De Amsterdamse boekhandel 1680-1725. Deel 1. Jean Louis de Lorme en zijn copieboek
(1960)–Isabella Henriëtte van Eeghen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
Het leven van Jean Louis de Lorme en zijn familieledenAl vóór de opheffing van het edict van Nantes kwam een stroom van Fransen, die ter wille van het geloof hun vaderland verlieten, naar de Republiek. Daartoe behoorden ook de Parijse timmerman Nicolas le Bret en Marie Marretet - ook wel Marlet geheten -, zijn vrouw, die op 7 juni 1682 als lid van de Waalse kerk te Amsterdam werden ingeschreven. Nicolas, die op 23 juni 1682 poorter werd, moet spoedig zijn gestorven of naar elders vertrokken, daar in het bekende dénombrement van 1684 niet meer over hem wordt gesproken, maar alleen over de honête Marie let Bret, faiseuse de points, en haar drie kinderen. Intussen was één van haar kinderen, de toen 19 jarige dochter Elisabeth, op 8 augustus 1683 te Sloterdijk in het huwelijk getreden met een landgenoot, de boekverkoper Claude Jordan, die 23 jaren eerder in Valence in Dauphiné het levenslicht had aanschouwd. Hij was geen rustig heerschap: in augustus 1681 werd hij lid van de Waalse kerk te Leiden, met attestatie van Beaumont in Dauphiné, op 24 maart 1683 vroeg hij zijn témoignage - attestatie zouden wij zeggen - terug en op 27 juni van dat jaar vertrok hij uit Leiden om op 14 mei 1684 lid van de Waalse kerk te Amsterdam te worden. Daar werd op 8 september 1684 zijn dochter Isabella Maria Margrite gedoopt. Daarna keerde hij terug naar Leiden, waar op 15 december 1686 zijn dochter Jeanne en op 1 januari 1688 zijn zoon Claude ten doop werden gehouden, terwijl zijn beide jongste kinderen Marc Antoine en Catherine op 10 april 1689 en 16 juli 1690 weer te Amsterdam werden gedoopt. Op 7 januari 1686 was de vader als poorter te Leiden ingeschreven en op 18 maart en 12 november van dat jaar werd hij respectievelijk als boekverkoper en als drukker door het gilde toegelaten. Hij woonde in de Schildpad in de Breestraat. | |
[pagina 15]
| |
Lang bleef hij daar echter niet gevestigd, want reeds op 25 november 1688 kondigde hij in de gazette d'Amsterdam zijn terugkeer naar Amsterdam aan en op 4 september 1689 werd hij daar weer als lid van de Waalse kerk ingeschreven. Ondanks zijn optreden als drukker en uitgever van couranten trad hij hier niet tot het gilde toe. Hij bleef er trouwens niet lang. Op 8 oktober 1692 was hij weer in Parijs en noemde zich toen historiograaf. Voor de notarissen Couchard en Beauvais aldaar machtigde hij een zekere Jean Brouw om voor hem op te treden. Op 3 januari 1693 sloot die voor notaris Hoekebak te Amsterdam een overeenkomst volgens de uitspraak van een arbiter, genaamd Jaques Sabonadière, met Claude Jordan's zwager, waarbij deze laatste de drukkerij, boeken en meubels van Jordan kreeg tegen betaling van f 850. -, maar zich daartegenover verplichtte een uitkering te doen aan him gemeenschappelijke schoonmoeder le Bret, die de drie nog in leven zijnde kinderen Jordan in huis had. De twee andere kinderen waren blijkbaar gestorven en eveneens, naar ik aanneem, de moeder, ofschoon ik van haar geen begraafinschrijving vond. Claude Jordan keerde in de boezem van de moederkerk terug. Hij wijdde zich volgens de biografische woordenboeken voortaan aan letterkundige arbeid. Hij gaf o.a. uit de Voyages historiques de l'Europe depuis 1692 jusqu'en 1700 in 8 delen en daarna in Luxemburg zijn Clef du cabinet des princes de l'Europe, meer bekend als Journal de Verdun, van welke krant hij tot 1727 de redactie had. In 1716 sloot hij een overeenkomst met de Parijzenaar Ganeau over het drukken van deze krant. Voordien leefde hij in Bar-le-Duc, zoals blijkt uit brieven van 1707 en 1708 van zijn zwager de Lorme, die voortdurend met hem in contact bleef staan en hem geregeld tijdschriften voor zijn krant zond. Zijn biografen nemen aan, dat hij pas in 1746 stierf, toen zijn initialen van de Journal de Verdun verdwenen. Als dit juist is, moet hij 86 jaar oud zijn geworden.
Jean Louis (Morissard) de Lorme was op 12 mei 1691 in de Waalse kerk te Amsterdam getrouwd met de toen 19-jarige Marie le Bret. Hij gaf bij zijn ondertrouw op 26 jaar te zijn en van Parijs, maar in 1700 verklaarde hij voor notaris Tixerandet ± 30 jaar te wezen. Bij zijn poorterinschrijving op 28 augustus 1693 tekende men op, dat hij geboortig was van Coren - waarschijnlijk Corinthe - in Morea. Dit laatste zal stellig juist zijn geweest. Familie had hij hier niet, omdat, zoals zijn vrouw later verzekerde, hij van geboorte een Turk was. Hij werd bij | |
[pagina 16]
| |
zijn ondertrouw dan ook geassisteerd door zijn aanstaande zwager Claude Jordan. Marie le Bret, als 10-jarig meisje met haar ouders naar Amsterdam gevlucht en op 1 februari 1690 als lidmaat in de Waalse kerk opgenomen, was tot haar dood toe een vurig Protestant en zij bracht haar echtgenoot ook tot deze kerk. Ik neem althans aan, dat Louys de Lormes, die op 20 januari 1692 als lidmaat werd ingeschreven, identiek met onze Jean Louis is, die zich in deze tijd in acten verschillende malen alleen Louis noemde. Ook op ander terrein volgde hij de sporen van zijn schoonfamilie. Voor zijn huwelijk was hij blijkbaar in het leger geweest - hij schrijft althans in zijn brieven over een wond in zijn arm, die hij vroeger in de oorlog heeft opgelopen -, maar nu nam hij, zoals wij zagen, op 3 januari 1693 de drukkerij en boeken van Claude Jordan over. Op 28 augustus van dat jaar werd hij poorter als koopman en op 15 maart 1694 lid van het boekverkopersgilde als drukker. Intussen was zijn schoonmoeder, Marie Marlet, de weduwe van Nicolas le Bret, die toen op de Leliegracht bij de Herengracht woonde, overleden en op 4 november 1693 begraven in de Walenkerk. Met haar sterven bleven de drie kinderen Jordan onverzorgd achter. Oom en tante de Lorme, wier huwelijk tot hun grote verdriet kinderloos bleef, zoals blijkt uit een brief aan de boekverkoper Ganeau, ontfermden zich echter over hen, voor zover wij althans kunnen nagaan. Jean Louis de Lorme, die bij zijn ondertrouw in 1691 nog in de Bergstraat ten huize van zijn zwager Jordan woonde, moet al spoedig daarna verhuisd zijn naar een huis op de zuiderhoek van het Rokin en de Sint Pieters- of Vispoort, zoals uit het adres op zijn uitgaven blijkt. Doordat er in 1697 een kwestie over de nalatenschap van de overleden eigenaar ontstond, achtte Jean Louis de Lorme het veiliger de huursom in consignatie van de stad te betalen dan aan één der partijen, waardoor wij uit de schepenenminuutregisters te weten komen, dat de huur toen f 430. - per jaar bedroeg en dat de Lorme van plan was op 1 mei 1698 te verhuizen. Hij en later ook zijn vrouw bleven echter steeds op hetzelfde stukje van het Rokin wonen, soms aangeduid als bij de Beurs, soms als bij de Vispoort en dan weer als over de Gapersteeg. Welk huis of welke huizen het betrof blijkt dan echter niet. Hun uithangteken was ‘La Liberté’. Hoe Frans de Lorme geöriënteerd bleef, blijkt wel uit het feit, dat hij in 1700 het Nederlands nog zo weinig machtig was, dat een acte in deze laatste taal van 26 januari van dat jaar door notaris Tixerandet speciaal ter wille van hem in het Frans moest worden vertaald. | |
[pagina 17]
| |
De Lorme was voor zijn boekhandel veel op reis en vertoefde vaak in Parijs, waar hij o.a. van 5 tot 23 april 1709 in de beruchte Bastille gevangen zat. Voor zijn vrouw was echter een andere reden, die hem in Parijs vasthield, onaangenamer. In juli 1711 vertrok de Lorme met verschillende balen van zijn waardevolste goederen naar Parijs om - maar dat ervoer de arme vrouw pas later - niet meer terug te keren. Voordien hadden zich hevige scènes tussen het echtpaar afgespeeld, zoals uit een notariële verklaring van 16 mei 1713 voor notaris van Midlum blijkt. Marie le Bret had een brief van een zekere weduwe Pralard uit Parijs, aan haar man gericht en ‘in seer galante termen geschreven’, van het Franse postkantoor ontvangen, geopend en gelezen. Zij had daarna, op de belofte van haar man nooit meer naar Frankrijk te zullen gaan en haar trouw te zullen blijven, de brief op zijn verzoek in stukken gescheurd en in de asbak gegooid. Doch zodra dit was geschied, had de Lorme gezegd te lachen over zijn vrouw en over zijn belofte. De verontwaardigde echtgenote had daarna nog enige fragmenten van de brief weten te redden en kwam daarmee later als bewijsstukken aan. Na zijn vertrek had haar man haar aanvankelijk nog brieven geschreven, maar toen zij sedert 12 oktober 1712 niets meer hoorde en een bevriende Parijse boekverkoper, Etienne Ganeau, bevestigde, dat haar man te Parijs ‘ongeoorloofde conversatie’ hield met de bovengenoemde weduwe, richtte zij zich met een rekwest tot het gerecht en verzocht kwalificatie om de debiteuren te mogen aanspreken. Op 13 januari 1714 gaven schepenen fiat op haar verzoek. Het voortzetten van de boekhandel werd haar gemakkelijk gemaakt, doordat haar neven en nicht Jordan de volwassen leeftijd hadden bereikt en de beide eersten door hun oom in de boekhandel waren opgeleid. Zij hadden toen echter al hun eigen zaken. De boekhandel dreef zij daarom op den duur met behulp van een Franse winkelknecht, Jean de Laique. Deze refugié, geboren ± 1680 in Rouen, was in maart 1709 in Amsterdam getrouwd met de Portugees-Joodse Rachel Rodrigues Henriques, die toen 26 jaar oud was. Op 26 september 1708 was zij in de Waalse kerk gedoopt, had toen de naam Cathérine gekregen en was daarna, waarschijnlijk als hulp, in het Walenweeshuis terecht gekomen. Cathérine had al evenmin op met het gedrag van haar man als Marie le Bret dat indertijd met het gedrag van haar echtgenoot had gehad. Op 26 augustus 1721 werd Catharina Henriques, huisvrouw van Jean de Laique, althans op de schoutsrol geciteerd wegens gepleegde insolentiën in en aan het huis en de persoon van Maria le Bret, | |
[pagina 18]
| |
niettegenstaande haar al eerder deswegens interdictie was aangedaan. Gaf echter ook de levenswijze van Marie le Bret enige aanstoot, toch bleef zij voor haar wettige, doch ontrouwe echtgenoot - een actie van 1713 om scheiding van tafel en bed en een eis van een alimentatie van f 50 per maand hadden geen doorgang gevonden - bepaaldelijk nog enige genegenheid koesteren. Bij voorkeur tekende de verlaten vrouw als femme de de Lorme. In hun testament van 10 september 1700 voor notaris H. de Wilde hadden de echtgenoten elkander wederzijds tot erfgenaam benoemd. Op 14 november 1719 maakte Marie le Bret een nieuw testament, waarbij zij haar echtgenoot, hoewel hij haar al meer dan acht jaar geleden had verlaten en zij niet eens wist of hij nog leefde, als erfgenaam van de helft aanwees en als erfgenamen van de andere helft haar broer Charles le Bret, in 1704 naar Indië vertrokken, de Waalse Diaconie en twee neven, ieder voor ¼. Als executeurs wees zij de diakenen van de Waalse Gemeente en Jean de Laique aan, welke laatste geheel van haar zaken op de hoogte was en aan wie f 200. - voor zijn moeite zou moeten worden uitgekeerd. Marie le Bret was toen reeds ziek; zij werd gekweld door waterzucht. Van oktober 1719 tot haar dood toe bracht de Franse gerefugieerde geneesheer Marc Antoine Boyer,Ga naar eind1 vriend des huizes, getuige bij het huwelijk Jordan-le Bret en peetvader van de jongste zoon, 68 visiten à 12 stuivers per stuk. In 1723 werd het testament van Marie le Bret door de dood bekrachtigd; op 10 maart werd zij in de Walenkerk begraven. De diakenen waren weinig enthousiast over deze erfenis, zoals blijkt uit een memorie, die zij hierover opstelden en die als volgt eindigt: ‘Cet pourquoy nous prions messieurs nos echevins d'avoir la bonté de nous decharger de cette affaire et denommer quy ils jugeront a propos pour adjoint audit de Laique quy est actuellement dans la maison mortuaire ou il regit a sa fantaisie avec deux servantes. N.B. ledit de Laique a une femme et 3 enfants et n'abitte pas avec eux; il a été alimenté pendant diverses années par notre diaconie et depuis qu'il est entré dans le service de la deffunte il n'a pas vecu d'une maniere edeffiante a l'eglise etc.’ Kortom de diakenen repudieerden de nalatenschap, die naar uit een voorlopige inventaris leek waarschijnlijk een nadelig saldo zou opleveren, en vroegen ook ontheffing van het executeurschap. Op 25 maart 1723 werd notaris Isaac Beukelaar in hun plaats als executeur aangewezen. De afwikkeling van de nalatenschap ging niet vlug. De executeuren vroegen beneficie van inventaris aan en op 23 april | |
[pagina 19]
| |
1723 werd een officiële inventaris voor notaris van Midlum opgemaakt, die een maand eerder ook de voorlopige had samengesteld. Daarna bleek het heel wat voeten in de aarde te hebben, niet alleen om eventuele crediteuren, maar ook om de erfgenamen te bereiken. Op 28 mei 1723 werd een oproep in de gazette d'Amsterdam geplaatst, die in uitgebreider vorm nog eens op 20 augustus 1723 werd herhaald: ‘Les exécuteurs du testament, sous bénefice d'inventaire, de feuë Marie le Bret, femme de J.L. de Lorme, font savoir à tous ceux qui ont de légitimes prétentions sur l'hoirie de ladite défunte, qu'ils peuvent s'adresser au sr. Isaac Beukelaar, notaire, qui a été établi associé-exécuteur par mrs. les echevins de la ville d' Amsterdam, et qui demeure à coté de la tour de la Monnoye. Ceux qui ont des prétentions, seront obligez de justifier leur droit en justice.’ Die tweede advertentie was alleen voor de crediteuren bedoeld. Jean Louis de Lorme had zich namelijk al direct na de eerste advertentie gemeld. Hij bleek intussen dienst te hebben genomen in het Franse leger en had zo zijn carrière van vóór 1691 weer opgevat. Als officier de la cavalerie woonde hij, wanneer hij niet in het leger was, in de rue de la Prouvelle à la Croix Blanche in Parijs. Op 7 juni deelde hij mede, dat zijn functie in het leger hem verhinderde voor de regeling van de nalatenschap naar Amsterdam te komen, dat hij echter meende recht op de helft ervan te hebben en dat hij gaarne de bepalingen van het testament zou vernemen. Op 20 juni antwoordde notaris Beukelaar, wees erop, dat hij zijn vrouw zonder meer in de steek had gelaten en dat hij alleen door middel van rechten zijn aanspraken kon laten gelden, zonder over de bepalingen van het testament een woord te reppen. Jean Louis de Lorme wist echter door middel van zijn nichtje Jordan, wiens zoontje medeërfgenaam was, de inhoud van het testament te weten te komen. Op 16 januari 1724 schreef hij opnieuw uit Parijs, waar hij toen de winter doorbracht, een ietwat dreigende brief: ‘Personne ne doit entrer dans les raisons, que j'ay eue de la quiter’ en zegt hij zich tot de koning zullen wenden, indien executeuren weigerachtig blijven hem ter wille te zijn. Wat er daarna gebeurde blijkt niet. In ieder geval is het een feit, dat, toen in 1726 de nalatenschap was afgewikkeld en er achteraf toch nog een batig saldo van bijna f 1100. - was, Jean Louis de Lorme niet meer was komen opdagen. Zijn geaardheid kennend, zou men haast geneigd zijn daaruit te besluiten, dat hij zijn vrouw niet lang heeft overleefd. Nasporingen daarnaar in Franse archieven liepen echter op niets uit. | |
[pagina 20]
| |
Op de advertentie waren ook nog andere gegadigden afgekomen. Zo schreven J. en R. le Bret uit Caen op 4 september 1723 veel uitgeweken familie te hebben en vroegen daarom een doopbewijs van de overledene, in de hoop aanspraak te kunnen maken op de nalatenschap. Nadat vast stond, dat de boedel een batig saldo opleverde, kreeg Isaac Beukelaar op 24 mei 1726 van schepenen machtiging alles weer aan de diakenen over te dragen. Zo kwamen behalve het geld ook de boeken en papieren bij de diaconie, waar door een toeval een aantal losse stukken en het copieboek van 1707-1708 bewaard bleven.
Nog rest mij een episode uit het leven van Marie le Bret mede te delen, die zo nauw is verweven met de verdere levensloop van haar drie pupillen, de neven en nicht Jordan, dat zij hier pas een plaats vindt. De drie kinderen, Claude, Marc Antoine en Catharina Philis, waren op 27 september 1706 lid van de Waalse kerk geworden, de kerk van hun tante. De beide jongens kozen, zoals wij reeds zagen, het beroep van hun oom. Op 18 juni 1708 werd Claude als boekbinder in het gilde opgenomen, na zijn kleinburgerceel - dus niet de dure en eigenlijk vereiste poorterceel - gekocht te hebben. Hij had zich toen al in een eigen winkel gevestigd. Hetzelfde deed enige jaren later zijn jongere broer, Marc Antoine. Op 13 november 1710 werd hij poorter en vier dagen later lid van het boekverkopersgilde als boekverkoper. Hij betrok een boekwinkel in de Jonge Roelensteeg. Op 19 september 1709 werden Marc Antoine en Catharina Philis, hoewel in Amsterdam geboren en getogen, genaturaliseerd. De banden met hun tante de Lorme bleven hecht, zoals blijkt uit de mededelingen, die de Fransman Guillot de Marcilly in zijn Relation historique et theologique d'un voyage en Hollande (Parijs 1719) doet. Deze vurige Rooms-Katholiek kwam op 15 oktober 1714 in Amsterdam en bleef daar acht maanden. De bedoeling van zijn verblijf zet hij kort en duidelijk uiteen: ‘Je ne voulu point cependant pousser plus loin mes voiages, que je n'eus fait auparavant quelque prosélite, en arrachant des griffes du démon quelques-uns de mes pauvres entêtez compatriotes réfugiez.’ Zijn beschrijving van de pogingen, die hij hiertoe deed, werpt zo'n aardig licht op Marie le Bret en haar neven en nicht, dat ik die hier in haar geheel laat volgen: ‘La connoissance que j'avois faite d'une marchande libraire, qui demeuroit sur le Rockin, attenant la Bourse, m'étoit tres-utile et des plus avanta- | |
[pagina 21]
| |
geuse. Cette dame et mademoiselle sa nièce, toutes deux Françoises réfugiées, ayant infiniment d'esprit, je rencontrois chez elle un concours continuel d'habiles gens de toutes nations. Je trouvois encore dans ses magasins, tous les livres que je pouvois desirer, tant sur les matieres ecclesiastiques et de controverse, que sur celles de politique, historiques, etc.’ ‘Je crus qu'il métoit impossible de reconnoitre plus généreusement les obligations que j'avois à ma marchande libraire, qu'en la remettant dans le seul chemin qui conduit au ciel. L'envie que j'avois d'en venir à bout, m'y fit prendre de toutes les façons; je mis tout en oeuvre afin d'y réussir, et je n'épargnai rien pour la convaincre; mais comme elle fut entierement sourde à mes raisons, je vis bien que Dieu ne jugeoit point encore à propos de frapper en maitre à la porte du coeur de cette dame; ainsi je me tournai du côté de mademoiselle sa nièce, que je ne trouvai pas moins infléxible dans ses entêtements. Je m'apperçus néanmoins que les préjugez de la naissance, fomentez par les obstacles de l'éducation, avoient beaucoup plus de part dans les réponses de cette jeune demoiselle, que la solidité de ses raisonnemens, ce qui me fit redoubler mes attaques, espérant la pouvoir persuader avec le temps; cependant toutes mes prieres et mes soins furent perdus, la lumiere de la vérité ne dissipa point les ténébres de l'erreur, et je ne gagnai pas plus sur la prévention de la nièce, que j'avois avancé du côté de l'obstination de la tante. Je fus plus heureux avec un des deux neveux qui restoient, car un matin que je conversois avec un Persan, ce jeune François âgé d'environ vingt-deux ans, vint me trouver chez moi, pour me dire, que depuis qu'il m'avoit entendu discourir de la Religion, il trouvoit les dogmes de ma croiance si justes et si raisonnables, qu'il vouloit absolument se faire cathobque romain. J'éxaminai à fond si quelques vûes humaines n'étoient pas le premier mobile de cette démarche; mais reconnoissant que c'étoit l'ouvrage seul de l'Esprit de Dieu, je n'eus garde de m'opposer au zele de ce nouveau converti; je l'entretins au contraire dans ses bons sentimens, jusqu'au mois d'août 1715, qu'il fit son abjuration à la Haye, dans la Chapelle de M. le marquis de Châteauneuf, notre ambassadeur près de L.H.P. messieurs les Etats Généraux des Sept Provinces-Unies, qui lui donna un passeport pour venir en France, où il est présentement auprès de M. son pere.’ Zo keerde Marc Antoine Jordan naar zijn vader in Frankrijk terug en verdwijnt daarmee voorgoed uit ons gezichtseinder. De oudste broer, Claude, was standvastiger. Hij was in mei 1714 in de Waalse kerk getrouwd met de 23 jaar oude Judith, dochter van de refugié Caspar Houblon. | |
[pagina 22]
| |
Bij zijn ondertrouw assisteerde zijn tante de Lorme en hij gaf op, dat zijn ouders overleden waren, wat wel niet waar was - de vader woonde immers in Frankrijk -, maar veel gezeur voorkwam. Uit dit huwelijk werden twee kinderen geboren en in de Walenkerk gedoopt. Claude Jordan verhuisde enige malen: van de Wijde Steeg naar de Nes hoek Wijde Lombertsteeg, daarna naar het Rokin en tenslotte naar de Gapersteeg bij de Beurs, waar hij op 13 oktober 1718 voor het laatst in een advertentie als boekverkoper wordt genoemd. Het ging hem in zaken niet goed. Tot en met 1717 voldeed hij zijn jaarzang aan het gilde. Daarna is achter zijn naam aangetekend: bankroet. Een officieel bankroet was het niet, want in de archieven van de Desolate Boedelkamer vindt men er niets over. Hoe het met hem is afgelopen, blijkt niet. In 1719 wordt hij nog genoemd in het testament van zijn tante de Lorme. In haar codicil van 29 november 1722 wordt in plaats van hem zijn dochtertje tot medeerfgenaam aangewezen. Waarschijnlijk is hij elders overleden; in Amsterdam vond ik althans zijn begrafenis niet. Claude Jordan, die op 24 april 1720 van uit het huis van Marie de Lorme op het Rokin bij de Beurs op het Sint Anthonieskerkhof ter aarde werd besteld, was zijn zoontje. De weduwe van Claude Jordan, Judith Houblon, bleef niet lang bij haar mans tante huizen, zoals blijkt uit een verklaring, die zij op 11 mei 1725 voor notaris de Wilde aflegde. Haar dochter, Judith Jordan, werd in 1742 op 9 februari op het Sint Anthonieskerkhof begraven, zijzelf op 1 oktober 1757 in de Westerkerk. En met haar verdwenen de laatste herinneringen aan de familie Jordan uit Amsterdam. Het nichtje van Marie le Bret, Catharina Philis Jordan, bleef tot haar trouwen bij haar tante wonen. Op 5 januari 1716 trad zij in het huwelijk met Emanuel du Villard, een 24 jarige boekverkoper, die uit Genève naar Amsterdam was gekomen. Blijkens de huwelijkse voorwaarden van 18 december 1715 voor notaris de Wilde bracht de bruid aan geld, kleren en inboedel f 5000. - mee en bovendien beloofde haar tante nooit iets te zullen vorderen voor het levensonderhoud, dat zij haar nicht tot nog toe had gegeven. Reeds op 21 augustus 1712 was Emanuel Du Villard ingeschreven als lid van de Waalse kerk. Minder plichtsgetrouw was hij ten opzichte van het gilde, want toen hij op 17 februari 1716 daarin werd opgenomen, moest hij behalve het gilderecht een boete van f 6. - betalen wegens verzuim zich als leerling - wat hij gedurende vier jaren bij Pierre Humbert was geweest - te laten inschrijven. Emanuel Du Villard heeft eerst alleen de uitgeverij en | |
[pagina 23]
| |
boekhandel beoefend om zich op 19 maart 1718 voor notaris de Marolles met François Changuion te associëren voor de tijd van zeven jaar. In oktober 1721 keerde Emanuel Du Villard naar Genève terug en op 23 maart 1722 werd de compagnieschap voor dezelfde notaris ontbonden. De verdere levensloop van Du Villard en zijn nakomelingen vindt men beschreven in het werk van John R. Kleinschmidt: Les imprimeurs et libraires de la République de Genève 1700-1798 (Genève 1948). Drie generaties hebben daar achtereenvolgens de boekhandel beoefend.
Nog eenmaal heeft een nazaat van Claude Jordan en wel Emanuel Du Villard, de zoon van bovengenoemde Emanuel Du Villard, in Amsterdam het voorvaderlijk bedrijf uitgeoefend. Emanuel Du Villard de jonge was op 26 november 1716 in Amsterdam geboren en drie dagen later had Maria de Lorme hem in de Walenkerk ten doop gehouden. Zij was zeer gesteld op dit petekind, dat zij bij haar testament als enige van de kinderen Du Villard bedacht. Nog geen vijf jaar was de kleine Emanuel, toen zijn ouders naar Genève verhuisden. Hij was de enige van het gezin, die nog eens zou terugkeren in zijn geboortestad. Op 25 oktober 1740 werd hij lid van de Waalse kerk, met attestatie van Genève. Op 1 maart 1742 werd hij ingeschreven als ingeboren poorter en vier dagen later in het gilde opgenomen. Lang is hij echter niet gebleven. Reeds op 28 augustus 1742 kreeg hij attestatie voor Breslau. Zijn Amsterdamse periode was blijkbaar alleen bedoeld als een leertijd in de stad zijner geboorte, de stad, die toen nog steeds als middelpunt van de Europese boekhandel gold. |
|