeld. Uiteraard vindt men hier velen van de papierkopers, hetzij als eigenaars, hetzij als geldschieters, hetzij als afnemers, de beide eerste categorieën echter misschien minder dan men zou verwachten. Wegens het grote belang voor de boekhandel gaf ik in deel IV eerst een overzicht van papierkopers te Amsterdam in de behandelde periode, daarna een overzicht van wat er aan gegevens over belastingen en invoerverboden, met de bezwaarschriften daartegen, te vinden is. Ze leren juist over de gang van zaken bij de fabricage nuttige zaken. Het Nederlandse papier was niet goedkoop en niet duurzaam. Het Gelderse papier was wel voordeliger in prijs wegens de daar goedkopere arbeidskrachten. De belangen van de boekverkopers bij de papierfabricage waren niet groot. Een enkele maal hoort men van voorschotten, zoals 17 april 1615 door Hendrik Laurensz aan een papiermaker op de Hoef.Ga naar eind71) Slechts een enkele grote boekverkoper te Amsterdam, zoals Gerrevink kwam uit de papierfabricage voort. De familie Janssonius had via de familie van Aelst nauwe relaties met de Gelderse fabricage. | |
[pagina 35]
| |
De Hollandse papierkopers hadden voor zover na te gaan veel directere belangen bij de Franse papiermolens dan bij de eigen. Naast Frankrijk, dat zelfs na de herroeping van het edict van Nantes met zijn leeglopende molens en de daarmee gepaard gaande uittocht van de Protestantse families, toch nog van belang was, bleven ook Duitsland, Zwitserland en Italië van betekenis. Een goed overzicht van het belang van de fabricage daar voor ons land is thans echter nog niet te geven. | |
PapierhandelIn tegenstelling tot de fabricage van papier in ons land is de handel daarin nog nooit in een samenvattende studie behandeld. Het is mij daarom niet mogelijk hier een algemeen beeld te geven. Ik zal trachten zo goed of kwaad als mogelijk er hier iets van te vertellen. Amsterdam is stellig gedurende de gehele 17de en 18de eeuw het middelpunt van de papierhandel voor de Republiek geweest, gedurende bepaalde perioden vermodelijk zelfs voor geheel Europa. De belangrijke leveranciers voor de boekhandel vindt men steeds in Amsterdam. Ik ken slechts één uitzondering daarop, de firma Verduyn, later Verduyn en Veenendael in de 18de eeuw in Boskoop, die de grootste bevoorrader van de Zuid-Hollandse boekverkopers werd. Ik sprak daarover in Bijlage I. Ongetwijfeld moet die plaats in de papierhandel te danken zijn geweest aan grote persoonlijke capaciteiten. In Den Haag en in Leiden moesten de papierkopers lid van het boekverkopersgilde zijn. In beide steden vindt men de bovengenoemde firma als zodanig. In Amsterdam is nooit van iets dergelijks sprake geweest, wat naar mijn mening te danken of te wijten is aan het veel grotere belang van de papierhandel daar. Gegevens over de gang van zaken in de eerste tijd vindt men bij de Montchrétien, die reeds in 1615 de Republiek als een geduchte concurrent voor Frankrijk ziet.Ga naar eind72) Voorn geeft een zeer belangwekkend overzicht over die oudste papierhandel van Van Lockhorst, die zelf ook iets aan de uitgeverij doet, en de voortzetting daarvan, waarbij de weduwe Van Wouw en de familie Janssonius betrokken zijn. Voorn gaf echter slechts een voorlopige beschouwing. De vele gegevens, die hieromtrent bewaard bleven, wachten nog op een gedetailleerde behandeling. De zogenaamde Duitse Compagnie lijkt zich te gaan ontwikkelen als een soort kartel, maar eindigt in een absolute mislukking.Ga naar eind73) In Angoulesme daarentegen is al direct sprake van vele personen naast elkaar, die onafhankelijk werken, met eigen belangen in bepaalde molens. Op den duur wordt de papierhandel wel in een kleine kring gedreven, maar heeft ieder daarin een eigen plaats al naar mate zijn oorspronkelijke belangen. Het lijkt mij daarom goed hier een opsomming te geven van de herkomst van de door mij behandelde papierkopers, voor zover die belangen betreft, allereerst wat de handel aangaat, daarna geografisch: boekhandel of omgekeerd: A. van Dam, Jan van Duysbergh, Bern. van Gerrevink, Math. Hooghuys, Pieter Pietersz Hulck, Isaac van de Putte, Fred. Stegman. speelkaartenhandel: fam. Couterier, fam. Fouquet, Abr. Kanjewiele. geografisch: Duitsland E. Schlumpff; Frankrijk J. Dutry, Chr. van Gangelt, fam. Henry, G. van Hoven, André Janssen, C. Raket, F. Schulerus, P. Sebille, I. Surire, Lev. en IJ. Vincent; Moscovië fam. Corff, C. van de Heuvel, B. Hiddinck, H. Linquet, J. Staats; Veluwe J. Aertsen, E. Barst, J. van Munnickhuysen, H. Put, J. de Rave. Naast de door mij besproken personen waren er uiteraard ook nog kooplieden, die in verschillende artikelen handelden, waaronder papier. Ik hoef slechts op Joseph Deutz te | |
[pagina 36]
| |
wijzen. Als voorbeeld van de papierhandel door een boekverkoper haal ik hier het voorstel aan van De Lorme om in Parijs papier te kopen en dat hier te veilen, waardoor men het koersverlies op de wissel vermijdt. Hoewel in feite onder overheidsregelingen vallende, moet aan de imposten en in- en uitvoerrechten ook hier een enkel woord worden gewijd. Wat de imposten betreft moet een onderscheid tussen bedrukt en onbedrukt papier worden gemaakt. Blijkens latere betogen zou voor dit laatste in 1606 gedurende een half jaar impost zijn geheven, van 1674 tot 1675 geschiedde dit weer, nadien blijkbaar nooit meer. Voor 1606 vindt men een bevestiging in een resolutie van de Staten van Holland om de gegijzelde pachter vrij te laten, daar bij onderzoek in de steden gebleken is dat de impost op papier, kaartspelen en tabak vrijwel niets heeft opgebracht.Ga naar eind74) De imposten op het gedrukte papier werden met meer succes geind. Ze begonnen in 1624 met het zegelrecht, werden in 1674 uitgebreid tot kleine drukwerken onder het halve vel, met op 14 september 1691 een besluit tot verdubbeling van de impost, en eindigden met een resolutie van 14 maart 1750, die op 1 mei zou ingaan, waarbij de omvang van de drukwerken vergroot werd en buitenlandse gedrukte uitgaven dubbel belast werden. Het belangrijkste is voor ons, dat de boeken vrij bleven. Voor de Amsterdamse papierhandel was het transitoverkeer van uitzonderlijk belang, met Frankrijk, Italië, Duitsland en ook ons eigen land in stijgende mate als leveranciers en het Noorden (Moscovië, Denemarken, Zweden) en ook Engeland en de Zuidelijke Nederlanden als afnemers. Aan de betekenis van de handel op Rusland danken we de merkwaardige combinatie van makelaar in papier en Moscovische waren. Frankrijk was voor onze invoer van papier stellig het belangrijkste, hoewel in later tijd ook de uitvoer daarheen niet onaanzienlijk was. Martin geeft voor de 17de eeuw geen overzicht, maar wel interessante incidentele mededelingen, met als belangrijkste de memorie van Vitré van 1669.Ga naar eind75) Deze betreft de verdubbeling van de prijzen wegens de verhoogde imposten sedert 1630. Men moet uit zijn gegevens opmaken, dat aanvankelijk Engeland 200000, Spanje 150000 en de Republiek 40000 riemen jaarlijks ontving, deze laatste hoofdzakelijk voor doorzending naar het Noorden, maar dat in 1669 de in Angoulesme nog geproduceerde 30000 riemen vrijwel geheel door de Republiek werden opgekocht en dat de Fransen zelf niet aan het papier uit Angoulesme - het allermooiste - konden komen wegens de te hoge prijzen. De wisselende fiscale en protectionistische maatregelen ten opzichte van deze imposten bleven tot 1715 toe ongunstig werken, waar nog het verloop van de papierfabricage als gevolg van de herroeping van het edict van Nantes bovenop kwam. In de Republiek volgden verboden van invoer, die echter slechts korte tijd van kracht waren, 1671, 1688, 1703, 1747 en 1720-1722 als quarantaine maatregel. Engeland was veel strikter in de handhaving van de verboden van invoer, wat de Republiek zeer ten goede kwam. Zo kon men in 1711 erop wijzen, dat meer dan 150000 riem naar Engeland, Brabant en Moscovië werd verzonden.Ga naar eind76) Of hierbij alleen op inlands papier wordt gedoeld, blijkt niet. Een bevestiging van het gebruik van Nederlands papier gedurende de eerste helft der 18de eeuw vindt men bij Voet.Ga naar eind77) Buckley, die beschouwingen geeft over prijzen in Engeland en Holland van het papier, waarop de klassieken werden gedrukt, doelt vermoedelijk op geimporteerd Frans papier.Ga naar eind78) Het goedkope en toch goede papier uit de Republiek vindt blijkens de mededelingen van Luzac in de jaren 1780-1783 geen afname meer in de Zuidelijke Nederlanden, Frankrijk, Spanje en Portugal.Ga naar eind79) De uit deze tijd bewaarde overzichten van in- en uitvoerrechten tonen echter, dat er tot 1795 een tamelijk levendige papierhandel in ons land was,Ga naar eind80) al was de | |
[pagina 37]
| |
gang van zaken vermoedelijk geheel anders dan voorheen. Het Noorden o.a. moet zich ook op dit terrein veel meer direct in Frankrijk bevoorraad hebben. | |
Financiering van boekhandel door papierhandelOver dit onderwerp is veel meer te zeggen dan over de beide vorige. Ik moet mij echter uiteraard zeer beperken en wil volstaan met een korte beschouwing en een aantal voorbeelden uit de perioden vóór 1680 en na 1725, daar ik in mijn overzicht van de papierkopers in deel IV tal van gevallen speciaal uit de tussenliggende periode noemde. Het gebruik was ook hier, dat in termijn(en) betaald werd. Wanneer men contant betaalde werd een rabat van 1% gegeven. De officiële termijn voor betaling was vrijwel altijd 6 maanden, maar de usantie bracht mee, dat dit tot 8 à 10 maanden uitliep. Voorbeelden daarvan gaf ik in Bijlage I. Daar blijkt ook, dat de betaling door een boekverkoper vaak geschiedde in de vorm van overdracht aan de papierkoper van een assignatie op een of meer andere boekverkopers. Bij faillissementen van papierkopers vindt men begrijpelijkerwijze vrijwel nooit boekverkopers onder de crediteuren. De enige uitzondering, die ik aantrof, was de schoonzoon van de rijke weduwe Schippers in het faillissement Corff in 1703. Omgekeerd is het vanzelfsprekend, dat men bij elk faillissement van een boekverkoper of-drukker papierkopers onder de crediteuren vindt. Bij mijn voorbeelden, hoezeer de papierhandel bij de boekhandel betrokken was, begin ik met de afwikkeling van de nalatenschap van Cornelis Claesz, de belangrijkste boekverkoper uit het begin van de 17de eeuw. Op 26 mei 1609 werd hij in de Oude Kerk begraven en volgens het mutueel testament voor not. Heylinc van 7 september 1599 moest de weduwe aan de enige broer van haar man binnen het jaar f 800. - uit keren, maar had het vruchtgebruik van de verdere nalatenschap. Pas na haar dood zou de helft van haar nalatenschap aan die broer of zijn erfgenamen worden uitgekeerd. Op 28 augustus 1609 werd echter een overeenkomst tussen de weduwe en Jan van den Nesse, zoon en gemachtigde van de broer van de overledene, voor not. Meerhout gesloten. Cornelis van Lockhorst, de grote Amsterdamse papierkoper, ten wiens huize alles geschiedde, en twee boekverkopers waren als goede mannen opgetreden. Overeengekomen werd, dat de weduwe de aanspraken afkocht voor een som van f 25000. -, die zou worden uitbetaald in 6 termijnen te beginnen met 30 september 1610 en te eindigen met 30 september 1615. Daartegenover nam de broer van de overledene op zich een nicht in Brussel levenslang f 50. - per jaar uit te keren en bovendien gedurende de zes bovengenoemde jaren voor 1/3 aansprakelijk te zullen zijn in geval van brand etc. voor schade aan de goederen, ‘over de welcke dese uytcoope geschiet is’. Op 14 september 1609 verschijnen Joos en Jan van den Nesse weer voor notaris Meerhout samen met Cornelis van Lockhorst en verklaren volgens machtiging van hun vader van 1 sept. deze uitkoop van f 25000. - over te dragen aan Cornelis van Lockhorst, die hen daar volkomen voor betaald heeft. Zij staan in voor de betaling van f 50. - aan de nicht en aanspraken van eventuele andere erfgenamen, maar Van Lockhorst neemt de eventuele schade voor zijn rekening. Helaas weten wij niet, hoeveel Van Lockhorst betaalde. Aan de hand van de gegevens van een eeuw later in het archief Luchtmans, waar bij contante betaling voor termijnen over 6 jaar 19½% rabat werd gegeven, mogen we echter aannemen, dat hij ± f 20000. - aan de erfgenamen uitkeerde. De weduwe van Cornelis Claesz moest haar eerste betaling van ruim 4000 gulden op 30 sept. 1610 doen. Van de aucties van mei van dat jaar | |
[pagina 38]
| |
moet toen al heel wat geld zijn binnengekomen. Ik vond geen verdere gegevens over de nalatenschap, maar duidelijk is dat de welvarende boekverkoper toch zeer afhankelijk geweest moet zijn van de voorschotten van de papierkoper. De oude Cornelis van Lockhorst stierf in 1617, ± 70 jaar oud, zijn weduwe Geertje Pieters in 1629, ± 78 jaar oud. Ik sprak reeds over de Duitse Compagnie, waarbij de zoon van Lockhorst betrokken was. Het kapitaal bedroeg in 1627 f 200000. -. Belangrijk is, dat we hier de weduwe van Wouw deel zien nemen samen met een ander, ieder voor de helft van 32000 rijksdaalders.Ga naar eind81) Bij de debiteuren voor een totaal van ruim f 250000. - zijn in 1635 blijkens een akte van 16 mei à 29 juni voor not. Jacob Jacobs voor zover ik kan nagaan weinig boekverkopers, wel veel papierkopers. Minder schokkende feiten vindt men in een akte van 31 januari 1645 voor not. de Bary, wanneer de papierkoper Marcus Jordis aan de auteur-toneelspeler Krul niet alleen het papier levert, maar ook de drukkosten van diens Pampiere wereld betaalt, waartegenover hij de exemplaren ontvangt, met privilege van de Staten-Generaal en attache van de Staten van Holland incluis. Ik wijs hier tenslotte nog op de door mij in deel IV uitvoerig behandelde archieven van de papierkoper Christoffel van Gangelt en Josephus Deutz, waar men beter dan elders de gang van zaken leert kennen, vooral ook omtrent de voorschotten aan en deelname in de boekhandel. Voor de 18de eeuw bezitten wij vele gegevens omtrent een dergelijk optreden van de ook in het kort door mij behandelde papierkopers Verduyn en Veenendaal te Boskoop. Als gildeleden behandelt Kossmann deze in zijn Haagse overzicht en geeft daarbij vele bijzonderheden, o.a. over het op de markt werpen van de in pand ontvangen oplagen. Hier wil ik ook twee wat raadselachtige akten voor notaris Ph. de Marolles te Amsterdam van 10 maart 1730 noemen, die ik in mijn overzicht van de familie Stegman niet behandelde. Pierre Gosse verklaart voor Gosse et Neaulme schuldig te zijn aan Cornelia Havicius, weduwe Paulus Stegman, f 21492. - voor verstrekte penningen, terug te betalen in 16 halfj. termijnen, met het recht van de laatste paey, en voor geleverd papier en verstrekte penningen aan Frederik en Gerard Stegman f 6753.13. - op dezelfde condities. Papierkopers kregen vaak als betaling recente of oude obligaties op boekverkopers, die meestal voor het gekochte op veilingen in termijnen moesten betalen, maar een dergelijke obligatie, die direct door een boekverkoper ten behoeve van een papierkoper werd verleden met dezelfde voorwaarden als gebruikelijk waren bij de aucties onder de boekverkopers, was mij niet bekend. Het zou mij hier te ver voeren om te trachten een verklaring te geven. Ik besluit mijn overzicht met de vermelding van Zacharias Segelke, een kleine boek- en papierverkoper, die ook een handel in lompen dreef, omdat zijn archiefGa naar eind82) betrekkelijk volledig bewaard bleef (1788-1803) en daarnaast van een van de grootste papierkopers, namelijk van Sebille, Van Ketel en Wassenbergh (1772-1794), daar ik met het laatste een onjuiste veronderstelling uit deel IV kan rechtzetten. Daniel Sebille en Hendrik Christiaan Wend richtten een compagnieschap voor papierhandel op 11 februari 1754 voor not. B. Phaff op, te beginnen met 1 jan. van dat jaar. Deze moet ontbonden zijn geweest in 1772, want toen gingen op 21 augustus voor not. E. van der Voort Daniel Sebille, Bernard van Ketel te Monnikendam en Adam Langerhert Wassenbergh een compagnieschap voor papierhandel aan, te beginnen met 1 september, waarvoor Sebille f 30000. - en de beide anderen ieder f 20000. - inlegden. Ze brachten daar hun eigen zaken in en verklaarden alle andere compagnieschappen gelikwideerd te hebben. Van 14 februari 1794 dateert de afreke- | |
[pagina 39]
| |
ning voor not. J. Harmsen tussen de erfgenamen van Daniel Sebille, die in 1790 is gestorven, en de twee andere compagnons: van f 21000. -, die einde 1785 nog zijn gefourneerd, heeft Sebille f 9000. - verstrekt. Bij die uiteindelijke afrekening werd in totaal f 40935.18.8 verantwoord, die in 4 termijnen begin 1791, 1792, 1793 en 1794 was uitbetaald aan de erfgenamen van Sebille. Voor de precies opgesomde dubieuze schulden à f 7718.10. - werd een bedrag gekort. Ze waren vrijwel alle afkomstig uit de West of Amerika. Slechts één boekverkoper, de weduwe A. Stubbe te Utrecht met f 300. -, vindt men hierbij. Adam Langerhert Wassenbergh, geb. te Lekum 1739/40 als zoon van Ds. Abraham Wassenbergh, was hier in 1768 getrouwd met C.J.M. Masurel en werd op 29 oktober 1806 in de Zuiderkerk begraven. Blijkens het contract van 1772 dreef hij de papierhandel. Zijn broer, prof. E. Wassenbergh te Franeker, was getrouwd met Maria Ratelband, geb. in 1744 als dochter van de boekverkoper-papierkoper Jeronimus Ratelband en A.E. Sorgh, die later in de Bijbeldruckerije op de Rozengracht waren gevestigd. Men ziet uit deze enkele gegevens, hoe groot de verschillen tussen de belangrijke papierkopers uit begin- en eindtijd waren. Stek men echter de vraag, hoe het met de papiervoorziening tijdens de Republiek was, dan geloof ik daarop te kunnen antwoorden, dat hier behalve misschien in oorlogstijd steeds gemakkelijk tegen een redelijke prijs aan papier te komen was. | |
Usanties: drukkerijen etc.Het ontbreken van de censuur is vermoedelijk de voornaamste reden, dat wij zo bijzonder slecht zijn ingelicht over de drukkerijen ten tijde van de Republiek, wat sterk in tegenstelling staat tot het buitenland. Eén enkel besluit ken ik, dat althans opgaaf van drukkerijen ten gevolge had. Het plakkaat van de Staten-Generaal van 28 december 1650 tegen libellen had deze strekking: binnen drie dagen moesten drukkers zich bekend maken bij het plaatselijk bestuur. Het werd gepubliceerd op 4 januari 1651 en blijkbaar door de Staten van Holland overgenomen. Op 26 januari werd te Leiden dit voorschrift ten uitvoer gelegd. We danken daaraan onze kennis omtrent de 19 persen (2 × 4, 5 × 2 en 1 × 1) 8 boekverkopers en boekdrukkers en 16 boekverkopers zonder drukkerij.Ga naar eind83) Van Amsterdam is de opgaaf, die stellig ook werd gedaan, helaas niet bewaard gebleven. Ik kan dan ook geen enkele opsomming uit de tijd van de Republiek noemen van het aantal persen, dat in Amsterdam in gebruik was. Men kan slechts gissingen maken, o.a. aan de hand van de mededelingen in verband met de impost op het papier van 1674, toen werd gesproken van 150 drukpersen, 36 plaatpersen en 10 kaartspelpersen in Holland. Over de gemiddelde grootte weten we iets door de verkopen, waarover ik mededelingen deed over de jaren 1685-1768 in deel IV. Ik vertelde reeds, hoe pas in 1662 de drukkers te Amsterdam onder gildeverband werden gebracht. Enkelen trachtten te ontsnappen daaraan. Von Zesen spreekt in 1664 van 40 grote en kleine drukkerijen: ‘Wir haben angetroffen über 40 grosze und kleine Drükkereien; darunter in den meisten fast nichts, als Niederdeutsch, in vielen Lateinisch, ja Englisch, Französisch, Spanisch und Wälsch darbei, in etlichen auch Hochdeutsch, Griechisch, Ebreisch, Kaldeisch, auch wohl Arabisch, und Sirisch gedrückt wird. Uber alle diese Sprachen, werden itzund auch Böhmische, und Dänische Bûcher, mit ihren eigenen Buchstaben. in Kristof Konrads, eines Meisners, Drükkerei (darinnen zugleich, vor allen andern hiesigen | |
[pagina 40]
| |
Drükkereien, alle Ahrten der Hochdeutschen Schriften zu finden, auch diese Beschreibung gedrükt wird) an das Tage-licht gebracht. Ja die Perser selbsten haben, im vergangenen Jahre, eine Armenische Drükkerei, darinnen die heilige Schrift in Armenischer Sprache sol zu lichte kommen, alhier anrichten laszen’.Ga naar eind84) Tijdens de Republiek hadden de boekverkopers slechts bij uitzondering een eigen drukkerij en wel alleen de allergrootste. De andere boekverkopers lieten hetzij bij een van de meestal betrekkelijk kleine zelfstandige drukkers, hetzij bij een van hun collega's met eigen drukkerij hun boeken drukken. Leti wijst hierop als een bijzonderheid voor de Republiek.Ga naar eind85) Uiteraard kon het makkelijk voorkomen, dat een boekverkoper korter of langer een pers tot zijn beschikking had, zoals we o.a. bij Jean Louis de Lorme zagen. De twee bewaarde contracten tussen de grote drukkers besprak ik uitvoerig. In 1681 waren het 29 meester-drukkers, die zich aaneensloten tegen één andere, Athias en Schippers, zodat men toen vermoedelijk 30 grotere drukkerijen had. In 1723 is sprake van 9 grote drukkers, die een contract wegens moeilijkheden met het arbeidsvolk sluiten.Ga naar eind86) Dit zou er op kunnen wijzen, dat het aantal drukkerijen was afgenomen en daartegenover het aantal persen per drukkerij was vermeerderd. Zekerheid daaromtrent hebben we echter niet. Wat later in de 18de eeuw beginnen de rondzeggingen door de gildeknecht van verboden boeken, soms met opgaaf van drukkerijen, waar de aanzegging werd gedaan. Ik geef als voorbeeld de aanzegging omtrent een Frans boek in 1735 door Jan Roman, de gildeknecht, die overigens zelf ook een drukkerij had, bij Pieter Ouleander (drukkerij wed. Schippers), Keunhaak, Rampen, H. Smets, Dalemans of Daalmans, Kemna, Hoogenhuysen, Eel, M. Smets, Helm, Bruyn en Aalst, dus in totaal twaalf drukkerijen, die in aanmerking kwamen voor het drukken van een Frans boek.Ga naar eind87) Ik behandelde verschillende al in deel III en IV. Over Claas Eel, de belangrijkste van de anderen, zal ik in dit hoofdstuk nog bijzonderheden geven. Hier vertel ik zeer in het kort iets over de vijf anderen. Jacobus Helm werd 10 juni 1720 gildelid en werd 30 nov. 1736 begraven op het Anthonieskerkhof. Johannes Daalmans of Dalemans werd 22 sept. 1733 poorter, 22 maart 1734 gildelid, drukte in 1763 nog samen met Eel en werd vermoedelijk 16 januari 1773 op het Anthonieskerkhof begraven. Claas Kemna werd 10 juli 1726 poorter, 26 augustus 1726 gildelid en 14 oktober 1746 begraven op het Anthonieskerkhof. Zijn weduwe ging blijkbaar verder, want de veiling dateert van 18-9-1752. Pieter Keunhaak werd 31 augustus 1723 poorter, 3 oktober 1729 gildelid en werd 12 juli 1746 in de Nieuwe Kerk begraven. Arent Rampen uit het drukkersgeslacht te Harderwijk werd 4 januari gildelid, 17 januari 1735 poorter en op 15 mei 1752 in de Westerkerk begraven. Wat de opgaaf van drukkers in het kohier van 1742 betreft; verwijs ik naar mijn beschouwing in Bijlage VII. Een andere manier om in de archieven nog iets over drukkerijen te achterhalen is het nagaan van de renvooien aan het gilde. Enkele gilden, waar deze renvooien of arbitrages veel voorkwamen, hadden aparte registers daarvoor. Men vindt hier de sporadische gevallen, meestal naar aanleiding van klachten over te hoge prijzen, tussen de andere rekwesten van het gilde. Een bron voor drukkerijen en lettergieterijen vormen ook de registers van de rooimeesters, waar men vooral de lettergietersovens, maar ook wel boekdrukkersfornuizen voor het koken van water tot het wassen van de vormen of om loog te koken vermeld vindt. Verschillende noemde ik reeds. Ik laat hier de niet vermelde volgen: Erven wed. Jacobus van Egmond 30 maart 1762 fiat voor een boekdrukkersfornuis om water in te koken tot het | |
[pagina 41]
| |
wassen van de vormen op de zolder van een huurhuis in de Reguliersbreestraat n.z. bij de Watersteeg; wed. Ploos van Amstel 22 februari 1763 lettergieterij Prinsengracht; Joseph en Jacob Salomon Proops 28 aug. 1753 voor een kachel, fornuis en waterketel op straathoogte in de drukkerij van de Blauwe Engel op de laagte van de Kadijk, getoond door de meesterknecht; Hendrik van de Putte 13 juni 1747 lettergieterij Lindengracht, 10 juli 1749 lettergieters en boekdrukkersfornuisje op de 2de zolder van de IJzerberg op de Brouwersgracht tussen Prinsen- en Keizersgracht w.z. over de Schutsluis; Johannes Roman 29 april 1755 lettergietersoven of fornuis Kalverstraat; Erven Dirk Schouten 4 nov. 1724 kachel en fornuis in nieuwe drukkerij Kromellenboogsteeg; Adam en Bart. Voskens 6 juni 1715 en 16 nov. 1718 lettergieterij Lauriergracht, Voskens en Clerk 8 juni 1728 lettergieterij hoek Kleine Spinhuissteeg. De veilingen van drukkerijen, die in de kranten werden geadverteerd, zijn soms te achterhalen door middel van de opgaaf in de almanakken van het gilde. Wel moet men er op letten, dat Amsterdamse verkopingen dikwijls in de Haarlemse of Leidse Courant werden aangekondigd en niet in de Amsterdamse. Het enige echte verkopingsverslag in het Amsterdamse archiefbetreft de veiling van 18 maart 1732 van Willem en David Goeree, waarbij kopers en prijzen worden vermeld, met een opbrengst van f 3944.3. -. Bij de kopers vindt men alle bekende boekdrukkers, zowel van binnen als van buiten de stad.Ga naar eind88) Wat Amsterdam betreft, bleven alleen het archief van de stadsdrukkerij en een restant van het archief van de Erven van de wed. Stichter uit het allerlaatst van de 18de eeuw bewaard. Tenslotte zijn er vooral voor de 17de eeuw, echter in afnemende mate, en ook nog wel eens voor de 18de eeuw de boeken zelf, die de naam van de drukker vermelden. Voorzichtigheid is hier geboden. De bekende Von Zesen uitgaaf van 1664 had ik steeds voor een druk van Noschen gehouden op grond van de titelpagina, die spreekt van ‘Gedruckt und verlegt durch Joachim Noschen, Buchdruckern...’. Noschen had althans later een eigen kleine drukkerij, die in 1685 werd geveild.Ga naar eind89) Zelf vertelt Von Zesen echter, dat zijn boek bij Cunradus werd gedrukt, die beter dan alle anderen van Duitse letters voorzien was. Het goedkopere drukken ver van Amsterdam, b.v. in de provincie Overijssel, kan men soms uit de boeken achterhalen. Het geschiedde o.a. voor de compagnie van Blaeu. De bezwaren, die eraan kleefden, worden opgesomd in een betoog van Pieter van der Aa, dat ik in bijlage II behandelde. Het uitzoeken van de geschiedenis van de afzonderlijke boekdrukkerijen, hetzij van de grote boekverkopers, hetzij van de boekdrukkers zelf, zal ons altijd nog het verst brengen. Ik noem in chronologische volgorde enkele min of meer bekende voorbeelden. Paulus Aertsz van Ravesteyn, de eerste drukker op grotere schaal te Amsterdam, vestigde zich in 't Meelhuys, wat op zichzelf al een aanwijzing is voor de omvang van zijn bedrijf.Ga naar eind90) Een verklaring van 7 januari 1660 van 11 knechten op de drukkerij van de weduwe Paulus Aertsz van Ravesteyn en Jeronimo Sweerts over de 12de onnozele knecht wijst ook op een flink bedrijf.Ga naar eind91) Over de modeldrukkerij van Blaeu op de Bloemgracht is veel bekend. Op naam van de stichter Willem Jansz Blaeu staat de uitvinding van een verbeterde pers. Ik kan daaraan nog enige bijzonderheden toevoegen uit mijn artikel over deze familie als aanvulling op de gegevens, die ik in deel III bijeenbracht. Toen Blaeu ophield nam de familie Bruyn het gebouw in gebruik, wat tot 1766 zo bleef. Over de drukkerijen van Blaeu en van Cunradus geeft Von Zesen interessante gegevens.Ga naar eind92) Van Cunradus zijn verschillende contracten met leerlingen bewaard.Ga naar eind93) | |
[pagina 42]
| |
Merkwaardigerwijze bestaan voor de drukkerij van Elsevier niet dergelijke verslagen. In tegendeel, in het boek van Willems zoekt men moeizaam naar de schaarse gegevens over de drukkerij. Zelfs is niet geheel zeker, wanneer Louis Elsevier deze op touw heeft gezet. Iets meer uit de eerste periode kon ik aan het licht brengen door een toevallige vondst over de vroeger niet bekende meesterknecht Rieuwert Dircksz van Baerdt.Ga naar eind94) De verrassendste van de boekdrukkerijen van de grote boekverkopers bleek die van de weduwe Schippers, voortgekomen uit die van haar echtgenoot en al spoedig door haar verenigd met die van Athias met het oog op het drukken van de Engelse bijbels. Op Athias' naam staat de tweede uitvinding in Nederland, de stereotype, die volgens de laatste beschouwingen van Carter omstreeks 1670 werd uitgevonden.Ga naar eind95) Hier wil er op wijzen, dat ik nog een mededeling daar omtrent van de lettergieter Glauwe zal vermelden. Minder bekend is ook het feit, dat omstreeks 1685 in Frankrijk een rapport werd uitgebracht over de unieke drukkerij van de weduwe Schippers, wier naam tot ‘Sceptre’ werd.Ga naar eind96) De drukkerij werd tenslotte geheel eigendom van de weduwe Schippers, die zich zelf uit de boekhandel terugtrok. Met zijn groot aantal persen en stellig steeds verminderende vraag naar Engelse bijbels werd dit de drukkerij, die vele opdrachten uit Amsterdam en ook van elders kreeg, tot de opheffing in 1755 toe. Ik noemde bij de beschrijving de enkele boeken, die ik kon terugvinden. Ik kan er hier nog één aan toevoegen. Op 14 november 1730 gaf de compagnie van Gosse en Neaulme te Den Haag procuratie voor notaris de Marolles om bij Ouleander af te halen 500 Oeuvres van Clement Marot 4 vol. 4o, 45 idem ‘très fin papier royal’, 20 idem ‘super royal’, 45 idem ‘imperial’ en 2100 6 vol. 12o met deffecten, alles volgens het contract gesloten met de abbé Langlet du Fresnoy. Een andere belangrijke drukkerij uit deze periode met echter een veel kortere termijn van werkzaamheid was die van de familie Huguetan, met ± 10 persen. Het was de enige grote drukkerij onder de refugés. In 1703/04, wanneer de broers hun boekhandel stopzetten en de meesterknecht Gallet naar Engeland gaat, staken ook de berichten over deze drukkerij. Pas uit het archief Luchtmans bleek mij, dat die op 30 mei 1730 geveild werd. Die bestond toen in 11 fraaie drukpersen en 6 plaatpersen, met alles wat daartoe behoorde. Als zelfstandige drukkerij met een meesterknecht aan het hoofd komt men deze in die kwart eeuw nooit tegen en het lijkt mij daarom, dat het materiaal net als de voorraden boeken al die jaren ongebruikt bleef. Niet toevallig is uiteraard, dat de drie grote drukkerijen, die hier naar voren springen, alle drie gebruikt werden voor het drukken van kerkboeken voor het buitenland. Om van de grotere drukkerijen op de nog veel minder bekende kleinere over te stappen, vermeld ik allereerst een akte van 2 augustus 1728 voor notaris de Marolles, hoewel ik niet kan zeggen of dit plan werkelijk ten uitvoer werd gebracht. Samuel Jallasson en Guillaume Berseth sloten een contract van compagnieschap voor een ‘fonderie de caractères pour l'imprimerie et imprimerie’ te Amsterdam of Amstelveen. Berseth zou Jallasson de helft van de reiskosten van zich en zijn mensen en van het transport van het materiaal tot een minimum van 30£ vergoeden (art. 1) en ook de helft van de waarde van het materiaal (art. 2). Beiden zouden f 1500. - fourneren (art. 3). Art. 4 luidde: ‘Que le dit sieur Jallasson portera en compte son ouvrage comme argent deboursé pour la compagnie scavoir les moulles à raison de trente florins, les matrices sur le pied de deux florins dix sols, les quotations, justifians, quadrats ou espaces pour un florin et les autres ouvrages au prix que l'on paye ordinairement aux ouvriers’. Voor een leerling zou voor kost en inwoning f 250. - betaald worden (art. 5). Bij overlijden van een van de compagnons zouden de erfgenamen in | |
[pagina 43]
| |
4 term. van 3 maanden afbetaald worden door de overlevende (art. 11). Het arbeidsvolk zou per week worden betaald (art. 14). De compagnie zou beginnen als Jallasson et Comp. met 1 september 1728 voor 7 jaren. Guillaume Berseth, die in Bern was geboren, was op 33jarige leeftijd, op 2 maart 1725 in ondertrouw gegaan met Margreta Jalabert en op 25 mei 1728 poorter geworden als koopman. Op 30 april 1725 had hij met zijn schoonvader Louis Jalabert een compagnieschap voor drie jaar als Jalabert père et Berseth met een kapitaal van hoogstens f 21000. - opgericht, op 3 november 1729 een compagnieschap met Christoph Hondennach voor het vervaardigen van en handelen in zijden stoffen, beide ook voor notaris Ph. de Marolles. Blijkens het attestatieregister van de Waalse Gemeente vertrok Berseth met zijn echtgenote 13 december 1740 naar Zwitserland. Over Jallasson, de vakman lettergieter-boekdrukker, vond ik geen nadere bijzonderheden, zodat ik niet kan zeggen in hoeverre het contract ten uitvoer werd gelegd.Ga naar eind97) Op zich zelf is het echter al merkwaardig, dat het mogelijk was om hier zo'n bedrijf te vestigen, of althans dat men zover ging met plannen maken. De geboorteplaats van Berseth en zijn terugkeer naar Zwitserland wijst op nauw contact met dat land. Onwillekeurig brengt men daarom deze onderneming in verband met de bloei van de nadruk in Zwitserlanden deze periode. Een vrijwel geheel onbekende drukkerij is die van Klaas Eel. Daar er veel Frans gedrukt moet zijn, lijkt het mij de moeite waard een korte opsomming te geven, wat daarover te vinden is. Leendert Lamsvelt, zoon van Assuerus Lamsvelt, die blijkens het aannemen van een Franse leerling in 1723 ook zeker in deze taal heeft gedrukt, verkocht in 1731 de helft van zijn drukkerij van zes persen met toebehoren aan Klaas Eel voor f 2500. -, waarvan f 1000. - contant, de rest na zes maanden en daarvan dan f 1200. - aan Gerard Wetstein.Ga naar eind98) Leendert was zelf geen lid van het gilde en ik neem aan, dat Klaas Eel knecht op de drukkerij van Assuerus Lamsvelt was geweest en deze door eerst de helft en later vermoedelijk de andere helft over te nemen voortzette. Assuerus betaalde voor het laatst in 1731 contributie, Klaas Eel, die op 6 maart poorter en op 10 maart gildelid werd, voor het eerst in 1732. Klaas Eel was op 23 december 1705 in de Noorderkerk gedoopt. Hij was de zoon van Jan Jansz Eel, lijstenmaker, en diens eerste vrouw. In diens generatie en ook in de generatie van Klaas konden de mannen schrijven, maar de vrouwen nooit. Hij kwam dus niet uit een geletterde omgeving, maar had toch een grote drukkerij. Behalve de aanzegging in 1735, die ik hiervoor noemde, is bekend dat hij samen met Rudolph Wetstein van 1737-1740 de Dictionnaire de Bayle drukte. In 1763 drukte hij samen met Dalemans een dergelijk groot werk, waarbij Neaulme belang moet hebben gehad. Over drukken voor Desbordes en Mortier sprak ik in deel III. Op 13 april 1761 kocht Klaas samen met zijn eveneens ongetrouwde broer Jan het huis Rozengracht, waar hij in ieder geval al in 1742 de drukkerij had en waar ze beiden woonden, op een veiling, voor f4000. - (opbod f3150. -, afslag f850. -). Het huis deed toen f345. - aan huur. Op 7 juli volgde de overdracht. Een zuster en een halve zuster waren blijkbaar met knechten op de drukkerij getrouwd, in 1750 de 39jarige Anna met de 25jarige Gerrit Hendrik Gertner uit Harderwijk, in 1759 de 34jarige Maeyke met de 27jarige Jan Philippus of Johannes Philips. De echtgenoten werden resp. op 15 september 1750 en 3 april 1759 behuwd poorter. Op 18 december 1776 sloot Klaas Eel voor not. Herm. de Wolff een contract met Gertner, dat ze na 1 januari 1777 samen de drukkerij zouden drijven, Eel voor 3/4, Gertner voor 1/4, waartoe deze f2000. - van de op f8000. - getaxeerde drukkerij zou inbrengen. Voor not. de Wolff vermaakten Klaas en Jan Eel op 27 december elkaar de helft van het huis. Op 27 juni 1777 bepaalde Klaas Eel in zijn testament voor not. de Wolff, dat Jan zijn erfgenaam zou worden en dat hij Gertner f 1000. - van de f | |
[pagina 44]
| |
7000. -, die die nog moest betalen, met de onbetaalde rente kwijtschold. Het liep echter anders dan Klaas dacht. Gertner was op 6 januari 1777 gildelid geworden en dreef blijkbaar de drukkerij. Anna Eel was reeds in 1774 gestorven en de weduwnaar was in 1775 hertrouwd, maar Gertner en zijn nieuwe vrouw stierven nog vóór Klaas Eel. Hij werd 23 september, zij 14 oktober 1777 in de Westerkerk begraven. Klaas Eel werd daar op 24 december 1778 begraven als meester-boekdrukker van de Rozengracht. Daarna moet Johannes Philips de drukkerij hebben overgenomen. Hij werd geen gildelid, maar zette de zaak voort als Erven Klaas Eel en betaalde als zodanig contributie tot en met 1797. Jan Eel, die eigenaar van het huis was, stierf op 20 september 1779. Sedertdien waren Johannes Philips en Maeyke Eel eigenaar van de gehele drukkerij. Zij werd op 8 november 1796 in de Westerkerk begraven, hij op 29 september 1803, maar de drukkerij was reeds in 1798 stopgezet. Het huis, waar 65 jaar lang een grote drukkerij was gevestigd geweest, werd 22 juni 1804 voor f 1500. - eigendom van H. Kelner. In de desolate boedelskamer vindt men vrij veel bankroeten van boekdrukkers. In deel IV behandelde ik dat van Neus uitvoerig. Het was een weliswaar kleine, maar vrij bekende Amsterdamse drukkerij. Hier wil ik nog een voorbeeld geven van een hele kleine drukker, daar men uit de akte van cessie een goed inzicht krijgt in de moeilijkheden van zo'n bedrijfje. Gerardus Pereboom was in Leiden in 1734 gildelid geworden, maar in Amsterdam niet. Uit zijn overzicht van 25 maart 1739 blijkt, dat hij in de drie Leidse jaren f 2227.10. - en daarna in de twee Amsterdamse jaren f 1500. - voor levensonderhoud had uitgegeven. In die vijf jaren had hij niet meer dan f 1587.12. - verdiend. In Leiden had hij door tegenwerking geen werk en geen letters kunnen krijgen. Bij de crediteuren voor een totaal van f 2139.18. - vinden we Uytwerf en Isaac van der Putte, die letters hadden geleverd. Ik vertelde reeds, dat het vaak moeilijk is vast te stellen of een boekverkoper een eigen drukkerij had of niet. Ik wil hier besluiten met een reeds vaak genoemde firma, Arkstee en Merkus, waarover ik een apart artikel hoop te schrijven. Van de grote boekverkopers, die zich in de 18de eeuw op het terrein van de Franse boekhandel bewogen, is het de minst bekende. Er waren familiebanden met de drukkerij van Keunhaak, die zeker veel voor hen gedrukt zal hebben. Evenmin als bij Rey kwam ik een eigen drukkerij tegen, totdat een geheel andere akte mij toevallig op het spoor bracht. Op 21 maart 1769 legateerde Geertruy Année, weduwe van Hendrik Rijnders, boekdrukster en boekverkoopster, in haar testament voor not. Pool aan Hendrik Jumpelt, directeur van de boekdrukkerij van Arkstee en Merkus op de Anjeliersgracht, f800. - voor het toezicht houden op haar drukkerij. Over hem vond ik geen verdere bijzonderheden.Ga naar eind99) Over de boekdrukkers in de adresboekjes van 1793 en 1797 sprak ik reeds. Pas in de Franse tijd krijgen we goede overzichten en daarmee enig inzicht in de dan zeer moeilijke omstandigheden in de drukkerswereld, maar daarop in te gaan ligt niet in het bestek van dit overzicht.Ga naar eind100) Over de leerlingen en knechten is in Amsterdam bijzonder weinig te vinden. Pas met 1806 begint het enig bewaarde inschrijfboek van leerlingen. Het register van jaarlijkse rekening en verantwoording geeft van 1729 tot 1746 min of meer uitvoerige bijzonderheden over inschrijvingen. Een proef behoefden de drukkers niet af te leggen in Amsterdam. Slechts de uitspraak van overlieden in het geschil tussen Jan Wolversz en Hendrik Bruyn in 1688 leert ons iets over de toenmalige opvattingen van de noodzaak van regelmatige betaling.Ga naar eind101) Gegevens over lonen, arbeidsvoorwaarden etc. over langere termijn vond ik uitsluitend voor de tweede helft van de 18de eeuw bij de drukkerij van de Amsterdamse Courant.Ga naar eind102) Uit | |
[pagina 45]
| |
de twee bekende overeenkomsten van drukkers van 1681 en 1723 blijkt iets over de opstandige houding van knechten. Uiteraard moet men meer moeilijkheden hebben gehad, maar ik kan geen voorbeelden noemen uit het Amsterdamse gildearchief. In het Leidse gildearchief wordt wel een merkwaardig stuk bewaard. Het is een brief van 18 juni 1739 geadresseerd aan Isak van der Mijn, een bekende boekdrukker te Leiden en vermoedelijk geschreven door een gezelschap van drukkersknechten.Ga naar eind103) Het opschrift luidt: ‘Mijn Heerren en Geneigene van onsse letter en boekdruykerijkonst’. Ze schrijven op die dag zelf in de Historische Courant met verwondering gelezen te hebben, dat zij zich zo noemden en niet ‘de bloethonden’, dat ze vermoedelijk 's avonds half dronken in een of ander hoerenhuis hebben gezeten en tegen elkaar hebben gezegd: ‘Wij sullen het onsse knegts aan dat weerk verminderen, wij kennen daen nogh wel een flees wijn te meerder drinken. Willen sij voor sulken prijs niet weerken, daen sullen wij naar Amsterdam gaen om andere te ronssellen’ en dan besluit de brief: ‘Maar wij verseekeren UEd. hiermede dat gij van ons sult verwilcomt weerden, deeze dient maar voor copia van sulken schelmen prateik UEd. daar mede voor heeft noit is gepratesert, UEd. kent versichert weezen, dat UEd. voorgenoeme schelmstrijken sullen misluken, uyt het geheelle colligie met toestemmingh van ons gesamentlijk van Philadelphia’. Van de Hollandsche Historische Courant, die te Delft bij Boitet verscheen, vond ik geen exemplaar van 18 juni 1739, zodat ik niet kan zeggen wat daar precies werd verteld. Belangrijker is echter de brief uit Amsterdam. De gefingeerde plaatsnaam, ontleend aan de fictieve adressen op titelpagina's en ook de verdere inhoud - ongeletterd, maar niet slecht gecomponeerd - wijst op een zekere ontwikkeling van de schrijver. Als enige bewijs van een soort organisatie van Amsterdamse boekdrukkersknechten - het lijkt niet of de letterzetters meededen! - heeft deze reactie op een krantenbericht grote betekenis. Het boekverkopersgilde had te Amsterdam een vrijwillige bos voor de eigen leden, waarbij alleen de kleinere zich aansloten. Voor knechten bestond bij een enkel gilde zo'n organisatie, hetzij onder opzicht van overlieden, hetzij onafhankelijk. Bij het boekverkopersgilde bleek mij hiervan niets. Voor zover na te gaan kende alleen Utrecht een letterzetters en boekdrukkersknechts gildebos. Een beschouwing daarover vindt men in het proefschrift van Timmer.Ga naar eind104) Om duistere redenen behandelde de schrijfster niet het oudste reglement van 20 november 1741, dat in de vroedschapsresoluties van 1742 op fol. 24vo is opgenomen, met de amplicaties van 5 maart 1742 en 26 februari 1753, maar een later van 29 december 1777. De rekeningen van de bus- en rekenmeesters van 1742-1792 bleven bewaard.Ga naar eind105) Utrecht staat aan de top van de Nederlandse steden, wat deze door de overheid gereglementeerde en goedgekeurde knechtsbossen betreft, en dat alleen al is een voldoende verzekering, dat hier geen brieven zijn uitgegaan als uit het Amsterdamse ‘Philadelphia’ in 1739. Als slot wil ik hier nog wijzen op de twee bewaarde koppermaandagswensen, van 1734 van de drukkersknechten van Claes Kemna, en van 1791 van de knechten ter drukkerij van W. Marka en A. Rijmer.Ga naar eind106) De maandag na Driekoningendag was een feestdag voor het werkvolk van de drukkerijen en dergelijke gedrukte wensen, die uit de 19de eeuw wel veel bewaard bleven, zullen er zeker veel meer geweest zijn. Het is vermoedelijk een toeval, dat de twee bewaarde beide uit een rooms-katholieke drukkerij voort zijn gekomen. Op de schoutsrol vindt men een enkel maal vervolgingen wegens het weglokken van werkvolk naar het buitenland, b.v. op 27 maart 1770 van drukkers en plaatsnijders voor de katoenindustrie. Een dergelijk geval zou voor de boekdrukkerij ook denkbaar zijn geweest. Ik vond er echter op de schoutsrol geen. Peter Gedda kwam naar Amsterdam om zijn atlas te laten drukken.Ga naar eind107) In deze zelfde periode werden ook letterzetters en boekdrukkers voor | |
[pagina 46]
| |
grote uitgaven naar het buitenland gehaald. Ik gaf daarover reeds enkele gegevens onder Crellius en Pieter Mortier in deel III. Ik wil hier nog een en ander aan toevoegen betreffende het laatste geval om duidelijk te maken, dat dit bepaald wel was toegestaan.Ga naar eind108) Gillis Willemsz (van Aps), die geboortig was van Dordrecht, trouwde, 22 jaar oud, december 1682 met Stijntje Govers. Zij was de dochter van de overleden scheepstimmerman Govert Arentsz, waardoor Gillis op 9 april 1688 als boekdrukker gratis behuwd poorter kon worden. Op 20 juli 1688 werd hij lid van het gilde, waar hij tot en met 1701 contributie betaalde. Op 10 februari 1702 werd de echtscheiding uitgesproken. Gillis was vóór 1688 o.a. werkzaam op de drukkerij van Frans Lamminga. Die legde op 30 augustus 1685 voor not. Hoff een verklaring af ten verzoeke van de moeder van Gillis, dat ongeveer drie maanden eerder enige kooplieden een pers met toebehoren bij hem hadden gekocht en hem hadden gevraagd om gezellen te recommanderen om mee naar Friesland of Groningerland te gaan. Gillis was buiten eigen weten naar Schotland vervoerd, waar hij nu gevangen zou zitten. Jurgen Jansz, een letterzetter, verklaarde dat hij ook haast was meegegaan. Blijkbaar kwam Gillis goed van dit avontuur af. In 1704 was hij de eerste en blijkbaar voornaamste van het werkvolk, dat naar Zweden ging om daar een bijbel te drukken voor G.G. Burchardi volgens contract van 10-11 november voor not. Emaus ten Bergh, dat door bemiddeling van Pieter Mortier werd gesloten. De letterzetters Gerrit van Rhee en Louis Berreman trokken zich op het laatst nog terug. Mortier belastte zich met de betaling van een deel van het loon aan de familie in Amsterdam. Nog op 15 oktober 1705 deed hij een uitkering in gevolge van een appointement van schepenen. Voor Gillis' aandeel werd Susanna Sijmens, zijn tweede vrouw, genoteerd. Blijkens het contributieboek van het gilde vertrok Gillis later naar Oost-Indië en betaalde Stijntje Govers, die in 1705 hertrouwd was met Cornelis de Wolff, van 1705-1708 nog contributie. Hoewel ik mij in grote lijnen tot Amsterdam bepaalde, wil ik hier tenslotte nog een merkwaardig stuk met enkele bijlagen betreffende Arnhem behandelen, omdat men er veel over Amsterdam vindt, wat slecht uit het verband kan worden gelicht. Het is een rekwest van Jacob van Biesen, de schoonzoon van Jan Jansz van Arnhem en zwager van de bekende Amsterdamse boekverkoper Johannes Janssonius.Ga naar eind109) Hij zette de zaken na de dood van zijn schoonvader in 1630 in Arnhem voort. Jacob van Biesen was blijkbaar ontevreden, dat in 1630 naast zijn drukkerij een tweede te Arnhem was opgericht. Hij betoogde, dat een drukkerij door het noodzakelijke onderhoud een duur paard op stal was, wat niet op te brengen was bij te weinig opdrachten. Hij begint met een vergelijking met de hier reeds vaak genoemde drukkerij van de weduwe Hillebrandt van Wouw in Den Haag, die al 60 jaar lang officieel bestaat en de leverantie van papier, perkament, pennen en schrijfboeken aan de Staten-Generaal, aan Holland, alle colleges en ook aan de prins van Oranje heeft, welke drukkerij van ± 1000 rijksdaalders niets beter is dan die van Jacob van Biesen of zijn schoonvader, die al 72 jaar bestaat. Hij oppert nu de mogelijkheid van een compagnie van 7 drukkers (vermoedelijk dus van elke provincie één), die samen de landsdrukkerij zullen exploiteren. Ze zouden privilege moeten hebben voor bijbels, testamenten en andere kerkboeken en ook voor schoolboeken en die kunnen uitvoeren naar andere landen! Men zou daardoor het drukken van paskwillen beter kunnen tegengaan. Hij drukt nu van alles ± 250 exemplaren tegen Van Wouw 2000 exemplaren. Het drukken daarvan is even duur en besparing geeft alleen het mindere papier. Hij en Van Wouw krijgen per stuk echter hetzelfde betaald. Een vroegere knecht van Willem Jansz Blaeu is in Den Haag samen met zijn vrouw een drukkerij begonnen, waarin zij f 10000. - hebben gestoken. Wegens gebrek aan | |
[pagina 47]
| |
opdrachten waren ze zes jaar later behalve de drukkerij nog geen f 400. - waard: ‘Soo can een drukckerij drucken’. Zo zou hij nog 25 voorbeelden kunnen geven, maar hij stelt er liever een Amsterdamse drukker tegenover. Die heeft 25 jaar geleden een afgesleten drukkerij van f 500. - à f 600. - gekocht en in deze ‘Werelt vol Drucks’ liedjes, kramers-, kwakzalvers- en tabaksbriefjes gedrukt met twee knechten, 3000 exemplaren op 6 riem, elke riem f 6. - van drukken, voor 2 duiten 't blad. Hij heeft veel werk gekregen en hield f 3. - per dag over, zodat hij rijk is geworden. De enige zoon heeft bij zijn trouwen op vaders raad ‘De Wereld vol Vreugd’ uitgehangen. Jacob van Biesen is 42 jaar lang goed bediend door twee knechten. In 1628 heeft hij zijn eerste, Duitse knecht gekregen, die in 1629 is getrouwd en een groot gezin heeft gesticht, een dochter is getrouwd met de volgende knecht, die ook een groot gezin heeft. Door de concurrentie van de tweede drukkerij gaan zijn zaken echter niet goed. Zijn schoonvader, Jan Jansz boekverkoper, was op 22 augustus 1599 aangesteld tot statendrukker op een salaris van 50 rijksdaalders. Op deze 75 rijksdaalders (sic!) werd hem toegestaan f 17000. - op te nemen om een drukkerij te kopen. Jan Jacobsz, die vijf jaar lang als boekbinder bij Jan Jansz had gewerkt, slaagde erin bij diens dood in 1630 een eigen drukkerij in Arnhem te beginnen door voor te geven, dat Jacob van Biesen, die toen voor 4 of 5 maanden naar Frankrijk was voor zaken, ziek was en niet zou terugkeren. Tot 1636 ontving deze het hele en daarna het halve tractement. Nogmaals komt Jacob van Biesen dan met zijn ongunstige positie ten opzichte van Den Haag, waar men voor 1000 vellen 2 st. per stuk of f200. - ontvangt, om dan de onkosten per vel op te sommen, 25 à 50 exemplaren f5.10. -, 100 f 8. -, 300 f15. - en 800 à 1000 f20. -. Hij heeft in 1669-1670 over de 1000 pond letters naar Amsterdam moeten sturen om te laten vergieten, wat hem meer dan f600. - heeft gekost. Hij heeft veel schade door ontrouwe knechten, die goede letters niet in de kassen opbergen, maar in de smeltkroes gooien. Tenslotte laat hij nog een beschouwing volgen over de betere kwaliteit van het Franse papier (8 gl.) dan van het Veluwse (5 gl.). Hij vraagt de hele leverantie en biedt aan een monster of drie van de allerbeste molens in Frankrijk uit Amsterdam te laten komen, waaruit de Staten mogen kiezen. Hij heeft al overleg gehad met een Amsterdamse papierkoper, die voor 6 gl. per riem wil leveren, indien er geen oorlog met Frankrijk komt. Bijgevoegd zijn vijf brieven van de Amsterdamse lettergieter Cornelis Glauwe van 9 april 1669 tot 3 september 1670 betreffende werkzaamheden voor Van Biesen. De brief van 24 mei 1669 bevat een merkwaardig bericht omtrent de letters voor de Engelse bijbel, die Glauwe toen stellig voor Athias maakte: ‘Dat ick de paerel romeyn giet daer de heele Engelse bijbel mee sal geset worden die altijt sal blijven staen en die men dagelijcks tot mijnent komt en mijn seer aenprest, soo dat U werck daerdoor wat is verachtert en hadt oock noch ander werck onderhande doen ick de last kreeg om u text duyts te gieten dat eerst most gedaen sijn want UE. weet wel dat onderhande is kan men niet uytscheyden eert gedaen is’. Van Biesen bestelde dus duitse letters, wat begrijpelijk is, omdat hij veel in die taal drukte. Het stuk, dat ik in zijn geheel weergaf, is rommelig, maar vol gegevens en verhalen - juist of onjuist -, die men moeilijk elders zal kunnen vinden. Jacob van Biesen diende vermoedelijk een rekwest van geheel andere strekking in. Het bleef echter niet bewaard. In het reces van kwartier van Veluwe van 20 maart 1672 is opgetekend, dat op het rekwest van Van Biesen om levenslang te worden gecontinueerd in het tractement van 50 daalders, dat bij het oprichten van de drukkerij volgens resolutie van 22 | |
[pagina 48]
| |
augustus 1599 aan zijn schoonvader Jan Janssen was toegezegd en met een ‘onereusen titul’ was verkregen en daarom op hem gedevolveerd, op voordracht van de gecommitteerden van Harderwijk besloten was aan hem en aan de drukker binnen Harderwijk jaarlijks f 35. - te geven, zolang Van Biesen leefde en dat het met diens dood voor beiden zou vervallen. Jacob van Biesen leefde nog tot 1677 en moet in Arnhem zijn gestorven, ofschoon zijn begraafinschrijving niet is te vinden. Zijn concurrent Jan Jacobsen (van der Wolde) had althans in later tijd alleen de leverantie van papier, pennen en zegelgaren, zoals o.a. uit de klapper op het resolutieboek van het Hof van Gelderland blijkt op 22 januari 1659. Hierin werd zijn weduwe Anneke Engelen op 20 december 1660 gecontinueerd en op 7 juli 1682 op haar verzoek haar zoon Steven van der Wolde aangesteld. Blijkens resoluties van 29 juni 1691 en 12 oktober 1695 waren de pennen, die de nakomelingen van Van Biesen leverden, beter. Deze Steven van der Wolde was ook stadsdrukker. Zeker had de familie zich dus een eigen plaats verworven. Wat de Amsterdamse feiten betreft, krijgt men de indruk dat Van Biesen er nogal naast was. Bij Kossmann vindt men geen spoor van een drukker, die aanvankelijk bij Willem Jansz Blaeu in dienst kan zijn geweest. Met de kleine drukker, die fortuin maakte met liedjes etc., kan alleen Cornelis van Breughel in de ‘Werelt vol Drucks’ in de Dirk van Assensteeg bedoeld zijn. Blijkens gegevens bij Briels en KS hadden hij en ook zijn vader inderdaad een dergelijke drukkerij, maar Cornelis stierf in 1653 in armoedige omstandigheden met nalating van 6 minderjarige kinderen. ‘De Werelt vol Vreugt’ wordt alleen genoemd op een uitgaaf van 1631 met het vermoedelijk gefingeerde adres van Gerrit van Breughel. Een tegenovergesteld rekwest behandelde het Amsterdamse gilde in 1748, toen geklaagd werd over de prijzen van de stadsdrukker en die werden aangepast aan Den Haag.Ga naar eind110) Wat de lettergieterijen in Amsterdam betreft, waarover het concept rekwest en de bijlagen uiteraard wel juiste gegevens brengen, meende ik in verband met de nieuwe mogelijkheden door de fichering van de verschillende bronnen een overzicht te moeten geven. Men vindt dit in Bijlage VII. Ziet Enschedé F. nog een duidelijk verschil tussen de 17de eeuw met de lettergieterij als ambacht en de 18de eeuw met de industriële onderneming, naar mijn mening is dit een te eenvoudige samenvatting van de veel gecompliceerder ontwikkeling. Naast Londen, Parijs, Basel, Frankfort en Leipzig wist Amsterdam zich inderdaad te ontwikkelen als een centrum van lettergieterij met als eigen inbreng de 17de eeuwse graveur Christoffel van Dijck en de 18de eeuwse graveur Joan Michiel Fleischmann, beiden geboortig uit Duitsland.Ga naar eind111) Het was een uiterst conjunctuurgevoelig bedrijf en geen van de 17de eeuwse ambachtslieden - noch de graveurs-lettergieters noch de lettergieters - verkeerden in gunstige financiële omstandigheden. In of vlak vóór het laatste kwart van de 17de eeuw ziet men een nieuw verschijnsel. Daniel Elsevier gaat na de aankoop van de lettergieterij van Van Dijck in 1673 dit bedrijf ook voor de verkoop beoefenen, wat voortgezet wordt door Athias en de weduwe Schippers en haar nazaten tot 1755, dus als annex van een grote drukkerij. De familie Blaeu, die al sinds 1624 een lettergieterij moet hebben gehad, die niet voor anderen werkte, schakelde in 1678 de lettergraveurs-gieters Voskens bij haar gieterij in, die zich vermoedelijk daardoor op den duur ontplooien tot de enige grotere zelfstandige lettergieters tot diep in de 18de eeuw toe. De drukkers of boekverkopers-drukkers Goeree (vóór 1706), Bruyn (1714?), Wetstein (1728) Uytwerf (1730) en ook met onderbrekingen de Joodse drukkers Athias en Proops (begin 18de eeuw) volgen het voorbeeld van Elsevier uit 1673. Met de verkoop door Wetstein in 1743 van zijn lettergieterij aan Enschedé in Haarlem geeft Amsterdam zijn hegemonie op. | |
[pagina 49]
| |
Met dit jaar eindigt het goede overzicht, dat Violet Barbour over de economische betekenis van de Amsterdamse lettergieterijen geeft.Ga naar eind112) Wel moet ik daarbij één voorbehoud maken: het feit dat zij geheel uit Engelse bronnen put geeft uiteraard iets eenzijdigs aan haar betoog. Een dergelijk verhaal uit Duitse bronnen zou geheel anders luiden, maar vermoedelijk niet te maken zijn. Engeland was tot het optreden van Thomas Caslon ± 1725 geheel op de Nederlandse markt aangewezen. Duitsland daarentegen en vooral Frankfort bleef steeds leverancier van Nederland, niet alleen van matrijzen, maar ook van personeel voor de lettergieterijen. Lijkt het na 1743, dat Enschedé in Haarlem op den duur Amsterdam geheel zal verdringen, dat wordt verhinderd door een gedeeltelijk commerciële, gedeeltelijk esthetische, voornamelijk liefhebberij onderneming, de lettergieterij van eerst Weyer, dan de Gebroeders Ploos van Amstel, die in 1750 begint te werken. Tot het einde van de eeuw blijft deze aan Amsterdam haar belangrijke plaats in de lettergieterij waarborgen. Is het wel mogelijk een overzicht van de lettergieterij in Amsterdam te geven, hetzelfde is eigenlijk van zelf sprekend niet het geval voor de boekbinderij. Over het fraaie bindwerk werd in de laatste jaren veel gepubliceerd, zowel over de 17de als over de 18de eeuw.Ga naar eind113) De gewone boekband bleef in doorsnee een zaak van de koper, die zelf liet inbinden. Slechts werd het gebruikelijk bijbels en kerkboeken gebonden te leveren. Over het bindwerk in deze branche van de boekhandel is echter te weinig bekend om daar enige algemener beschouwingen aan vast te knopen. Wel is het misschien goed om hier nogmaals de aandacht te vestigen op het feit, dat vrijwel alle boekbinders, zij het in geringe of in grotere mate, deelnamen aan de boekhandel. Vandaar dan ook, dat - vooral aanvankelijk - het beroep boekbinder ook de boekverkoper omvatte, zoals bij de oudste keur van Utrecht blijkt. Een recente uitgaaf, Dirk de Bray, ‘Kort onderweijs van het boeckenbinden’, heft voor dit eenvoudige boekbinden in de 17de eeuw althans één grote lacune op.Ga naar eind114) We worden hier precies op de hoogte gesteld van het procedé, niet alleen in theorie door de tekst, maar ook visueel door de afbeeldingen, zowel van de verschillende stadia van het binden in de werkplaats als van alle instrumenten. De Haarlemse kunstenaar Dirk de Bray, die van 1656 tot 1658 door Paschier van Wesbusch tot binder werd opgeleid, is niet alleen de auteur van de tekst maar ook de tekenaar van de illustraties. Tenslotte nog één opmerking over de aankoop van boeken door particulieren. Van ouds werden die naar verluidt in vellen verkocht door de boekverkoper. De particulierenboeken van Luchtmans tonen, voor zover leesbaar, dat daaraan in de 18de eeuw al een einde was gekomen. Vrijwel altijd vindt men daar aangetekend, dat het verkochte exemplaar hetzij ingenaaid, hetzij op de een of andere nader omschreven wijze gebonden was. | |
Usanties, onkostenberekening en intekeningMen vindt voor de Republiek slechts enkele losse opgaven van berekening van onkosten, die vroeger als merkwaardig gepubliceerd zijn. Als voorbeelden noem ik hier een anonyme aanbieding uit Leiden van 7-2-1748 voor het drukken van een 8o boek van 25 vel met 38 regels voor 3000 exemplaren f716.5. - zonder kleine onkosten, en een ongedateerde berekening van Elie Luzac omtrent een uitgaaf van Lucretius, die gezien de getallen identiek met de vorige is.Ga naar eind115) Er zouden zeker andere, zowel in de literatuur als in de archieven te vinden zijn, maar een serie die over een langer tijdperk loopt is voor zover mij bekend slechts te | |
[pagina 50]
| |
vinden in het archief Luchtmans over de gehele 18de eeuw. Voor zover na te gaan zijn daar alle directe onkosten in rekening gebracht. Ik gaf enkele voorbeelden. Naast de hoogste posten van papier en drukloon heeft men correctie, vergaderen en tellen, vracht en touw en kleine onkosten, die vrijwel steeds voorkomen. Afwisselend heeft men dan ook nog posten voor snijden en tekenen van platen, plaatdrukken, copie, vervaardigen van index, privilege, banden voor de dedicatie en ook soms ‘exemplaren van oude editiën’, wat speciaal bij de uitgaven van klassieken bij Luchtmans zal zijn voortgekomen. Aan het slot volgt steeds een berekening, wat de uitgaaf per exemplaar kost. De oplagen zijn bij Luchtmans meestal van 1000 exemplaren of iets meer.Ga naar eind116) De enige andere uitgever, van wie ik iets meer vond, is de familie Huguetan. Daar wisselen de oplagen van 675 à 2000 exemplaren.Ga naar eind117) Grotere oplagen hadden in verband met de hoge papierprijzen weinig zin. Wat de afzet betreft licht het archief Luchtmans ons minder goed in. Slechts in geval van een compagnie met één of meer andere boekverkopers vindt men dank zij de afrekeningen wel eens iets over die afzet. Een minder gedetailleerd, maar toch ook goed inzicht in de onkosten kunnen de boeken geven, die bij intekening verschenen. Op dit gebied ging Engeland vooraan. Pollard wijdt er een heel hoofdstuk aan, maar sedertdien kwam veel interessant nieuw materiaal te voorschijn. In de Times werd na vraag gedaan naar oude ‘subcription lists’ - de enige manier om ze te achterhalen - en als gevolg daarvan groeide het aantal grotere en kleinere artikelen, die in 1974 in The Library werden verwerkt. De oudst bekende subcription list dateerde toen van 1617, waarna er echter een hiaat was van bijna 60 jaar, de oudst bekende intekening van 1611.Ga naar eind118) Blijkens de gegevens van Pollard kwam deze intekening in Frankrijk pas ± 1710 in zwang en werd op 10-4-1725 bij koninklijk decreet geregeld. Wat ons land betreft kan ik slechts vermelden, dat Kruseman zonder bewijsplaats meedeelt dat de bekende Martelaers Spiegel, een bewerking van een werk van T.J. van Braght uit 1660, in 1685 verscheen als onderneming van 11 compagnons bij intekening!Ga naar eind119) Ondanks naarstig speuren vond ik van deze intekening geen spoor. Het privilege van 21-1-1683 maakt er uiteraard geen melding van. Het stond ten name van Hieronymus Sweerts, Jan ten Hoorn, Jan Bouman en Daniel van den Dalen, die later een compagnie van zes andere boekverkopers daarin deel gaven, zodat men exemplaren met de namen van de vier eerste en met de namen van de zes andere boekverkopers kent. Deze gang van zaken maakt, dat ik intekening bijzonder onwaarschijnlijk acht. Dat neemt echter niet weg, dat er misschien wel andere gevallen te voorschijn kunnen komen. Met zekerheid geloof ik echter te mogen zeggen, dat in ons land Pieter van der Aa iets later voor het eerst op grote schaal met intekening ging werken. Ik sprak daarover in de bijlage, die aan hem is gewijd. Andere boekverkopers wierpen het hem min of meer als verwijt voor de voeten, dat hij met andermans geld zijn boeken uitgaf, maar volgden wel het voorbeeld, b.v. met de Biblia Critica. Het lijkt mij het beste bewijs, dat het hier toen nog niet tot een algemener gebruik was geworden. Jaloesie kan in dat verwijt ook een rol gespeeld hebben: het is waarschijnlijk dat Van der Aa hiermee de basis voor de enorme uitbreiding van zijn boekhandel legde. Voor ons belangrijk is vooral, dat hij om alle kwade geruchten te weerleggen in de boeken een berekening van de onkosten gaf, o.a. in de beide series Thesaurus. Dergelijke verantwoordingen vindt men lang niet altijd in de werken, die bij intekening verschenen. Ik zelf kwam slechts enkele gevallen tegen.Ga naar eind120) Naast die verantwoordingen van de onkosten zijn er annex aan de intekening nog verschillende vormen van berichten van de uitgever van het werk. In de eerste plaats zijn het de advertenties in de kranten en tijdschriften. Ook daar wordt soms al eens verantwoording | |
[pagina 51]
| |
van de prijzen per vel en plaat gegeven, zoals door Pieter Mortier in 1701 voor zijn Historie des Ouden en Nieuwen Testaments.Ga naar eind121) Uitvoeriger condities van intekening werden los en ook wel in de letterkundige tijdschriften verspreid, zoals de condities voor de intekening op de Cérémonies van Picart in 1721.Ga naar eind122) Ook daar kan men een enkel maal berekeningen aantreffen. De bovengenoemde lijsten van intekenaren, waarvan er in Engeland al een uit 1617 bewaard bleef, ken ik hier pas voor de 18de eeuw. Men moet ze uiteraard in de boeken zelf vinden. Voor de boekhandel kunnen ze grote betekenis hebben, daar tussen de intekenaren ook de boekverkopers - vaak met het aantal exemplaren - vermeld staan. Ik denk b.v. aan de uitgaaf van het bekende werk van Sérionne over de Republiek bij Luzac in 1766, waar vrijwel uitsluitend boekverkopers, over geheel Europa en met de aantallen, worden genoemd.Ga naar eind123) Zo zal men omgekeerd ook inwoners van ons land op buitenlandse lijsten kunnen aantreffen. Het bovengenoemde artikel in The Library van 1974 vermeldt de intekening van Pierre Humbert voor grote aantallen van Franse uitgaven in Engeland.Ga naar eind124) Hoe zo'n intekening verliep - soms zelfs sneller dan de condities hadden aangegeven - vertelde ik aan de hand van het archief Luchtmans over het bekende Grachtenboek van Bernardus Mourik van 1769, waarvan ook een exemplaar van de condities van intekening bewaard is.Ga naar eind125) De intekening, waarbij de uitgever zich verbond na sluiting van de intekening, hetzij geen verdere exemplaren, hetzij alleen exemplaren tegen hoger prijs te verkopen, ging nogal eens gepaard met ongerechtigheden. Ik deelde daarover het een en ander mede naar aanleiding van het werk van Geerlof Suikers, dat de broers Wetstein voor het eerst in 1719 aankondigden.Ga naar eind126) Daarop zal ik nader ingaan in een artikel in de bundel Ondernemende Geschiedenis van 1977 ‘Gijsbert Tijssens' toneelstukken en het bedrog in de 18de eeuwse boekhandel’. De hoofdpersoon in die toneelstukken is de door mij uitvoerig behandelde boekverkoper Jacobus Lindenberg. Hier wil ik slechts meedelen, dat door Tijssens vermeld wordt, dat Jacobus Lindenberg ook loterijen van bijbels op touw zette. Dergelijke loterijen waren in de Republiek zeldzaam en werden in de provincie Holland in de 18de eeuw blijkbaar niet meer toegestaan. In Duitsland waren ze daarentegen tegelijk met de intekening een zeer omstreden verschijnsel, dat veel repercussies heeft opgewekt. In de Republiek is dat m.i. zeker veel minder het geval geweest.Ga naar eind127) Hiermee wil ik deze losse opmerkingen over dit onderwerp beëindigen. Een goed overzicht van de intekening in ons land aan het einde van de 17de en in de 18de eeuw zal pas te geven zijn, wanneer daarvoor eerst het nodige materiaal in werkgroepen of dergelijke bijeengebracht is. Het resultaat zal zeker de moeite waard zijn. De toename van de intekening houdt namelijk nauw verband met de economisch ongunstige toestand in de boekhandel. | |
Usanties, afzetIn het vorige hoofdstuk bracht ik reeds even dit onderwerp ter sprake, d.w.z. de afzet als direct uitvloeisel van de onkostenberekening. Hier wil ik die afzet meer uit algemeen oogpunt beschouwen. Het lijkt mij nuttig om een Duits oordeel uit de laatste periode aan te halen. In 1777 schrijft Pütter met gepaste trots over de moderne methoden, die zich vooral als gevolg van de bestrijding van de nadruk in zijn streek hebben ontwikkeld. In Leipzig hebben de boekverkopers alle boeken in hun winkels. Daartegenover stelt hij Holland, | |
[pagina 52]
| |
Engeland, Frankrijk en Italië, waar de boekverkopers alleen in hun eigen boeken handelen, zodat iedereen die een boek wil hebben zelf de uitgever moet opsporen of andere boekverkopers vragen erom te schrijven, wanneer die het tenminste niet door ruil in bezit hebben gekregen.Ga naar eind128) In theorie had Pütter geen ongelijk, maar in feite had uiteraard elk land voor zich zelf een oplossing gevonden om in de boekhandel op de beste wijze een onderlinge communicatie te vestigen. De Duitse vorm van een Messe was bij uitstek geschikt geweest om op een moderner systeem van levering over te gaan. In de Republiek was ook wel eens van een dergelijke Messe sprake geweest. Bij moeilijkheden in het Amsterdamse gilde in 1674 wordt door de grote boekverkopers aangevoerd, dat de buitenbpekverkopers tevergeefs hebben geprobeerd, o.a. in 1657 en 1658, om in Amsterdam net zulke vergaderingen als in Frankfort gevestigd te krijgen. Burgemeester Cornelis de Graeff had hun verzoeken afgewezen en gezegd, dat ze maar naar de Beurs moesten gaan. De gildekeur had enige jaren later voorgoed een einde gemaakt aan dergelijke pogingen.Ga naar eind129) Hier zal ik trachten de belangrijkste onderdelen der organisatie van de verkoop, met voor zover mogelijk vermelding van het speciaal Hollandse karakter, in het kort te bespreken. Ik begin met het adverteren in de kranten. Als eerste middelpunt van het perswezen was Amsterdam in een bijzonder gunstige positie. Ik neem het standaardwerk van Dahl als basis voor mijn beschouwing.Ga naar eind130) Wegens de onvolledigheid van het materiaal zijn uiteraard kleine rectificaties bij het vinden van ontbrekende exemplaren mogelijk. Zeker lijkt mij, dat Broer Jansz vooraan ging op Het gebied van het adverteren. Na twee jaar geeft zijn krant op 8-3 en 5-6-1621 de eerste maal vermeldingen van nieuwe uitgaven en wel zuiver als bericht, zonder vermelding van een boekverkoper of graveur. Op 9-4-1622 wordt ook als onderdeel van de tekst een kaart van het Stift Paderborn van Jodocus Hondius aangekondigd. Hetzelfde geldt voor een gedicht van Starter bij Jan Evertsz Cloppenburch op 7-2-1623. Op 27-7-1624 komt de eerste aparte advertentie, van Broer Jansz zelf samen met Jacob Pietersz Wachter van de West-Indische Spieghel van Inga. Cloppenburch komt dan op 10-8-1624 met een advertentie van zijn Emblemata ofte Sinnewerck... tot uytdruckinghe en verbeteringe van verscheyden feylen onser eeuwe, die ook apart van de tekst van de krant wordt opgenomen. Dat zal Broer Jansz voortaan steeds doen. Op dezelfde 10-8-1624 plaatst Cloppenburch deze advertentie ook in de krant van Jan van Hilten, waar het af te gaan op het werk van Dahl de eerste advertentie is, die hier nog gewoon als onderdeel van de tekst wordt geplaatst. Op 23-11-1624 adverteert Broer Jansz weer een eigen uitgaaf. Men vindt die niet bij Jan van Hilten. Claes Jansz Visscher, die naast Cloppenburch een grote adverteerder zal worden, doet dat echter in beide kranten. Op 31-8-1624 verschijnt zijn eerste advertentie van een kaart in de krant van Broer Jansz, op 19-10-1624 van de belegering van Breda. Op 21-12-1624 wordt een nieuwe kaart van de belegering van Breda bij Van Hilten geadverteerd, terwijl op 25-1-1625 een dergelijke advertentie weer bij Broer Jansz is te vinden. Ik besluit mijn verhaal met de eerste advertentie van buiten Amsterdam, van 11-1-1625: ‘In de Druckerije van Isaack Elzevier tot Leyden is gedruckt het Boeck de Nieuwe Werelt ofte beschrijvinghe van West-Indien, uyt veelderhande Schriften ende Aenteeckeningen van verscheyden natien bijeenversamelt Door Joannes de Laet, met noodige kaerten ende tafels voorsien’. Over de betaling van de advertenties in de 18de eeuw zijn we precies ingelicht.Ga naar eind131) Ik vraag mij af, of in de eerste periode ook al werd betaald of dat de uitgever de aankondiging meer als een bron van informatie beschouwde. Zelfs Broer Jansz had toen namelijk telkens weer exemplaren van zijn krant, waar een flinke ruimte niet werd bedrukt. | |
[pagina 53]
| |
Zeker zal echter de betaling al vrij spoedig in zwang zijn gekomen. Het adverteren neemt voor zover ik kon nagaan niet direct een grote vlucht.Ga naar eind132) Wanneer in 1672 de serie van de Amsterdamse Courant op het Gemeente Archief, zij het aanvankelijk nog met enige hiaten, begint, zijn er nog steeds exemplaren zonder advertenties tussen. Met 1690 verdwijnt dat eigenlijk en vijftig jaar later gaat men ook de marges dwars met advertenties bedrukken en er komen meer pagina's. Ook in de kranten van andere steden wordt geadverteerd. Verschillende kranten in vreemde talen, die in Amsterdam worden gedrukt, hebben een eigen op deze taal afgestemde advertentierubriek. De nieuw verschenen boeken, die als allereerste in de oudste kranten werden geadverteerd, blijven een van de belangrijkste onderdelen vormen. Naast de advertenties in de kranten, die enige malen per week uitkwamen, komen er veel later ook de advertenties en literaire rubrieken in de tijdschriften, die in de Republiek in grote getale verschijnen. Uiteraard is de inhoud van beide meer gebonden aan de boekverkoper, die het tijdschrift uitgeeft, dan het geval is bij de kranten. Waren wat kranten en tijdschriften betreft, de boekverkopers in de Republiek in een bijzonder gunstige positie, niet minder dan in andere landen maakten ze ook nog gebruik van andere vormen van bekendmaking van hun nieuwe uitgaven en ook hun winkelvoorraad. Ik verwijs hier naar Pollard, hoewel sedertdien uiteraard veel aanvullend materiaal is gepubliceerd. Daar vindt men echter een algemeen overzicht. De aankondigingen in verschillende soorten van nieuwe uitgaven zou ik nog willen uitbreiden met eerste vellen en titelpagina's, die vaak als zodanig werden verzonden, maar voor Pollard - zelfs indien bewaard - geen belangrijk materiaal vormden. Wat de losse catalogi betreft, wil ik nog opmerken dat die vaak ook dienden om geheel of gedeeltelijk af te drukken op de overgeschoten pagina's van het laatste vel van een nieuwe uitgaaf. Van de grotere catalogi, die wel op zich zelf staan, wil ik hier speciaal de verkoopscatalogus van Blaeu van 1659 noemen, omdat Hellinga in twee studies hierover niet alleen de bedoeling van Blaeu, maar ook de mogelijkheden voor de kopers nagaat en daarmee dus min of meer een antwoord op de probleemstelling van Pütter van ruim een eeuw later geeft.Ga naar eind133) De bibliografische bijdragen van de Republiek, die uiteraard ook bij de afzet van belang konden zijn, waren niet van grote omvang of langer duur. Het heeft geen zin om hier op de vaak besproken uitgaven van Broer Jansz, Van Beughem en Abkoude-Arrenberg in te gaan.Ga naar eind134) Alleen de eerste is te vergelijken met de catalogi van de messen en de termcatalogues. Dat er behoefte bestond aan jaarlijkse publicaties toonde Scheurleer in zijn Almanak van 1761. Het bleef echter bij één almanak, zodat we alleen Scheurleer's lijst van al het hem bekende nieuw verschenene in 1760 hebben.Ga naar eind135) Ik verwijs verder naar het bekende werk van Archer Taylor en noem daarnaast ook het minder vaak genoemde boekje van L.-N. Malclès. Adreslijsten van boekverkopers, nationaal en internationaal, waarover o.a. Barber publiceerde,Ga naar eind136) zijn hier niet van de pers gekomen. Ik neem aan, dat daaraan geen behoefte bestond. Slechts van het laatst van de 18de eeuw dateren de Amsterdamse adreslijsten van Geijsbeek, die ik uitvoerig besprak. De boekverkopers hebben elkaar nodig voor de afzet van hun eigen uitgaven en zijn als gevolg daarvan zelfs gedwongen voortdurend met nieuwe uitgaven te komen om op de goedkoopste wijze de uitgaven van anderen in handen te krijgen. Ze zijn, zoals Martin in het Frans zo duidelijk omschrijft, partenaires-concurrents. Een Nederlandse vertaling zou ik daarvan niet kunnen geven, wel wil ik hier nog in het kort iets over het verloop daarvan | |
[pagina 54]
| |
meedelen. Het is ondoenlijk om vast te stellen hoelang en in welke mate het oorspronkelijke ruilen van vel tegen vel in stand bleef. Vermoedelijk was dat langer dan men dacht, anders had Van der Aa de debacle van Daniel Elsevier niet kunnen toeschrijven aan dit ruilen van vel tegen vel en wel zijn goede drukken tegen slechte van anderen.Ga naar eind137) Die ruilhandel is hier de gehele 18de eeuw door in wezen gebleven, zij het niet meer in de vorm van vel tegen vel. De verschillende mogelijkheden vindt men in het boekverkoperscontract van 1710 in art. 3, een verbod om van nadrukkers boeken te mogen aannemen ‘direct, noch indirect, hetzij in change, of op reekening, of in geld, of onder wat pretext het mag zijn’.Ga naar eind138) Die ‘change’ was toen zeker geen ruil van vel tegen vel meer, maar een ruil waarbij men de boeken naar kwaliteit en omvang schatte en daarnaar berekende, maar in doorsnee wel gelijkwaardige boeken leverde en ontving voor één zelfde bedrag. De tweede vorm, leveren ‘op rekening’, verschilde wat zijn uitwerking betreft niet van de change. Slechts de gelijktijdigheid ontbrak hier aan de handeling, wat uiteraard het zaken doen zeer vergemakkelijkte. De tijdsduur, die verliep tussen twee afrekeningen, kon zeer verschillend zijn. Ook de derde vorm, het aannemen van boeken ‘in geld’, wat bij bepaalde om een of andere reden gezochte boeken geschiedde, werd in geval van een rekening-courant daarop verrekend. Dit waren in 1710 de drie belangrijkste vormen van leveren van boeken. ‘Onder wat pretext’ houdt echter in, dat er nog andere vormen waren. Blijkens de boekverkopersboeken van Luchtmans kwam toen zeker de commissiehandel al heel veel voor. De zichtzendingen of zendingen à novitate, die men òf direct moest terugsturen òf behouden, vindt men er pas later en niet in zulke omvang vermeld. Het was een langzaam gegroeid, ingewikkeld systeem, vooral voor een land, waar in zoveel belangrijke boekverkopers vlak naast elkaar werkten, zij het in dezelfde, zij het in een naburige stad. De administratie van Luchtmans was nog niets vergeleken bij die van Daniel Elsevier, waarvan we na zijn dood door zijn inventaris een oppervlakkig idee krijgen. Wat het buitenland betrof, werd niet afgeweken van dit systeem. Slechts kan men constateren, dat waar mogelijk bij voorkeur zuivere changezaken werden gedaan. Doordat de interne binnenlandse boekhandel nog grotendeels gebaseerd was op een veredeld ruilsysteem, konden de kleinere boekverkopers slecht aan hun trekken komen. Tenzij wegens de hoge prijzen, tenzij wegens weigering om te leveren of - een tussenvorm - wegens het berekenen van lagere prijzen bij de afname van grotere aantallen, konden die kleinere boekverkopers vele belangrijke uitgaven niet in hun bezit krijgen.Ga naar eind139) Hun boeken werden meestal alleen in commissie aangenomen door de grotere boekverkopers en vaak geheel of voor het grootste deel geretourneerd. Bij Luchtmans ziet men de gehele eeuw door, dat de afrekeningen met hen eigenlijk altijd neerkomen op een flinke contante betaling van hun kant. In het systeem kwamen weinig veranderingen. Tevergeefs probeerde ik aan de hand van het moderne woord uitgever te achterhalen, wanneer de scheiding tussen de boekverkoper en de uitgever ontstond.Ga naar eind140) Wanneer Johannes Allart in 1812 van Amsterdam naar Den Haag verhuist en op 14 april een circulaire rondzend met het bericht, dat hij voort zal gaan met drukken en uitgeven, maar niet met de boekhandel, wordt dat woord uitgever zelfs nog niet genoemd.Ga naar eind141) Het is het eerste voorbeeld, dat ik kan geven van een nieuwe ontwikkeling in de boekhandel. Uiteraard bestonden er overal onderlinge contacten tussen de boekverkopers, waarbij de regeling van de afzet een belangrijk onderdeel was. Op meer officiële basis hielden daar ook de gilden van de verschillende steden zich mee bezig. Van een onderling contact tussen de | |
[pagina 55]
| |
boekverkopersgilden in die verschillende steden is voor zover na te gaan nooit sprake geweest op dit gebied. Ondenkbaar was het volstrekt niet geweest; getuige daarvan is de bekende zogenaamde droogscheerderssynode van de lakenbereidersgilden.Ga naar eind142) Toch was er in één vorm wel een algemeen contact op officieuser basis. In mijn bijlage IV beschreef ik de tot nog toe weinig bekende ontwikkeling van het veilingwezen voor zover de boekhandel betreft. Een poging om ook nieuwe boeken in vellen te veilen vond in 1608 in Leiden tegenwerking en naar ik aanneem is hiervan op openbare veilingen nooit meer sprake geweest.Ga naar eind143) De veilingen van gebonden boeken van boekverkopers, die gestorven waren of uitscheidden, en van bibliotheken zijn voor de algemene afzet niet van grote betekenis geweest. Geheel anders staat het echter met de veilingen onder de boekverkopers. De eerste grote veiling was die van Cornelis Claesz' weduwe in mei 1610. Daar werd de basis gelegd voor de termijnbetalingen, die later de gehele boekhandel zouden beheersen. In 1681 op de veiling van Elsevier worden de voorwaarden door de grote Amsterdamse boekverkopers opgesteld. Dan is men in tegenstelling tot de vroegere veilingen al zover, dat alleen boekverkopers worden toegelaten op de veiling van het ongebonden goed. Die voorwaarden blijven de gehele 18de eeuw gehandhaafd. De veilingen onder de boekverkopers zullen het bindende element tussen de grote boekverkopers van de verschillende steden van Holland en Utrecht worden, waar ook van allerlei andere zaken kunnen worden afgedaan. Om tenslotte nog tot de verkoop aan particulieren te komen, ook die geschiedde door de boekverkoper-uitgever in de eerste plaats zelf voor zover dat mogelijk was. Vermoedelijk was dat in de 17de eeuw nog veel internationaler geregeld dan in de 18de eeuw, althans wanneer men afgaat op de studentenboeken van Elsevier,Ga naar eind144) die misschien wel de grootste maar zeker niet de enige geweest zal zijn met zo'n klantenkring, en de geheel gelijksoortige particulierenboeken van Luchtmans uit de 18de eeuw, waar men in feite geen buitenlanders meer tegenkomt. Het betreft allen kopers, die een rekening hadden; kopers in de winkel zelf of van een enkel boek onttrekken zich vrijwel geheel aan onze waarneming. In Bijlage I gaf ik enkele voorbeelden van de prijzen voor particulieren en in de index vindt men er ook iets over.Ga naar eind145) Ik geloof niet, dat het zin heeft dit hier nog uit te breiden. Wel wil ik er op wijzen, dat m.i. de compagnieën zeer uniformiserend werkten door aan de deelgenoten vaak minimum prijzen, zowel voor de boekverkopers als voor particulieren voor te schrijven. Als enkel voorbeeld noem ik de Dictionnaire van Bayle, met in 1720 een minimum van / 54. - voor boekverkopers en van f 60. - voor particulieren.Ga naar eind146) De boeken waren door de hoge papierprijzen voor onze begrippen duur. In de Republiek was men lang geheimzinnig over de beide soorten prijzen, wat de particulieren betreft vermoedelijk omdat men zich niet wilde vastleggen. Wanneer in de Franse catalogi allang prijzen worden genoemd, gebeurt dat bij ons nog niet, zoals men kan zien bij een aantal uitgaven, die ik in deel II behandelde.Ga naar eind147) Daarin komt echter verandering in het tweede kwart van de 18de eeuw en daarover zal ik iets meer vertellen. Uiteraard was het iedere boekverkoper geoorloofd geweest wel een persoonlijke prijs voor de consument te noemen, ook in een advertentie of aankondiging. Het bleef echter uitzondering. Op grond van de Boekzaal en de Amsterdamse Courant tussen 1725 en 1750 meen ik te kunnen zeggen, dat dat in deze periode zich wijzigde. In 1725 wordt nog niet met prijzen geadverteerd, in 1750 wel. Natuurlijk bleven er uitzonderingen op de regel. De firma Luchtmans b.v. blijft uit deftigheid(?) voortgaan vrijwel nooit prijzen te noemen. Die vermelding van de prijzen voor de afzet aan particulieren werd mogelijk, omdat er steeds meer uniformiteit in was gekomen. | |
[pagina 56]
| |
Het is begrijpelijk, dat er dan ook meer algemene belangstelling voor ontstaat en ongeveer gelijktijdig zijn drie boekverkopers met een speciale uitgaaf, waarin ook prijzen worden gegeven, gekomen. Wegens het inzicht, dat ze geven in de boekhandel, zal ik er hier iets nader op ingaan. Als eerste kwam Nicolaas Goetzee in Gorkum of Gorinchem met een Naamlijst van de uitgaven van 1740 in het voorjaar van 1741.Ga naar eind148) Hij gaf voornamelijk uitgaven in het Nederlands, maar ook enkele in het Latijn en Frans in een volgorde, waaraan alle systematiek ontbreekt, met de prijzen voor de particulieren. Hij kondigde aan daarmee voort te zullen gaan, maar het bleef bij één boekje, hoewel hij zelf pas in 1750 of 1751 stierf: al sedert 1725 had hij contact met Luchtmans en daar vindt men in het archief dus heel wat over hem; de weduwe zette de zaak voort. Als tweede komt de Amsterdamse boekverkoper Gerrit Noordbeek in de herfst van dat jaar met een Naam-rol. Hij was 1 januari 1712 in de Oude Kerk gedoopt als zoon van de kleermaker Arnout Noorbeeck, die geboren was in Bentheim, en Margarita Sloot. Gerrit bleef ongetrouwd, werd op 13 sept. 1728 als leerling ingeschreven - helaas zonder vermelding van meester - en op 23 april 1736 als lid van het gilde. Hij vestigde zich in de Sint Annendwarsstraat en bleef daar tot zijn dood in 1759 wonen. Op 3 april werd hij in de Oude Kerk begraven, na in de derde klasse te zijn aangegeven. Hij was een kleine boekverkoper en de contacten met Luchtmans zijn in tegenstelling tot die van Goetzee zeer onregelmatig en van geringe omvang. In 1737 gaf hij samen met Bernardus Mourik, die in 1734 gildelid was geworden een Naam-rol der godgeleerde schrijvers... door G.K.T.S. uit. Het boekje had veel succes en moest al gauw herdrukt worden. In de herfst van 1741 kwam Noordbeek met zijn eigen Naam-rol van veele Nederduytsche boeken, waarvan hij de gangbare prijzen onder de boekverkopers gaf.Ga naar eind149) Waarom hij dat deed blijkt niet; misschien omdat hij iets anders als Goetzee wilde geven. In tegenstelling tot de rommelige uitgaaf van Goetzee was die van Noordbeek keurig en precies alphabetisch op duur schrijfpapier om nog te kunnen toevoegen, dus een werkelijke basis voor een boekverkoper. Hij beperkte zich niet tot onlangs verschenen boeken, maar gaf zelfs 17de eeuwse uitgaven, die nog verkrijgbaar waren. Voor de tweede druk van hun Naam-rol hadden Mourik en Noordbeek in april 1738 privilege van de Staten gekregen (voor de eerste alleen privilege van de burgemeesteren van Amsterdam) en voor deze nieuwe Naam-rol diende Noordbeek weer een rekwest in. Op 18 september 1741 gaven overlieden hun vernietigend advies aan burgemeesteren: een dergelijke publicatie met de boekverkopersprijzen zou de ruine van de boekhandel betekenen door de onrust, die er door zou worden gezaaid. Zelfs gingen overlieden nog verder en vroegen burgemeesteren om de uitgaaf te verbieden; zelf hadden ze geprobeerd Noordbeek er af te brengen en hem aangeboden alle onkosten te vergoeden, maar hij was doorgegaan en verkocht zijn boekje nu zonder titelblad. Noordbeek kreeg geen privilege, maar het verbod kwam evenmin. In zijn interessante voorwoord, dat met titelblad inderdaad pas later werd rondgezonden om moeilijkheden te vermijden, zet Noordbeek uiteen, dat het boekje uitsluitend voor boekverkopers en hun leerlingen is bedoeld en dat hij daarom de exemplaren nummert en aan ieder er maar één verkoopt.Ga naar eind150) Hij geeft verder verschillende practische wenken, o.a. over de prijsverhogingen na de verkoop van copierechten en voor eventueel ingenaaide exemplaren. Zelf wijst hij al op de tekortkomingen van zijn werkje door de aard van zijn boekhandel: Men vindt er voornamelijk theologische, historische en poëtische uitgaven en reisbeschrijvingen, weinig rechtsgeleerde en medicijnse. Ondanks alles was hij nog vast | |
[pagina 57]
| |
besloten verder te gaan. Dat dat niet gebeurde vond zijn oorzaak niet in Amsterdam, maar in Leiden. Het is in feite alweer Pieter van der Aa, reeds jaren overleden, die daar een spaak in het wiel stak. Johannes van Abkoude had als leerling bij Van der Aa in zijn vrije tijd diens ‘bijzondere naamregisters van allerhande boeken in alle faculteyten en taalen’ mogen bestuderen en had dat werk, nadat hij zich in 1726 zelfstandig had gevestigd, voortgezet. Dit vertelt Abkoude in zijn Voorreden van het Naam register of verzaameling van Nederduytsche boeken, die zedert de jaaren 1640 tot 1741 zijn uytgekomen, dat in 1743 als deel I bij hemzelf in de Kloksteeg in Leiden verscheen.Ga naar eind151) Hij geeft daar een uitvoerige uiteenzetting over zijn werk en beschrijft zijn contacten met Mourik en Noordbeek en met Goetzee over hun werken.Ga naar eind152) Hij deelt mede, dat hij hetzelfde als voor Nederlandse zal gaan doen voor Latijnse en Franse werken: voor particulieren zal dit ook bijzonder nuttig zijn, omdat ze op aucties vaak meer betalen dan de winkelprijs bedraagt. Goetzee was hem steeds vijandig gebleven, maar Noordbeek had tenslotte in hem zijn meerdere erkend. Dit alles schreef Abkoude in zijn Voorreden, die gedateerd is ‘uyt mijn boekwinkel 1 april 1743’. Op de lijst van intekenaren van 9 p. komt inderdaad ook Gerrit Noordbeek met 1 exemplaar voor. Over de vele vervolgen met ingewikkelde aanduidingen op de titelpagina's zal ik kort zijn. Abkoude verhuisde blijkbaar al spoedig naar Nieuwkoop, want daar is zijn Inleiding van 9 augustus 1745 voor het Eerste deel IIIde stuk geschreven, dat bij Samuel Genet in Leiden verscheen.Ga naar eind153) Daarin vertelt hij o.a., dat hij veel aanmerkingen had gekregen wegens zijn publicatie van prijzen. Dat waren net als bij Goetzee de prijzen voor de gewone kopers, maar opgaaf daarvan werd zelfs toen nog niet algemeen als wenselijk ervaren. Ook deelt hij daar mede, dat hij zijn Latijnse boeken voorlopig opzij heeft gelegd wegens de enorme aantallen Nederlandse boeken, die hij nog bewerken moet. In een Inleiding van 11 juli 1756, net als alle andere te Nieuwkoop geschreven, bericht hij, dat zijn Index omnium librorum latinorum van 1620-1753 in 4 folio delen van ruim 1300 p. kan worden gedrukt, maar dat hij geen uitgever heeft, en dat hij zich nu aan een lijst van portretten zal gaan wijden.Ga naar eind154) Intussen bewerkte hij tot en met 1761 zijn Nederduytsche boeken. Na zijn dood werd in 1769 het copierecht van zijn Naamregister door Reinier Arrenberg in Rotterdam verworven, die in 1773 met zijn Naamregister van de bekendste en meest in gebruik zijnde Nederduitsche boeken, dat over de jaren 1600-1771 liep, kwam, waarvoor hij op 19 december 1769 privilege had verkregen. Daar Arrenberg zijn eigen gegevens met die van Abkoude dooreen mengde, heeft zijn werk voor de geschiedenis van de boekhandel niet veel betekenis. De uitgaven van Goetzee, Noordkerk en de eerste van Abkoude bieden samen met de boekverkopers- en particulierenboeken van Luchtmans een unieke momentopname voor de boekhandel van de Republiek. Duidelijk blijkt, dat de commissiehandel of à novitate handel, waarbij men de niet verkochte exemplaren kon teruggeven aan de uitgevers, toen al overheersend was. Uit het voorgaande neem ik aan, dat dit in het tweede kwart van de eeuw zo was gegroeid. De uitgever van het boek maakte bij verkoop een grote winst, de boekverkoper, die het doorverkocht een kleine. Gehandeld werd uiteraard het meest in recente uitgaven, maar er waren daarnaast toch ook nog vele oude - zelfs 17de eeuwse - uitgaven, die een vaste boekverkopersprijs hadden.Ga naar eind155) Een volgende lijst, die ook alweer tot één exemplaar beperkt bleef, vindt men achterin de almanak, die Scheurleer uitgaf in 1761. Daar geeft hij een lijst van boeken, die in 1760 zijn verschenen, met de gewone verkoopsprijzen. Uiteraard is deze lijst in verband met zijn | |
[pagina 58]
| |
boekhandel in tegenstelling tot die van Goetzee speciaal op uitgaven in vreemde talen gebaseerd. Vrij vaak is het Scheurleer niet mogelijk de prijs te vermelden.Ga naar eind156) Tenslotte wil ik nog enkele woorden wijden aan de onderneming van de Amsterdamse boekverkoper Hermanus de Wit, die op 6 mei 1736 in de Noorderkerk was gedoopt als zoon van de stratenmaker Abraham de Wit en Sara Halboer. Hij trouwde in 1757 met Maria van Heun, de dochter van de boekverkoper Jacobus van Heun, kort nadat hij op 29 augustus lid van het gilde was geworden op zijn geboren burgerceel van 10 sept. 1756. Op 22 juni 1770 werd Hermanus de Wit in de Nieuwe Kerk begraven en zijn weduwe ging al op 22 maart 1771 in ondertrouw met Hendrik Gartman. Die was op 5 nov. 1747 in de Westerkerk gedoopt en de weduwe op 14 nov. 1734 in diezelfde kerk. Het lijkt mij, dat Gartman dus zeker leerling en knecht bij de overledene was geweest. Hij zou van 12 nov. 1771 - de datum van zijn lidmaatschap van het gilde - tot zijn dood op 12 juni 1819 de boekhandel voortzetten. Hermanus de Wit kwam in 1760 de eerste maal met zijn Naam-Register van vooral Nederlandse, maar toch ook van enkele Latijnse en Franse boeken. Hij gaf telkens een nieuw deeltje en bundelde die per zes stukken, voorzien met een index. Deel I liep van aug. 1760-aug. 1761, deel II van nov. 1761-nov. 1762 en deel III van mei 1763-aug. 1766. Wat hij te koop aanbood, bestond vermoedelijk telkens uit een of meer exemplaren van meestal oudere werken; hele recente vindt men er niet bij. Maar vele van die oudere werken waren in de boekhandel nog normaal te koop en stellig bood hij zijn exemplaren blijkens zijn betiteling ‘goedkoop pryzen’ onder de toen al vaste boekhandelsprijs aan. Er ontstond in het gilde geweldig verzet daartegenGa naar eind157) en blijkens de notulen van 27 oktober 1760 ontboden overlieden Hermanus de Wit en werden ‘de swarigheeden en gevolgen dezer zaak aan hem voorgestelt, en wijders ernstig geraaden en gerecommandeert zulx voortaan na te laaten’. Hij betoogt echter, dat hij niet in strijd met een van de keuren handelt. Na overleg met oud-overlieden worden praeses en vice-praeses naar burgemeesteren afgevaardigd. De Wit zelf wordt eveneens gehoord en burgemeesteren zijn ook van mening, ‘dat het drucken ende uitgeeven dezer catalogussen van boeken met prijsen een refractie was in de commercie der boeknegotie, en tot nadeel van de gilde en gildebroeders was streckende’ en burgemeesteren verbieden hem ermee voort te gaan. De Wit gaat echter kalm door en blijkbaar klagen overlieden weer, want in maart 1761 worden ze door burgemeesteren ontboden om hierover te spreken. Ditmaal weten ze niet meer te verkrijgen dan dat De Wit de catalogi voortaan moet laten examineren ‘en zig verder te wagten om 't bij forme van publicque verkoopingen te doen, gelijk hij 't tot hier toe gepractizeert had’. Nog in maart moet die examinatie plaats vinden, maar als blijkt dat De Wit de gedrukte catalogus al verzonden heeft en dat overlieden geen tijd blijft voor examinatie, sturen ze hem weg met het mismoedige besluit om bij tijd en wijle burgemeesteren hiervan bericht te geven. De vermelding van publieke verkoping wekt de indruk, dat De Wit net als Neaulme later in Berlijn de kopers gelegenheid gaf ondanks de prijzen elkaar te overbieden.Ga naar eind158) Bewijs daarvan vond ik echter niet, ook niet op de bekende prent van 1763 die Vinkeles voor de catalogus maakte. Op een andere wijze is de bovengenoemde passage ‘bij forme van publicque verkoopingen’ m.i. echter niet uit te leggen. De bundeling van de catalogi in drie delen vond blijkens het toen geschreven voorwoord ruim acht jaar na het verschijnen van de eerste catalogus plaats, dus vermoedelijk herfst 1768 of begin 1769. Het is dus wel zeker, dat er na aug. 1766 geen meer zijn verschenen. Wat de reden was, blijkt niet. Verdere inmenging van overlieden acht ik onwaarschijnlijk. Vermoe- | |
[pagina 59]
| |
delijk zal hetzij gebrek aan voorraad, hetzij gebrek aan belangstelling bij het publiek een rol hebben gespeeld. De Wit's opvolger Gartman is er zeker nooit meer aan begonnen. Zo blijven deze 18 catalogi, die zoveel opschudding in het gilde veroorzaakten, als een duidelijk beeld van de toen nog geheel gemengde handel in het uitverkochte en het nog voorradige boek. De scheiding van antikwariaat en boekhandel ging zich in de loop van de 18de eeuw aarzelend vormen en pas aan het einde van de eeuw ziet men de eerste werkelijke antikwaar in de persoon van Pieter van Damme optreden.Ga naar eind159) Klachten over winkelvoorraden, die zich in steeds grotere mate ophoopten, zoals dat in Duitsland het geval was, kwam ik hier niet tegen. Ik neem aan, dat op dit gebied de ontwikkeling van het systeem van verkopingen een gunstige rol had gespeeld.Ga naar eind160) | |
Usanties, kapitaalIn feite had dit hoofdstuk vooraan moeten staan. In verband met verwijzingen leek het mij echter beter om met deze opmerkingen over het benodigd kapitaal voor de uitgaven pas aan het einde van dit overzicht te komen. Martin stelt in zijn algemene beschouwing over dit onderwerp, dat drukkerij en boekhandel van de Westerse wereld voortgekomen zijn uit het kapitalisme, dat van het boek koopwaar maakte, en dat China en Korea, waar de boekdrukkunst al eerder was uitgevonden een tegengestelde ontwikkeling zagen.Ga naar eind161) Het lijkt mij echter, dat andere factoren in deze laatste landen een grotere rol speelden, zoals staatstoezicht en het gecompliceerde Chinese schrift.Ga naar eind162) Sombart en vooral ook Bücher wezen erop, dat de oorspronkelijk kapitalistische vorm met zijn ‘Verleger’ al spoedig plaats maakte voor een niet kapitalistische productievorm.Ga naar eind163) Zij spreken beiden speciaal over Duitsland, maar hetzelfde gaat ook op voor de naburige landen. Het systeem, dat bij de weinige uitgaven van het midden der 15de eeuw nog mogelijk was geweest, werd al gauw verlaten, omdat het boek nu eenmaal geen gewone eenvoudige koopwaar was. Ik kan hier niet uitvoeriger op ingaan, maar beveel aan belangstellenden Bücher's studie aan. Na 75 jaar geeft zijn theoretisch betoog, geschreven ter verdediging van het toen belaagde klantenrabat, nog steeds een zeer verhelderende kijk op de ontwikkeling. Wat de Republiek betreft, zal men een enkel maal - het komt nog ter sprake - iets opmerken van een poging tot meer kapitalistische vormgeving van uitgeverij en boekhandel, maar veel verder dan een poging kwam het niet. Voor de Republiek wil ik een onderscheid maken tussen twee soorten van boeken. De eerste wil ik met koopwaar aanduiden, voor de tweede het woord boeken gebruiken. | |
KoopwaarDe koopwaar wordt hier voor het buitenland gedrukt en in zijn geheel of althans in grote hoeveelheden tegelijk door de producenten geleverd. Over de uiteindelijke detailafzet hebben de producenten zich niet te bekommeren. Ik doel op de meermalen door mij genoemde drie belangrijke categorieën van kerkgoed. In chronologische volgorde zijn dat de Engelse bijbels,Ga naar eind164) die reeds uit het begin der 17de eeuw dateerden, de rooms-katholieke kerkboeken,Ga naar eind165) die hier in ieder geval al in 1626 werden gedrukt en de joodse equivalenten daarvan, die vlak daarna met het optreden van Menasseh ben Israel een aanvang namen.Ga naar eind166) Ze bleven alle drie van betekenis tot in de 18de eeuw. Het is niet mogelijk hier nader op in te gaan. Wel wil ik enkele akten noemen, die dat karakter van koopwaar duidelijk tonen. Men vindt in | |
[pagina 60]
| |
1644 een ruil van Engelse bijbels tegen textiel, in 1683 de toestemming om joodse Hoogduitse bijbels te ruilen te Dantzig tegen zeer uiteenlopende producten als o.a. leer en masten.Ga naar eind167) Voor rooms-katholieke kerkboeken kan ik zo'n voorbeeld niet geven. De geschiedenis van de vervaardiging en de afzet daarvan is dan ook veel meer in het duister gehuld dan die van de beide andere producten. De kapitaalsverstrekking op deze gebieden speelde zich uiteraard geheel af naast die van de gewone boekhandel. Zelfs wanneer de verhalen over omvang van de oplagen en de grote hoeveelheid daarvan overdreven zijn, moeten de investeringen hierin toch nog heel groot zijn geweest. Wat de Engelse bijbels betreft, ligt het in mijn bedoeling nog een uitvoerig artikel te schrijven voor Quaerendo om daar alle verspreide gegevens naast elkaar te zetten. Ik heb de indruk, dat aanvankelijk het geinvesteerde geld uit Engeland kwam en dat daarin geleidelijk wijziging optrad. Merkwaardig is, dat de joodse drukker Athias, die begon met zijn eigen Joodse kerkboeken, al in 1661 zich ook voor de Engelse bijbels blijkt te interesseren.Ga naar eind168) Aangezien het afzetgebied geheel verschillend was, zoek ik de combinatie eerder bij de kapitaalsverstrekking, waarover zo dadelijk meer. Zeker is voor de Engelse bijbels, dat in het laatste kwart van de 17de eeuw alles in één hand komt, en wel van de combinatie van de rooms-katholieke weduwe Schippers en van de joodse Athias en dat dan allang met eigen geld wordt gewerkt, d.w.z. van de weduwe Schippers, die meestal direct naar Engeland levert. De productie van de rooms-katholieke kerkboeken was voor zover thans bekend al van het begin af in handen van kapitaalkrachtiger Protestanten. Willem Jansz Blaeu vond ik als eerste vermeld. Over de financiering van zijn bedrijf is niets bekend. Een volgende generatie, net zoals de voortzetters, de compagnie van Blaeu, zullen zeker zelf het nodige geld hierin hebben kunnen investeren. Hetzelfde geldt voor de familie Huguetan, die uit Lyon deze tak van de handel overbracht naar Amsterdam en van 1686 tot ± 1705 daarin werkzaam was. Uiteraard waren er ook kleinere ondernemingen op dit gebied. Een ervan, waarbij H.A. van der Marck de geldschieter was, beschreef ik uitvoerig onder de uitgaven van De Lorme.Ga naar eind169) Of na de likwidatie van de compagnie van Blaeu in 1706 nog veel op dit gebied in Amsterdam geschiedde, durf ik niet te zeggen. Wat de Joodse boeken betreft, constateert men niet een dergelijke concentratie als bij de beide vorige categoriëen. Van 18 maart 1626 dateert het contract voor notaris Sibrant Cornelisz tussen Manuel Dias Soeiro en Nicolas Briot, waarbij de laatste aanneemt Hebreeuwse letters te leveren, de eerste leverantie over zes weken. De opdrachtgever was Menasseh ben Israel, die zijn alias gebruikte! De eerste uitgaaf verscheen nog in 1626. Er zijn wel verdere sporen, o.a. een boek van hem op de Frankforter Messe van 1634,Ga naar eind170) maar pas van 1636 dateert de oudst bekende akte omtrent zijn drukken voor het buitenland. Op 15 februari 1636 sluit rabbi Juda Cohen, die te Dornum woont en tekent in Hebreeuwse letters Juda ben Midrri Isaak Cohen, met hem een contract voor not. Baddel over het drukken van Hebreeuwse gebedenboeken.Ga naar eind171) Getuigen zijn Jacob bar Juda Cohen en Moses bar Abraham, beiden te Norden woonachtig. Van beide zijden is men blijkbaar bevreesd voor de financiële draagkracht van de andere en Jonas en Ephraim Abravanel, de zwagers van Menasseh, staan borg voor hem. Voor zover uit de beschadigde akte is na te gaan, neemt hij zelf financieel geen deel in deze onderneming. Dat is twee jaar later anders gesteld. Op 5 maart 1638 doet notaris Venturin namens Menasseh insinuatie aan Sr. Lopo de Luna Montalto, dat deze zich niet houdt aan het contract van 6 maanden eerder over het drukken van de Pentateuch, 5/6 voor zijn rekening en 1/6 voor Menasseh, geen papier koopt etc. Van 12 maart 1638 dateert het contract voor not. Nicolaas Jacobs tussen Menasseh en de bovenge- | |
[pagina 61]
| |
noemde rabbi Juda Cohen over het drukken van hetzelfde werk, 3/4 voor rekening van Juda en 1/4 van Menasseh. Weer zijn Jonas en Ephraim Abravanel borgen voor hun zwager. Ditmaal worden ook bepalingen over de gemeenschappelijke en aparte verkoop in de akte gemaakt. Juda moet de eerste voorschotten doen en het papier kopen van Elias Tael. Op 8 april 1639 wordt voor not. van Zwieten een contract opgemaakt tussen Salomon Lievens en Jacob Lievens, die tekenen als Salomon Lewens Behemer (alsz Bain?) in Duitse en Jacob bar Noah Juda Cohen in Hebreeuwse letters. De laatste is stellig identiek met de getuige uit Norden in 1636. Zij lieten alweer een Pentateuch drukken bij Menasseh, maar zolang Salomon het voorgeschoten geld niet terug heeft gekregen in de vorm van wisselbrieven uit Polen, zal de voorraad in Amsterdam bij Elias Tael in de Vergulde Bril in de Warmoesstraat blijven berusten. Het lijkt, of de papierleverancier hier toch iets meer belangen bij de uitgaaf had dan gebruikelijk. Daarom laat ik enkele bijzonderheden over hem volgen. Hij was geboortig van Delft, sedert 1616 in Amsterdam gevestigd en trouwde daar, 26 jaar oud, in 1623. We vinden hem als koopman op allerlei gebied, niet speciaal papier. Op 28 oktober 1673 werd hij in de Oude Kerk begraven van uit het huis Warmoesstraat 109, dat vererfde in de familie van zijn dochter Margaretha, die in het jaar 1677 trouwde met Pieter Haack van Hoven. Is Elias Tael belangrijk als eerste geinteresseerde in de handel in Hebreeuwse boeken van niet Joodse huize, later komen er talrijke dergelijke personen. De eerste echte geldschieters vond ik in de personen van de doopsgezinde kooplieden Arent Dircks Bosch en Ameldonck Leeuw, die bij contract voor notaris van Loosdrecht 7 november 1645 met Menasseh precies overeenkwamen, hoe hij een Hebreeuwse Mishnayot voor hen zou drukken en afzetten.Ga naar eind172) Er zijn ook later nog veel doopsgezinde kooplieden bij de handel in de Hebreeuwse boeken als geldschieters betrokken. Ik beperk mij hier verder tot het noemen van enkele namen. Voor de beroemde Athias verwijs ik naar de gegevens, die ik over Christoffel van Gangelt en Joseph Deutz daaromtrent publiceerde.Ga naar eind173) Zij behoorden sedert 1662 stellig tot zijn grootste geldschieters. Bij andere Joodse drukkers trad Willem Blaeu, die zich uit de eigen familiedrukkerij terugtrok, als zodanig in ieder geval al in 1676 op.Ga naar eind174) Merkwaardig is de onderneming van de Engelse boekverkoopster Abigael May, weduwe Steven Swart, die op 9 april 1685 voor notaris Tixerandet een contract sloot met David Tartas over het drukken van een Joods gebedenboek, waarvoor zij begon al het geld voor te schieten.Ga naar eind175) Hier was alweer de combinatie van het laten drukken van Engelse bijbels en van Joodse kerkelijke uitgaven, net als bij Athias maar hier omgekeerd. Er zou verder nog een reeks van namen te geven zijn, maar ik ga over naar de 18de eeuw en noem daar als voornaamsten van de Joodse deelnemers de familie Proops, die in dit boek meermalen ter sprake komt. In hoeverre zij zelf over kapitaal beschikten, kan ik niet zeggen. Er zijn naast hen echter ook kleineren, die met Hebreeuwse uitgaven kwamen en vaak in ongunstige financiële toestand verkeerden. Zo hoop ik nog eens de geschiedenis te schrijven van de verkoop van boeken, waartoe op 30-8-1730 fiat werd gegeven aan Christiaan van Eeghen, wiens schoonfamilie ze als onderpand had gekregen voor een lening van f 1954. - aan Isaac Cordova, boekdrukker.Ga naar eind176) Net als de Engelse bijbels namen ook de Joodse kerkboeken in de loop van de 18de eeuw in betekenis af en verloopt de productie in de tweede helft van deze eeuw geheel. Naast deze drie categorieën van uitgaven, die ik als koopwaar heb omschreven, zou men uiteraard nog speciale uitgaven, hier gedrukt en voor het buitenland bestemd, kunnen | |
[pagina 62]
| |
noemen. Ik aarzel echter deze in te delen bij de koopwaar. Of het buitenland gaf zelf de opdracht en het geld, dat benodigd was kwam van daar, of het initiatief ging van de Republiek uit, maar dan toch steeds ook in nauw overleg met de buitenlandse boekhandel. In beide gevallen ontbreekt het grotere verband in de afzet, dat bij de drie vorige categorieën kon worden geconstateerd. | |
BoekenHet uitgeven van het gewone boek, al of niet voor afzet in de Republiek zelf of daarbuiten bestemd, vormde een vaak riskante onderneming en een belangrijke vraag is, vanwaar in het algemeen het benodigde kapitaal kwam. Als eerste van de geldschieters moeten de papierkopers genoemd worden, die niet alleen in de vorm van termijnbetalingen geld voorschoten, maar ook op allerlei andere wijzen bij de boekhandel betrokken waren op financieel gebied, direct en indirect. Ik hoef hier niet nader op in te gaan, daar ik reeds tal van voorbeelden gaf in mijn overzicht van papierkopers te Amsterdam uit de periode 1680-1725 en hiervóór ook nog bijzonderheden gaf over enkele bijzondere gevallen als Van Lockhorst en Verduyn. Bij die eerste familie ziet het er een ogenblik naar uit, dat deze in het eerste kwart van de 17de eeuw een belangrijk deel van uitgeverij-boekhandel onder haar contrôle zal krijgen. Dat dit niet van langere duur was, kwam stellig uit de aard van het boek voort, dat in zijn gewone vorm geen koopwaar kon zijn. Daarnaast vindt men onder de geldschieters nogal eens kooplieden, die niet bij de papierhandel betrokken waren. Vrijwel altijd bleek mij echter, wanneer ik een nader onderzoek instelde, dat hetzij liefhebberij voor boeken, hetzij familierelaties een rol speelden. Zelfs wanneer dit in de archieven niet op te sporen is, kan dat uiteraard toch nog het geval zijn geweest. Als voorbeeld noem ik hier leningen van Pieter d'Espar of Despar. Na een Indische carrière trouwde hij als weduwnaar van Anna van Gogh in 1751 met Susanna Maria Chatelain, dochter van Ds Isaac Samuel Chatelain. Hoe hij enige maanden later aan haar oom Zacharias voor één jaar f 20000. - leende, beschreef ik onder diens geschiedenis. Die was niet in staat terug te betalen en na zijn dood zijn erfgenamen evenmin. Toen werd wel de rente van 3½% naar 4% opgetrokken in een nieuwe obligatie van 15-3-1755 voor not. de Wolff en bepaald dat binnen drie jaar afgelost moest worden en dat indien gewenst boekverkopersobligaties van de te houden aucties als onderpand zouden worden gegeven. Uit deze akte blijkt, dat bij de scheiding van de nalatenschap van Pieter d'Espar op 16 april 1766 voor not. G. Trouillé in den Haag de obligatie van f 20000. - - dus nog steeds onafgelost! - aan de zoon Willem Pieter d'Espar werd toebedeeld, die op 15 maart 1767 te Utrecht verklaarde dit geld met nog f 400. - rente te hebben ontvangen. Hij was juist op tijd, want niet lang daarna raakte Z. Chatelain en Zoon in ongerede.Ga naar eind177) Een andere lening van Pieter d'Espar van f 8000. - aan Jean Neaulme op 3-12-1762 voor not. van Heel laat zich minder eenvoudig verklaren. De boekenveiling, waaruit terugbetaald moest worden, werd opgeschort en vond pas in 1765 in Den Haag plaats. Wanneer deze obligatie werd afgelost, blijkt niet. Ogenschijnlijk is er geen relatie tussen d'Espar en Neaulme, die dan resp. in Haarlem en Amsterdam wonen. Toch moeten er contacten zijn geweest. In zijn laatste testament van 26 juni 1780 vermaakte Neaulme alle papieren rakende de boeknegotie aan Samuel François Chatelain, de broer van mevrouw d'Espar, die als koopman te Amsterdam was gevestigd. Het lijkt een eigenaardig legaat.Ga naar eind178) Neaulme stierf in 1780 en Chatelain werd op 26 januari | |
[pagina 63]
| |
1803 uit het huis van zijn zuster, de weduwe d'Espar, op de Keizersgracht bij de Spiegelstraat begraven in de Walenkerk. Ik vraag mij af, of het legaat miscchien was geschied in verband met verplichtingen, die Neaulme ten opzichte van Pieter d'Espar had gehad. Een ander geval van een lening, waarover ik uitvoerig schreef, door Josias Belesaigne aan Pieter Mortier in 1742, had vermoedelijk als grondslag het feit, dat beide diakenen van de Waalse Gemeente waren. Hier kon ik geen getallen geven, wel een zeer interessante beschouwing van Mortier van 1749 over de redenen, die hem verhinderden de aflossing naar afspraak te laten geschieden.Ga naar eind179) Een merkwaardige geldlening vond op 30 september 1743 voor not. T.D. de Marolles plaats. De bekende Isaac de David de Pinto leende tegen 4% voor 8 jaar aan Emanuel Jean de la Coste f 16000. - en kreeg als onderpand alle koperen platen, muziekboeken etc., die de La Coste van de erfgenamen van M.C. le Cène had gekocht. La Coste moest per jaar f 500. - aflossen. Indien hij in gebreke bleef, mocht De Pinto het onderpand verkopen. Getuige was Isaac Lindo. Over de veel grotere geldleningen van de families Pellissari en Pinet vertel ik iets in mijn chronologisch overzicht 1725-1795 onder Genève en Engeland. In beide gevallen waren er leden van de familie, die belangstelling voor de boekhandel bleken te hebben. In het algemeen gesproken lijkt mij echter, dat beleggers de boekhandel niet als mogelijk object zullen hebben gezien, tenzij er een speciale reden was. Ik hoef niet te zeggen, dat het zelf financieren van auteurs van hun uitgaven natuurlijk voorkwam, maar dat dit zo'n minimaal gedeelte van de boekenproductie betreft dat men dit geheel kan verwaarlozen.Ga naar eind180) Verenigde auteurs, die tezamen iets dergelijks nastreven, ken ik in de Republiek niet, wat uiteraard niet wil zeggen, dat er nooit enige sprake daarvan is geweest.Ga naar eind181) Met zekerheid is wel te zeggen, dat hier niet, zoals in andere landen, academiën werden opgericht, die dure en grote uitgaven bekostigden. De financiering door de consument zelf behandelde ik reeds bij het bespreken van de intekening. Tenslotte blijft er de m.i. belangrijkste vorm van financiering van uitgeverij en boekhandel, de eigen financiering. In mijn mededelingen over de ruilhandel met de daarmee gepaard gaande verdeling van het risico, de aucties onder de boekverkopers, de boekverkopersobligaties met hun termijnbetalingen zonder renteverrekening en de compagniëen, die nog ter sprake zullen komen, vindt men in feite het verslag daarover. Hier wil ik nog één punt speciaal noemen, namelijk de financiering van de kleinere boekverkopers door de grotere. Ik vond daarvan weinig voorbeelden. Slechts de weduwe Schippers ziet men af en toe in de rol van geldschietster, hetzij direct door leningen, hetzij indirect door b.v. de aankoop van het huis van de familie Blaeu op het Water en verhuring aan de familie Waesberge.Ga naar eind182) Als eigenares van een grote drukkerij, die veel voor anderen werkte, had zij natuurlijk speciaal belang bij een florissante toestand van uitgeverij-boekhandel. Een lening van f 18000. - van Hendrik Wetstein aan Zacharias Chatelain voor not. Wetstein op 15 november 1725 met als onderpand een notariële cessie en boeken met recht van copie en platen speelt zich ook buiten de gewone boekhandel af, gezien het feit dat rente - hier 5% - berekend werd, niet zoals in de boekverkopersobligatie pas na wanbetaling, maar direct. Ook hier blijkt niets over de terugbetaling. Ik zal uit de door mij behandelde periode enkele voorbeelden geven van het kapitaal, waarover belangrijke boekverkopers beschikten en achtereenvolgens in het kort Elsevier (1680), Luchtmans (1714) en Desbordes (1722) - de laatste veel uitvoeriger - bespreken. Daaraan vooraf laat ik nog enige mededelingen gaan over de familie Blaeu. Wij weten | |
[pagina 64]
| |
helaas bijzonder weinig over de financiële toestand van deze familie, daar geen boedelscheidingen etc. bewaard bleven. Slechts staat vast, dat Willem Jansz Blaeu met een groot gezin - bij zijn dood zes kinderen - zich blijkens zijn testamenten van 1612 en 1636 zeker geen scheiding tussen de erfgenamen kon veroorloven.Ga naar eind183) Het gehele kapitaal was blijkbaar in de boekhandel belegd en de verkopingen vóór zijn dood waren slecht geweest. De zoon Joan Blaeu, die van het doopsgezinde geloof tot het remonstrante - zonder lid te worden - overging, werd lid van de vroedschap, maar kreeg naast de boekhandel blijkbaar toch geen andere financiële belangen. De ‘fractas res’, waarover Heinsius in 1678 schrijft, zullen niet alleen aan de brand te wijten zijn.Ga naar eind184) Schattingen omtrent de schade lopen uiteen van enige honderdduizenden tot f 60000. - à f 70000. -. Ik denk, dat de laagste schatting, van Daniel Elsevier, het dichtst bij de waarheid kwam.Ga naar eind185) Ook het kohier van 1674 wijst niet op grote rijkdommen. Hoewel de aanslagen vrij willekeurig zijn, krijgt men toch een indruk uit de f 75. - voor de - stellig nog onverdeelde - boedel op naam van de weduwe Dr. Joan Blaeu. Vóór haar staan de Erven van Jacob Colom met f 350. - en na haar J.J. van Waesberge met f 50. - en nog eens f 80. - voor de Erven van Johannes Janssonius. Daniel Elsevier vindt men iets eerder op het Water met f 205. -. Bij de dood van de weduwe van Dr. Joan Blaeu in 1675 waren er nog drie zonen en twee dochters in leven. Nergens vond ik wat hun erfdeel was; slechts wijst het ontbreken van een aangifte voor de collaterale successie bij het kinderloos overlijden van Elisabeth Blaeu, huisvrouw van Jeremias IJsbrants, in augustus 1689 ook weer in de richting van een bescheidener bezit.Ga naar eind186) Louisa Blaeu, de jongere zuster, vermaakte bij de huw. voorwaarden voor not. A. van den Ende op 3 juni 1681 aan haar bruidegom Adolf Visscher bij kinderloos overlijden een douairie van f 20000. -, hij aan haar f 60000. -. Pas van het fortuin van haar broer Mr. Joan Blaeu krijgen wij na zijn overlijden een idee uit de inventaris, die in 1712 werd opgemaakt. Sedert 1708 had hij zich echter geheel uit de boekhandel teruggetrokken, zodat de getallen hier eigenlijk niets meer zeggen. Het is een rijke nalatenschap van een Amsterdamse regent, waarin nog maar een enkele vordering op de vroegere boekhandel duidt. Betreffende Daniel Elsevier, die in het kohier van 1674 met f 205. - werd aangeslagen, hebben wij dank zij de bewaarde inventaris wel een goed beeld van de financiële toestand na de dood van zijn vrouw, die in 1681 overleed, vijf maanden na haar man. Er is in feite geen enkele belegging buiten de boekhandel, zelfs geen eigen huis of huizen, wat de familie Blaeu wel had gehad. De nalatenschap van Daniel's ongetrouwde oom en partner Louis Elsevier, die in 1670 was gestorven, bleek tenslotte in 1683 ruim f 85000. - te bedragen, waarbij o.a. zijn hofstede in 's Graveland, en blijkbaar ook obligaties op verschillende steden.Ga naar eind187) Louis had zich enige jaren vóór zijn dood uit de boekhandel teruggetrokken en orde op zijn zaken gesteld. Daniel was daarentegen in de ongelukkige omstandigheid, dat hij in de kracht van zijn leven, 54 jaar oud, stierf, terwijl zijn oudste zoon Bonaventura - bestemd als opvolger - kort tevoren in Engeland was overleden. Een opvolger was er niet en de zaken moesten na de dood van de weduwe in 1681 snel worden gelikwideerd bij een ongunstige conjunctuur. Willems noemde wel verschillende aanwijzingen, dat er financiële moeilijkheden waren, maar werd blijkbaar mede door de hoge opbrengsten, die Graevius van de veilingen vermeldt, verblind en heeft niet beseft, dat hier in feite een te kort of althans slechts een uiterst klein batig saldo geweest moet zijn.Ga naar eind188) Dat blijkt uit de erfportie voor de acht kinderen, tezamen ± f 32000. -, waarbij drie nalatenschappen, die nog openstonden, van Louis Elsevier, Maria Elsevier en Willemina Beerninck stellig voor een groot deel, zo niet geheel, moeten hebben bijgedragen. Welke de vorderingen op de boedel waren, blijkt niet precies. | |
[pagina 65]
| |
Onder de belangrijkste crediteuren, die aanzegging kregen, treden eigenlijk alleen Elisabeth Pelt, weduwe van de advocaat Paulus Biscop, en haar dochter Elisabeth Biscop, getrouwd met Joannis Verboom als buitenstaanders op. De anderen zijn allen familieleden, papierkopers of boekverkopers. Van der Aa betoogde enige jaren later, dat Daniel Elsevier zijn ondergang te wijten had aan het ruilen van goede boeken tegen slechte, per vel. Zo eenvoudig zullen de zaken vermoedelijk niet hebben gelegen en het lijkt mij zelfs heel goed mogelijk, dat Daniel, indien hij was blijven leven er bij de spoedig daarna volgende betere conjunctuur weer boven op zou zijn gekomen. Het blijft echter een feit, dat de grootste van de Amsterdamse boekverkopers van de tweede helft van de 17de eeuw met een debacle eindigde. Samuel Luchtmans, die om onbekende redenen in 1714 zijn uitermate belangrijke balans opstelde met twee schattingen, een bezit van f 90000. - òf f 60000. -, het laatste voor geval hij onverwacht zou sterven, had veel kleinere en overzichtelijker zaken dan Daniel Elsevier en stond er financieel daarom ook veel beter voor. Ook hij had zijn kapitaal vrijwel geheel in de boekhandel belegd. Ik hoef er hier niet nader op in te gaan, omdat ik dat in de bijlage, die aan zijn familie werd gewijd, al uitvoerig deed. Hier noem ik hem speciaal als vervolg op Daniel Elsevier, daar deze een sprekend voorbeeld geeft, wat het overlijden van een groot boekverkoper zonder directe capabele opvolger, waarop Luchtmans bij zijn taxaties doelde, kon betekenen. Ik kom nu tot mijn laatste boekverkoper op het einde van de periode 1680-1725, Henry Desbordes, een refugié die vrijwel die gehele periode met zijn werkzaamheid bestrijkt. Indertijd kon ik veel bijzonderheden geven, maar vond geen afwikkeling van de nalatenschap. De faam sprak over grote rijkdommen, die hij verwierf. Ook Martin onderschrijft min of meer die mening: ‘A ces différents travaux, Desbordes, puis ses fils, gagnèrent une solide fortune - moins considérables néanmoins que celle amassée par les membres d'une autre famille de libraires réfugiés: les Huguetans’.Ga naar eind189) Hoewel in feite niet onjuist, is deze mededeling van weinig betekenis: de Huguetan's danken hun fortuin grotendeels aan andere zaken en over het vermogen van Desborbes was tot nog toe niets bekend! Martin geeft wel een aardig overzicht over zijn belangrijkste werkzaamheden, eerst in Saumur, dan in Amsterdam. Hij kwam hier met zijn tweede vrouw, die in 1706 zou sterven, in 1682. In 1709 hertrouwde hij met een weduwe, die in 1718 overleed. Net als hij zelf bij zijn dood werden de beide vrouwen voor de derde klasse opgegeven bij de begrafenis, wat op een betrekkelijk eenvoudig bestaan wijst. Ook zijn verhuizing na 1718 naar de Kerkstraat wijst daarop. De zoon uit het eerste huwelijk krijgt f 1500. - als moederlijk erfdeel bewezen, de vier kinderen uit het tweede huwelijk ieder f 2000. - en de dochter Marianne, die met de boekverkoper Pain trouwt f 5000. - als bruidschat, die haar echter niet wordt uitgekeerd. Dat alles wijst niet op grote rijkdom, maar wel op een redelijk bestaan, dat Desbordes zich in Amsterdam had opgebouwd. De inventaris van de nalatenschap kwam nu echter voor den dag bij notaris van Midlum, gedateerd 13 november 1722. Mijn veronderstelling, dat Desbordes zich vrijwel geheel uit de boekhandel had teruggetrokken, werd bevestigd. De aanduidingen over de verwerving van zijn effecten maken het ons mogelijk precies te reconstrueren, hoe dit in zijn werk was gegaan. Hier had men dus het tegengestelde van het verloop van zaken bij Elsevier: een boekverkoper die rustig kon likwideren. Helaas bleef het testament, dat hij op 10 juni 1720 onderhands maakte en dat voor notaris de Marolles op 21 oktober 1722 werd geopend, niet bewaard. Ook afrekeningen etc. werden niet gevonden. Er waren veel kwesties over dat | |
[pagina 66]
| |
testament, dat in 1724 nog werd aangevochten door twee zonen. Jean Jaques en Jaques verlieten Amsterdam, net als hun zuster Marianne. Ook Henry Charles, de derde broer, verliet de stad, maar zijn dochter Aletta Maria Wolters Desbordes trouwde hier in 1736 met Hermanus Menso, baljuw van Kennemerland. Mogelijkheden om door de nazaten nog iets over de afwikkeling te weten te komen, waren er ook niet. Bij zijn testament van 1707 had Desbordes, die nog volop in de boekhandel zat, Henry Wetstein en Pierre Brunel tot executeurs benoemd. Sedert de verkopingen van 6 augustus en 3 sept. 1708 onder de boekverkopers en de publieke van 14 sept. 1710, zette hij de handel vermoedelijk op een geheel andere wijze voort. Uit een verzoek om verschuiving van de verkopingen weten we, dat deze werden gehouden op grond van het overlijden van zijn tweede vrouw, niet wegens scheiden uit de boekhandel.Ga naar eind190) Hij bleef in ieder geval tot 1718 in de Kalverstraat wonen en moet aanvankelijk althans indirect nog wel bij de boekhandel zijn betrokken. Op 14 juni 1720 benoemde hij voor notaris de Marolles tot executeuren Pierre Desmazures, de zwager van zijn schoonzoon Pain, en Paul Sebille, een papierkoper, geen van beiden dus boekverkopers. Van de verkopingen van 1708 bleven verschillende boekverkopersobligaties bewaard, waarover ik reeds bijzonderheden gaf. Ze varieerden van 10 tot 16 termijnen en hadden als eerste vervaldatum 1 mei 1709. Voor de verkoping van 1710 gold uiteraard een conditie van contante betaling. Daarbij sluit de opgaaf van de bezittingen in 1722 geheel aan. Langzaam aan was Desbordes het binnenkomende geld buiten de boekhandel gaan beleggen. Allereerst worden genoemd tweemaal f 800. - en tweemaal f 1000. -, afkomstig van de overleden vrouw. Ik laat de verdere verworven effecten, renten en lijfrenten op Holland etc., chronologisch volgen. In 1711 f1320. - en 1712 f2415. - en f4600. -, op naam van resp. hemzelf, zijn echtgenote en hemzelf, in 1714 f 6800. -, overgedragen door A. Walraven, J.F. Bernard (f 1000. -) en Sebastiaen Siebert te Breda, in 1715 f 1000. - lijfrente en losrente op naam van J.F. en H. Bernard (op 8 oktober getransporteerd door J.F. Bernard), in 1718 f 2600. - ten laste van Susanna de Caux rente 4% (7 april), in 1719 f 850. - ten laste van H. Strik rente 4% (3 maart), in 1720 f 600. - ten laste van Assuerus Lamsvelt en Gerritje Vonk rente 5% (26 juli), in 1722 f 3400. - en f 1000. - en ook in 1722 f 2750. - ten laste van P. de Coup, f 4200. - ten laste van P. Humbert, f 900. - ten laste van Chatelain et fils op een termijn van 4 maanden. Dan zijn er nog f 648.5. - onder de kassier Jacob Boullé Duval en f701.8. - content geld en in Engeland 800£ staatsloterij en 684.8.10£ Zuidzeecompagnie, tenslotte nog een collectie penningen en de gebonden en ongebonden boeken in het achterhuis, die geveild zullen worden en waarvan een catalogus wordt gedrukt. Betreffende de obligatie van 10 aug. 1722 van Pierre Humbert voor not. de Marolles blijkt, dat de f 4200. - te betalen in 12 halfj. term., waarvan de eerste vervalt 1 januari 1723, afkomstig zijn ‘pour solde de tous comptes arresté 6 aug. 1722’. De obligatie van Pieter de Coup, eens winkelknecht bij Desbordes, van 17-9-1722 voor not. de Wilde heeft een ingewikkelder herkomst. Deze betreft f 2750. - per rest van een obligatie van f 8748.10. - van 9-10 januari 1709 voor not. de Wilde voor gekochte boeken op de verkopingen van 1708. Borgen voor Pieter de Coup waren toen Hendrik Schelte, Estienne Roger en de wed. Janssonius van Waesberge geweest. De Coup beloofde nu in 1722 de niet betaalde f 2750. - af te betalen met rente (6% volgens de obligatie van 1709) en 4% van 17 sept. 1722 af, in 6 termijnen, de eerste maal f 750. -, dan telkens f 400. - met de rente. Daarna verschenen de erfgenamen van Roger - Le Cène voor zijn vrouw en Johanna Roger - en verklaarden, dat hun overleden vader ter zake van zijn portie dit restant nog schuldig was geweest en | |
[pagina 67]
| |
verbonden zich daarom dit bedrag als eigen schuld op te leggen. Duidelijk is, dat op de verkopingen van 1708 de vier boekverkopers een combinatie hadden gevormd om voordeliger voorwaarden te krijgen, maar dat niet alleen de Coup, maar ook de borgen voor zich zelf hadden gekocht. Waarom Roger zijn aandeel niet had betaald, blijft duister. Desbordes had f 2500. - van het voorgaande op 20 jan. 1720 aan Geesje Homoet te Bentheim getransporteerd voor het onderhoud van Pieter Brisson. Wie dit was, blijkt niet. Met inbegrip hiervan en van de effecten van zijn derde vrouw bedroeg het vermogen van Desbordes ± f 40000. -. Van rijkdommen is dus zeker geen sprake, maar wel had hij van 1682-1710 (1722) een behoorlijk fortuin bijeengebracht. Het lijkt mij, dat dit hem mede mogelijk was gemaakt door een eenvoudige levenswijze. Vergeleken met zijn zwager Hendrik van Bulderen en Pierre Mortier was hij stellig geen rijk man.Ga naar eind191) Men vraagt zich onwillekeurig af, wat zijn vermogen zou zijn geweest, wanneer hij, zoals oorspronkelijk het plan was, samen met Wetstein de Dictionnaire van Bayle had uitgegeven.Ga naar eind192) Ik bracht ook voor later tijd zoveel mogelijk gegevens over de vermogens van boekverkopers bijeen; soms slaagde ik niet en daarom verheugt mij hier de schatting toe te kunnen voegen, die Fajn maakte van het vermogen, dat Marc Michel Rey, die hier van 1744-1780 werkzaam was, bijeenbracht: f 132.000.-.Ga naar eind193) Ik noem thans nog enkele voorbeelden van bijzonder welgestelde boekverkopers. In de allereerste plaats is dat de vele malen genoemde Haagse weduwe van Wouw. Zij werd in 1627 geschat op een vermogen van f 52000. -, in 1654 van f 225000. - en was, toen zij in 1661 stierf, de rijkste inwoner van Den Haag, terwijl de Staten-Generaal nog een schuld van f 60000. - aan haar hadden.Ga naar eind194) Ik hoef dank zij de verdere gegevens, die ik in dit deel over haar publiceerde, niet nader op haar geschiedenis in te gaan. In de Duitse Compagnie zal zij met haar papierhandel niet veel geld hebben verdiend en het monopolie voor de Statenbijbel, dat zij had weten te verwerven, werd haar weer ontnomen, maar desondanks was de positie van landsdrukker van zodanige aard, dat zij tot deze resultaten kwam. Hier was een van de weinige monopolies, die in de uitgeverij-boekhandel van de Republiek te vinden zijn, de reden van. In Amsterdam komt uiteraard de naam van de weduwe Schippers naar voren. De goede zaken van haar echtgenoot, die een zeer gevarieerd fonds met o.a. Cats had, en de Engelse bijbels uit haar eigen familie, waarbij ook die van anderen kwamen, liepen uit in de befaamde drukkerij op de Nieuwe Herengracht. Bij haar dood in 1700 wordt gesproken van een kapitaal van ruim f 500000. -; dit wordt bevestigd door enkele bewaarde stukken, waaruit blijkt dat er in ieder geval boven de f 300000. - was. Voor zover na te gaan belegde de weduwe Schippers wel in onroerend goed, maar had ze geen andere grote zakelijke belangen naast de boekhandel en drukkerij. Haar compagnon Joseph Athias daarentegen, die wel veel op ander gebied ondernam, ging zelfs failliet. De winsten op de Engelse bijbels, die vermoedelijk het meeste hebben bijgedragen aan haar rijkdom, dankte zij ondanks de verworven privileges niet aan een werkelijk monopolie, maar misschien zou men hier wel over een natuurlijk monopolie kunnen spreken. Tenslotte werpt het kohier van 1742 in tegenstelling tot dat van 1674 nog enig licht op de financiële positie van de boekverkopers te Amsterdam. In dit in druk uitgegeven kohier vindt men goede overzichten.Ga naar eind195) Hier beperk ik mij tot de hoogst aangeslagenen. Het getaxeerde inkomen is uiteraard een schatting gegrond op verschillende aanslagen en ook op de uiterlijke levenswijze. Ik noem eerst papierkopers: G. Stegman met f 6000. - en David Raket, Judith Sebille en P. van Hemert ieder met f 4000. -. Jonas Fouquet met papier- en | |
[pagina 68]
| |
(speel)kaartenwinkel vindt men aan de top met f 8000. -. Wat de boekverkopers betreft, gaat Jacobus Borstius met f 6000. - vooraan en volgen Gijsbert de Groot Keur en Pierre Mortier met f 5000. -, Corn. Mortier-Joh. Covens, H. van Waesberge, Is. Tirion en H. Blank met f 4000. -. Borstius en De Groot Keur hebben hun plaats stellig te danken aan hun stichtelijke uitgaven en kerkgoed. Pieter Mortier, die toen al in financiële moeilijkheden was, gezien zijn lening bij Belesaigne, en dat tot zijn dood zou blijven, zal deze aanslag te wijten hebben gehad aan de oude reputatie van zijn familie en vermoedelijk niet eenvoudige levenswijze. De zee- en landkaartenhandel van zijn familiegenoten was vermoedelijk veiliger dan zijn tak van de handel. Ook Waesberge - dan een van de oudste boekverkopersfamilies van de stad - verkeerde in deze positie. Hendrik Blank was collecteur der staatsloterij. Dank zij de bewaarde inventarissen na zijn dood en die van zijn vrouw, Maria van Dam, van 12 mei en 9 sept. 1750 en de scheiding van 25 febr. 1752 voor not. Dorper, waar f 85000. - wordt genoemd, blijkt dat zeker de loterij, waarvan zelfs een schilderij aanwezig is, de reden vormt. Tirion vertegenwoordigt de opkomende handel in het Nederlandse boek, waarin langzaam aan meer winst is te maken dan in de buitenlandse handel! Als tegenhanger wil ik hier de inventarissen van boekverkopers, drukkers etc., die sedert 1742 bij de desolate boedelskamer kwamen, noemen:Ga naar eind196) 1745 Hendrik van Bos, boekverkoper hoek Molsteeg en Voorburgwal (D.B. 442, 25), 1745 Jacob Rijkhoff boekverkoper (D.B. 442, 71), 1745 Jean Nicolaas Batailhey boekverkoper (D.B. 443, 110). 1745 Barent te Nuys in de Nes boekverkoper of boekdrukker (D.B. 443, 60), 1748 Jacob Verlouw op de Dam boekverkoper (D.B. 444, 286), 1753 Cornelis de Witt op de Texelse Kade boekdrukker (D.B. 448, 65), 1754 Hendrik Boussière op de Dam boekbinder en -winkel (D.B. 448, 263), 1753 Jacob Cornelis Schoots van Capelle in de Stilsteeg boekwinkel (D.B. 449, 128), 1758 Jan Janson Houtgracht boekdrukker (D.B. 452, 369), 1762 Jacobus Wilhelmus Pruys boekbinder over de Waal (D.B. 456, 167), 1763 Hendrik Constapel hoek Beurssteeg boekwinkel (veel Frans, getaxeerd op f 1653.11.8 en overgenomen door Isabelle Goury) (D.B. 457, 257), 1775 Charles Cuirot in de Warmoesstraat (D.B. 465A, 172).Ga naar eind197) Ik wijs hier ook nogmaals op de gewoonten in het 17de eeuwse Amsterdam, het samen inkopen door de kleinere boekverkopers en het daarna onderling veilen om daardoor de hogere prijzen bij afnemen van weinig exemplaren te kunnen vermijden. Hetzelfde speelt zich in wat andere vorm af in 't 17-18de eeuwse Leiden, waar de kleinere boekverkopers hun exemplaren van de buitenboekverkopers verwerven.Ga naar eind198) Het is duidelijk alles het gevolg van gebrek aan kapitaal. Er was steeds een grote schare van onbemiddelde boekverkopers, die ternauwernood het hoofd boven het water kon houden. De grote uitgeverij-boekhandel had geen belang hen te helpen. De Brigode Dubois schreef in 1706, dat iedereen voor zijn huishouding f 700. - à f 800. - per jaar nodig had. Dit wordt bevestigd door de eisen van Martin Cupy, lettergieter, in het contract dat hij in 1701 sloot. Merkwaardig is daarmee te vergelijken, welke mogelijkheden er waren bij de echtscheiding van Jacques Desbordes en Susanne de Caux. Op 13-11-1713 werd voor notaris Schabaalje vastgelegd, dat hij haar binnen drie jaar f 2000. - in boeken zou uitkeren en per jaar een alimentatie van f 240. -, maar dat hij meer zou geven, wanneer zijn zaken dat toestonden. Aan het einde van de eeuw geeft Elie Luzac in deel III van Hollands Rijkdom van 1782 (p. 377) een uiteenzetting over de veelheid van gereed geld, die ons land in de koophandel boven alle anderen het voordeel heeft gegeven van in het verkopen een lange tijd van betaling te kunnen afwachten en zich met geringer winst dan andere volken te kunnen | |
[pagina 69]
| |
vergenoegen. Luzac spreekt hier niet speciaal over de boekhandel, die hij uiteraard door en door kende, maar maakt deze opmerking naar aanleiding van de papierfabricage. Hoewel hij het niet met zoveel woorden zegt, spreekt hij m.i. toch in het verleden, want aan de veelheid van gereed geld was toen zeker al een einde gekomen. Tot slot wil ik daarover nog wat vertellen, voor zover dat bij de boekhandel tot uiting komt. De schepenenkennissen, die preferentie gaven, waren vroeg in de 17de eeuw ook in de boekhandel gebruikelijk geweest, zoals we o.a. zagen bij de verkoping van het nagelaten fonds van Cornelis Claesz. Het was voor de geldschieter een veilige manier van lenen, voor de geldnemer vrij kostbaar: aan het einde van de eeuw werd de 40ste penning, die hierover geheven werd nog verhoogd met 1/10. In de boekhandel, die zijn eigen gebruiken van termijnbetalingen had ontwikkeld, vond ik er in Amsterdam na het begin van de 17de eeuw vrijwel geen voorbeelden van. In de tweede helft van de 18de eeuw gaat dat echter veranderen. Ik zal in het kort daarvan een samenvatting geven, maar moet er wel op wijzen dat ik geen grondig onderzoek kon instellen, maar slechts enkele steekproeven nam in de jaren rondom 1748, 1763 en 1772, het eerste een crisis speciaal in de boekhandel, de beide andere algemener crisisjaren.Ga naar eind199) Vooral van belang daarbij zijn de schepenenkennissen, die door een makelaar namens zijn opdrachtgevers op grond van een notariële procuratie werden verleden. Voor zover ik kon nagaan, had deze makelaar geen aansprakelijkheid. Zijn optreden toont echter, dat de geldnemer aangewezen was op de openbare geldmarkt. Op 30 augustus 1747 nam de makelaar Abraham Follé namens Zacharias Chatelain en Marianne Brians f 5000. - op van Joost Provoost, af te betalen in vier jaar, rente 4%, wat blijkens de royering van 1 sept. 1751 ook geschiedde. Onderpand was hun reeds in 1740 gekochte huis op de Bloemmarkt. Op 9 nov. 1747 namen Hendrik Bruyn en Catharina Smit zelf f 2500. - op, vermoedelijk vanwege de verbouwing van hun huizen in de Gasthuismolensteeg, die ze zelf gingen bewonen en gebruiken voor de drukkerij en die allang in de familie waren. Op 2 juli 1748 nam Joachim Hasebroek, boek- en kaartverkoper, zelf van de weduwe Joachim Botté f 7000. - op. Borgen waren zijn zonen en onderpand was zijn huis in de Nieuwebrugsteeg, dat hij in 1741 had gekocht. Op 2 juli 1749 nam Jan Rijswijk, boekbinder, zelf f 1200. - op met als onderpand zijn huis in de Goudbloemstraat. Uit de volgende periode is het doel van de geldleningen aan Johannes Schreuder, boekverkoper te Amsterdam en Leipzig en voormalig bediende van Pieter Mortier, precies na te gaan. Hij had in 1754 een contract met de weduwe gesloten om zes jaar lang voor f 1000. - per jaar de zaken op haar overleden man's naam te mogen blijven voeren. Haar financiële toestand was slecht en na afloop gaf zij opdracht haar huis de Eenhoorn in de Kalverstraat in veiling te brengen. Op 16 juni 1760 bracht dit bij opbod f 17000. - op en mijnde de makelaar Isaac van Eyk voor Schreuder op f 1000. -. Hij zorgde ook voor het geld, dat Schreuder zelf ontbrak. Op 13 februari 1761 - de overdracht had reeds op 29 januari plaats gevonden - machtigde die voor not. W.J. Vos Van Eyk om namens hem drie leningen voor schepenen aan te gaan. Dat gebeurde op 19 februari. Over twee leningen, die een duur van acht jaar hadden, van f 3000. - en f 7000. -, werd 4% en over een van vijf jaar 3½% rente berekend. Merkwaardig is, dat de geldschieters alle rijke rooms-katholieken waren. Dit alles herhaalde zich op resp. 25 nov. en 2 dec. 1761 met f 5000. - voor 4 jaar tegen 4% rente van een geldschieter in Utrecht. Voor 40ste penning en 10de verhoging betaalde Schreuder over de vier schepenenkennissen f 466.10. - en daarboven kwamen natuurlijk nog de kosten van de notaris en de makelaar. De leningen, op zeer verschillende condities, werden alle geprolongeerd en pas na de dood van Schreuder op 10 aug. 1778 geroyeerd. Zijn huis de Eenhoorn | |
[pagina 70]
| |
in de Kalverstraat, dat als onderpand voor alles had gediend, bleef blijkbaar tot zijn dood voor 100% belast en werd daarom ook niet voor de collaterale successie aangeslagen. Was dit geld dus voornamelijk opgenomen om de aankoop van het huis te bekostigen, toch maakte het wel onderdeel van de gehele boekhandel van Schreuder uit. Als voorbeeld geef ik een verslag van de gang van zaken bij de verkoop van het huis ‘De Wetsteen’ in de Kalverstraat door Johanna Coster, weduwe van Isaac Tirion. De makelaar Willem van Aalst droeg namens haar op 26 oktober 1769 het huis voor f 38000. - over aan Gerrit de Groot, die contant f 18000. - betaalde en de resterende f 20000. - in twee termijnen, waarover 3% interest werd betaald. Daarvoor verleed De Groot een schepenenkennis ten behoeve van de weduwe, die blijkens de aantekeningen in margine op de vervaldata 1 nov. 1770 en 1771 precies werd afgelost. Deze twee gevallen van vrijwel insolvabele verkoper-koper naast zeer solvabele verkoperkoper vormen als het ware een illustratie van de toestand van de grote buitenlandse en grote binnenlandse boekhandel in die periode. Hierna ga ik weer verder met mijn voorbeelden van boekverkopers uit de schepenenkennissen; bij geen daarvan vond ik echter zo'n duidelijke aanwijzing, waarvoor het geld diende, als bij Schreuder. Op 31 maart 1762 namen Jeronimus Ratelband en Elisabeth Sorg zelf f 10000. - voor schepenen op met als onderpand verschillende huizen. Op 26 jan. 1764 namen Barend Das, boekverkoper, en Catharina de Koning ook zelf f 5000. - op met als onderpand hun huis in de Gasthuissteeg. Op 16 mei 1764 volgden Andries van Dijk, boekverkoper, en Aletta Kiekenpoo met f 4500. -, geleend van notaris Pieter Lakeman door bemiddeling van een makelaar, voor een termijn van zes jaar met 3½% rente en als onderpand hun huis op de Haarlemmerdijk. De volgende periode, die ik doornam, begint met de omzetting op 13 sept. 1770 van een onderhandse obligatie van de boekverkoper Jan Morterre en Maria Burger van 1 juli 1764 ten behoeve van Adrianus Douci van f 6400. - in een schepenenkennis van hetzelfde bedrag ten behoeve van de dochter Maria Douci, te beginnen met 1 juli 1770, rente 3½%, af te lossen na zes jaar. Als onderpand werden de copierechten van 7 boeken van drie stichtelijke schrijvers, Abraham Hellenbroek, Simon Molenaar en Petrus Nahuys, gegeven. Ongetwijfeld was in 1764 na de auctie een gewone boekverkopersobligatie voor de overname van boeken met copierechten verleden, maar was daar vermoedelijk niets op afbetaald. Hier vindt men in margine niets over een royering.Ga naar eind200) Vóór de crisis van 1772 trof ik weinig beleningen van boekverkopers in de schepenenkennissenregisters aan. Bekend is, dat begin 1773 ter voorkoming van de gebeurtenissen in 1763 en volgende jaren een Fonds tot maintien van het publiek crediet werd opgericht, dat in 1781 werd opgevolgd door de stads-belening-kas. Hier kon men obligaties en ook bepaalde koopwaren belenen; daartoe hoorden boeken niet.Ga naar eind201) Ik heb dan ook de indruk, dat na 1772 de schepenenkennissen van boekverkopers, die over enig onroerend bezit konden beschikken, weer toenamen. Ik zal mij beperken tot enkele voorbeelden van grotere boekverkopers. Op 17 mei 1774 leenden Jacobus Adrianus Crajenschot en Geertruyd Thamby voor schepenen f 4000. - van Johanna Maria Palsgraaff, weduwe van Jacobus Mondoteguy, - net als zijzelf rooms-katholiek - voor zes jaar tegen 3½% rente, op onderpand van een huis in de Zandstraat en twee vierde parten in andere huizen. De schuldbekentenis werd geroyeerd op 2 februari 1792. Op 30 november 1793 leenden ze, ditmaal via de makelaar Hendrik Bosman, met alleen het eerste als onderpand f 1500. - van Wessel Geesink voor zes jaar tegen | |
[pagina 71]
| |
3½%, welke schepenenkennis op 25 nov. 1803 werd geroyeerd. Everardus van Harrevelt werd op 26 oktober 1774 door koop eigenaar van een huis in de Kalverstraat, het Wapen van Dokkum, dat hem namens de verkopers werd overgedragen door de makelaar Dirk Koster. De koopsom was f 16300. -, die blijkbaar contant moest worden betaald. Op 6 oktober 1774 had Harrevelt de makelaar J.P. Heinbach procuratie gegeven om voor schepenen een schuldbekentenis van f 16000. - te verlijden ten behoeve van Sara L'Espinasse. Op 1 nov. 1774 geschiedde dit. De som zou worden afgelost in 8 halfj. term. van f 2000. - of meer, de rente zou 4% bedragen, maar na aflossing van f 8000. - nog maar 3½%. Op 30 januari 1783 werd de schepenenkennis geroyeerd. Dit betrof dus een zeer normale lening ten behoeve van de financiering van de aankoop van een huis. Veel ingewikkelder is het verhaal van een lening, die de drie broers Joseph, Jacob en Abraham Salomons Proops vlak na Harrevelt sloten. Het huis in de Anthoniebreestraat, dat hun vader in 1725 had gekocht, was bij de boedelscheiding in 1755 toebedeeld aan de zusters Rosa en Cornelia, die het op 13 nov. 1764 voor f 12000. - aan de drie broers overdroegen. Makelaar Gerrit Jarman nam op 13 dec. 1764 f 6500. - namens hen op van Anth. Abraham van Vianen voor een termijn van zes jaar met als onderpand het huis. Of deze som ook gebruikt werd voor betaling van de zusters blijkt niet. De lening werd geprolongeerd; pas op 8 dec. 1774 werd in margine het royement opgetekend. De broers, die alle drie weduwnaar waren geworden en resp. 5, 6 en 7 kinderen hadden, hadden op 30 maart 1774 fiat van schepenen gekregen het huis, dat restauratie behoefde en dat toen nog met f 5500. - was belast - slechts f 1000. - van de schepenenkennis van 1764 was afgelost -, met f 3000. - meer te belasten. Ditmaal verzorgde de makelaar Moses Henriques Medina Junior de lening voor hen. Op 1 dec. 1774 verleed hij voor schepenen de schuldbekentenis voor f 7500. - ten behoeve van Jacob Boreel Jansz. Onder de condities, o.a. een termijn van 5 jaar, rente 3½%, was ook die van assurantie van het pand opgenomen, zolang deze lening niet was afgelost. Zoals we zagen werd op 8 dec. 1774 met dit geld de f 5500. -, die nog resteerde van de lening van 1764, afbetaald. Op 11 jan. 1775 namen de broers buiten een makelaar nog de laatste f 1000. -, die hun was toegestaan, op tegen een rente van 4%, ook voor een termijn van vijf jaar. De geldschieters kwamen uit hun eigen kring. Beide schepenenkennissen werden op 7 dec. 1778 - dus binnen de termijn - geroyeerd. Die conditie van assurantie werd steeds vaker gesteld en betekende uiteraard een extra verzwaring van de lasten van de lening. Een voorbeeld daarvan kan ik ook geven van 1792 betreffende het huis de Drie Roosen Hoeden in de Kalverstraat, waarop Josias Schouten f 10000. - leende. Op 4 december 1792 machtigde hij samen met zijn vrouw voor not. Mr. Paulus Hunthum de makelaar Gerrit Willem van Ophoven om van Hester van Kinsbergen, firma Jacob Schues, f 10000. - op te nemen, wat op 11 december voor schepenen geschiedde. Het betrof het familiehuis, dat hem reeds op 26 november 1792 voor schepenen voor f 20000. - was overgedragen door de executeuren van de nalatenschap van zijn ouders. De lening werd aangegaan voor zes jaar, 4% rente, met de condititie van assurantie van het pand, zolang de lening liep. Schouten maakte stellig geen gebruik van de mogelijkheid bij f 1000. - tegelijk eerder af te lossen en na zes jaar kon hij dit blijkbaar ook niet. Op 17 dec. 1798 werd het huis in veiling gebracht door van Ophoven en andere makelaars. De waarde van huizen was zeer gedaald en het huis bracht bij opbod slechts f 12500. - en bij afslag f 450. - op. De koper was Johannes Tideman. Op 27 februari 1799 werd hem het perceel officieel voor schepenen overgedragen. Toen kon Schouten, die volgens de veilingcondities van 15 januari tot 1 mei 1799 het huis nog mocht bewonen tegen huur, de lening van 1792 af | |
[pagina 72]
| |
lossen. Pas op 8 maart werd de originele schepenenkennis ‘ter secretary vertoond geroyeerd & geknipt’, zoals in margine is aangetekend. Het was geen goedkoper wijze om aan geld te komen en bovendien alleen voorbehouden aan de boekverkopers, die over onroerend goed beschikten. Dat er in de latere 18de eeuw vrij veel gebruik van werd gemaakt, was zeker te wijten aan de schaarste van het geld en de weinige geneigdheid tot belegging in riskante ondernemingen. Tot slot wil ik nog iets over het bezit van een eigen huis zeggen. Het is haast altijd mogelijk dit na te gaan en ik deelde het in de delen III en IV steeds mee. Het is duidelijk dat er een neiging was, zelfs bij kapitaalkrachtige boekverkopers om geen eigen huis te kopen. Janssonius en zijn nakomelingen Van Waesberge bewoonden van ± 1615 tot 1748 huurhuizen op het Water.Ga naar eind202) De Elseviers bewoonden ook steeds een huurhuis en hetzelfde geldt voor Rey. Of het feit, dat al het kapitaal voor de boekhandel nodig was, daarbij nog een rol speelde, durf ik niet te zeggen. Omgekeerd kochten minder kapitaalkrachtige boekverkopers nogal eens een huis. Helaas heb ik in de vorige delen niet altijd vermeld op welke wijze ze dat deden. Bij de aankoop door Pieter Mortier van drie huizen voor het complex op de Vijgendam deed ik dat wel.Ga naar eind203) Mortier betaalde van de totale som van f 34000. - een bedrag van f 16000. - niet direct. Voor f 9000. - verleed hij een kustingrentebrief voor de verkoper, wat noodzakelijk was van wege de fideicommissaire bepalingen die op het huis rustten, voor het huis op de Vijgendam. Het was een oude vorm van hypotheekverlening door de verkoper aan de koper, die in de 18de eeuw geheel in onbruik zou raken en na 1750 niet meer voorkomt.Ga naar eind204) De koopsom van f 7000. - voor het huis in de Heremietensteeg moest hij op ‘huisdagen’ voldoen, d.w.z. 1/3 contant bij de overdracht, 1/3 na ½ en 1/3 na 1 jaar. Wanneer men direct alles betaalde kreeg men korting op de koopsom.Ga naar eind205) De zoon Mortier, die zoals we herhaaldelijk zagen heel slecht bij kas was, kocht in 1730 het vroegere huis van Johannes van Ravesteyn in de Kalverstraat voor f 25000. -, maar betaalde slechts f 10000. - contant.Ga naar eind206) Voor f 7000. - verleed hij een schepenenkennis ten behoeve van de verkoper, terug te betalen over zes jaar tegen 3¼% interest. De resterende f 8000. - bleven ook op rente staan in de vorm van vier schepenenkennissen, die de zoon van Johannes van Ravesteyn ten behoeve van notaris Samuel Wijmer en Jan Six tussen de jaren 1702 en 1729 had verleden. Vermoedelijk werd dit alles pas afbetaald ten tijde van de overdracht in 1761 aan Johannes Schreuder, daar overal de royering op 21-12-1762 werd aangetekend. Wij zagen al, dat Schreuder het benodigde geld door middel van een makelaar verwierf; de familiecombinatie Wijmer-Six doet veronderstellen, dat daar de geldschieters nog speciale contacten met de families Ravesteyn en Mortier hadden gehad. De geldmakelaars zouden pas in de tweede helft van de eeuw een rol gaan spelen voor de boekverkopers, die hun huizenbezit als onderpand konden geven.
Er is nog één vorm van financiering van uitgaven, die hier genoemd moet worden: het samengaan daartoe in een compagnie. Zo een compagnie had meestal ook nog vele andere doeleinden. Ik wijdde een aparte bijlage aan de grote Amsterdamse compagnieën met een aantal deelnemers. Men vindt ze in de Republiek pas sedert 1675. Ik behandelde uitvoerig de compagnieën met een algemener doelstelling, d.w.z. niet met het oog op één speciale uitgaaf opgericht. Ik kreeg echter de indruk, dat juist bij deze laatste de mogelijkheid om in de vorm van een compagnie tot financiering te komen een belangrijker rol speelde dan bij de eerste. Het was echter niet doenlijk op de vele dergelijke compagnieën nader in te gaan. Ik wil hier één voorbeeld geven van de bedragen, die daarmee gepaard gingen, namelijk bij | |
[pagina 73]
| |
de Dictionnaire de Bayle. In 1720 hadden een aantal boekverkopers in verschillende steden exemplaren en copierecht van Bohm in Rotterdam gekocht. In mijn overzicht betreffende de familie Luchtmans nam ik de rekening voor de uitgave van 1740 op, die voor 3288 exemplaren in 4 delen in totaal vermoedelijk ongeveer f 46000. - bedroeg. Overdrachten van porties met de vermelding van het daarvoor betaalde vindt men slechts een enkel maal. Uiteraard varieerde de koopsom naar gelang van het aantal exemplaren dat nog voorradig was. Merkwaardig is het daarom zo'n verkoop bij of vlak na het gereed komen van de druk van 1730 te zien. Op 18 maart 1730 verklaarde Pierre Mortier voor not. Phil. de Marolles aan Maria Ouzeel, weduwe van Willem van de Water te Utrecht, f 11739. - courant geld schuldig te zijn, te betalen in acht halfj. term. in vier jaren met een rente van 4%, te beginnen met 1 april, voor de koop van haar 1/12 portie in de Dictionnaire en van 273 exemplaren daarvan. Dit was dus geen boekverkopersobligatie, maar een normale obligatie voor betaling in termijnen, waarover rente moest worden betaald. Mortier stelde twee borgen, Hendrik van Straalen en Esaye Augier, geen van beiden boekverkoper. De directe onkosten voor de vervaardiging van deze vierde druk kunnen nauwelijks hoger zijn geweest dan in 1740 en ik veronderstel dus, dat Mortier een grote overwaarde betaalde om tot deze compagnie te kunnen toetreden. Ik vrees, dat de borgen werden aangesproken. De eerste komt in ieder geval op de lijst van crediteuren na de dood van Mortier voor, de tweede, zijn zwager, vermoedelijk ook. Het lijkt mij voldoende om hiernaast het aandeel van Hasebroek voor 1/7 in de compagnie van het kerkgoed in hetzelfde jaar 1730 te noemen: f 8089.-! |
|