| |
| |
| |
XXIX.
Na een week begonnen de hevigste onthoudingsverschijnselen te bedaren en Hedwig voelde langzamerhand de beterschap komen. Maar nu was ze doodzwak en uitgeput, geheel machteloos. Het kunstmatig opgehouden gestel moest nu de verwoesting van maanden weder opbouwen. Zij moest leeren eten en leeren loopen als een kind. Maar slapen deed zij nu veel en diep.
Zuster Paula kwam elken dag een korte wijle bij haar zitten, en dat was het hooge glanspunt van den dag. Zij spraken dan niet veel, maar Hedwig was al dankbaar haar hand te mogen vasthouden, of die op haar hoofd te voelen. En 't heerlijkste vond Hedwig als zij weder, naar haar eigendommelijke wijze, een enkele spreuk uitsprak om te overdenken. Daarop zag ze uit, als een kind naar 't geschenk dat moeder mee zou brengen van de reis. Ze wou er niet om vragen, maar zuster Paula zag aan 't opglanzen van haar oogen, hoe blijde zij was als 't haar werd voorgesteld. Dan glimlachte zuster Paula tevreden, en sprak het ‘Ik wil
| |
| |
wèl’ met dien blijen opgang in de stem die vreugde aanduidt in goed-doen, en zoo liefelijk kan klinken in de Fransche taal.
Ook Hedwig zocht vaak zinnen op in haar bijbeltje die zij dan verzocht uit te spreken. En later als zij in dat bijbeltje las, dan was het, alsof de zinnen die door de stem van zuster Paula waren verklankt, tusschen de anderen uitblonken met zichtbaren luister.
- ‘Weet ge wel, zuster Paula, dat ik om u gevraagd heb, een paar weken eer ik hier kwam? En nu zijt ge mij gegeven. Zou dat verhooring zijn?’
- ‘Ik denk eerder, Jeanne, dat ge om mij gevraagd hebt omdat ge onwetend vóórvoelde dat ik u gegeven zou worden.’
- ‘Ik was zoo moe en verlangde zoo naar de stille wateren. Zou ik er nu zijn?’
Zuster Paula keek wat droevig en weifelend.
- ‘Ik heb misschien wat te veel beloofd toen ik je door den bergstroom wilde helpen. De stille wateren zijn ver en hoog en anders dan wij kunnen denken. Leven blijft altijd moeielijk, gebrekkig en onrustig.’
- ‘Ik heb ook altijd dood gewild. Ik verlangde naar die groote rust. Ik noemde het: stille wateren, grazige weiden, koele meren.’
- ‘Heb je dood willen gaan? Heb je je dood willen maken?’
| |
| |
Hedwig knikte beschaamd, en kleurde, licht aandoenlijk door haar zwakte.
-‘Wanneer? nu onlangs?’
- ‘O neen, toen ik rijk was en een mooi huis had en een goeden man. Maar nu niet.’
- ‘Zie je nu, mijn lief kind, welk een vergissing dat van je was? Toen je alles had, wou je 't weggooien. Nu is je niets gelaten behalve 't leven en nu heb je 't willen behouden.’
- ‘En toch wou ik nog zoo graag dood zijn. Ik geloof dat ik alleen geleerd heb mij meer aan God te hechten, en daarom niet meer zondigen wil door zelfmoord.’
- ‘En wat, mijn lief dochtertje, wat is 't dan wat je geleerd heeft je aan God te hechten, als 't niet is het leven zelf?’
Hedwig zweeg hierop, lichtelijk hoofdschuddend.
- ‘En toch,’ zei ze, ‘en toch, lijkt de dood mij altijd nog beter dan 't leven.’
Zuster Paula bleef haar eenigen tijd peinzend aanzien. Toen zij op haar levendige en toch zacht-sereene wijze, zoo eenigszins alsof zij een tam vogeltje toesprak: - ‘Let nu op. Nu gaan we 't eens worden. Maar daarvoor moeten we eerst goed weten wat dood en leven is. Er is leven dat dood is, en er is dood die leven is. Begrijp je dat?’
| |
| |
- ‘Zeker’ zei Hedwig, ‘juist dat doode leven ontvlucht ik.’
- ‘Juist. Maar zocht je ook den Dood die Leven is?’
- ‘Dat weet ik niet, ik vond alle leven pijnlijk en vermoeiend.’
- ‘Maar mijn lieve, toen je las “de Heer is mijn Herder, mij zal niets ontbreken” dacht je toen dat dàt ook pijnlijk en vermoeiend zou zijn?’
- ‘O, zuster Paula, maar dàt leven dacht ik pas door den dood te bereiken.’
Zuster Paula klapte in de handen.
- ‘Daar is 't! Daar is 't! Wij worden het eens. Maar welke dood doet ons dat leven bereiken? De lijfs-dood niet, o neen zeker de lijfsdood niet. Want luister: het leven heeft je dichter bij God gebracht. Maar zelfmoord, zou die je dichter tot God hebben gebracht? Als 't je gelukt was je te dooden, denk je dan dat je nu verder zou geweest zijn?’
- ‘Wie weet?’ zei Hedwig.
- ‘Wie weet?’ herhaalde zuster Paula bijna schamper. ‘O maar dochtertje, ondeugend dochtertje, jij weet. Jij weet dat je verhelderd bent door de ellende. Jij weet, juist méér dan je wist. En als je niet geleefd had zou je niet méér weten.’
- ‘Maar had ik ook niet verloren kunnen gaan door de ellende.’
| |
| |
- ‘Als je 't leven niet waard was geweest, dan zou je er uit zijn gegaan met weinig meer dan je er in kwam. Maar altijd iets meer. Want leven is een wonder geschenk. Maar jij bent behouden gebleven omdat je leven is geweest een sterven, een doodgaan van het lagere. En dat doet pijn, niewaar?’
- ‘Ja, dat doet pijn,’ fluisterde Hedwig.
- ‘Nu genoeg. Ik zal nog iets zeggen. Het is niet uit den bijbel. En denk er bij dat bedoeld wordt de Dood die Leven brengt, niet de lijfsdood.’
Toen sprak zuster Paula eerst dit woord:
‘Ce n'est que par la mort a soi-même que l'ame peut entrer dans la vérité divine, et comprendre en partie ce que c'est que la lumière qui luit dans les ténèbres.’
en daarna, na een zwijgen, sprak ze wederom:
‘Prendre et recevoir toutes choses non en nous-mêmes, mais en Dieu, c'est le vrai moien de mourir a nous-mêmes et de ne vivre qu'en Dieu.’
Groote moeite deed Hedwig om niet te vergeten. Haar hoofd was nog zwak, maar 't geheugen werd toch beter. En zij oefende zich den ganschen dag. Zij was vroeger zoo sterk in 't onthouden van gesprekken.
| |
| |
Den volgenden dag vroeg ze:
- ‘Zuster Paula, gij zeidet dat ik niet méér weten zou, als ik niet geleefd had. Maar zal dan de Dood niet openbaring brengen. Rust en openbaring?’
- ‘Mijn lieve, zoudt ge een meester goed en rechtvaardig vinden die het kind een prijs gaf dat zijn taak van anderen had nageschreven? Welnu, let nu op. Als wij de openbaring konden krijgen door ons zelven dood te maken, dan zouden wij zeer onrechtvaardig bevoordeeld worden boven hen die haar verkregen door een zwaar en pijnlijk leven. Neen, de taak moet zelf gemaakt, niet nageschreven worden. Met lijfelijk sterven winnen wij niets, maar wel met het sterven voor ons zelven, dat verheldert en leven brengt.’
- ‘Ook dáárover heb ik gedacht, zuster Paula, en ik begrijp dat gij bedoelt de zelfverloochening, de zelfkwelling, het dooden van alle levensvreugde, het tegengaan van al onze natuurlijke neigingen, is dat het niet?’
Zuster Paula richtte zich langzaam op met een ernstig, streng gezicht. Met ietwat toegedrukte oogen staarde zij in 't licht, zeggend: ‘Neen! dat is het niet. En ik weet niet of ik wel goed deed zóó met u te spreken. Ik zal nu wat anders zeggen.’
Hedwig werd beangst door deze koelere wijze en klemde haar hand sterker, vragend: ‘Heb ik u verdriet gedaan? Wees niet koeler. Onthoud mij niet uw troost.’
| |
| |
Maar Zuster Paula bad en zeide, niet streng, maar zacht en als voor zich zelve:
‘Toute consolation qui ne vient pas de Dieu, n'est que désolation.’
Toen ging zij heen, innig en vriendelijk groetend.
Een paar dagen liet zij Hedwig alleen, hetgeen deze zeer droevig en onrustig maakte. Elken middag op 't zelfde uur kwam zij langs, op haar stille, statige wijze. Zij droeg 't gewone kleed der andere zusters, maar toch was zij onmiddelijk te onderscheiden door de waardigheid waarmede zij 't lijf droeg en bewoog, en door de wondere gratie van haar hand-gebaren. Hedwig volgde haar van 't eene einde der zaal tot het andere, zoo opmerkzaam als wel gevangen diertjes, vogeltjes of aapjes, den verzorger na-oogen. En dan vong zij den blik op, den éénen blik, die voor haar was, alsof daar haar heil van afhing. En naar die blik was, was ook haar verdere dag, indien innig dan hoopvol, indien koeler dan droevig.
Maar zij was der laatste spreuke wel terdege indachtig en begreep dat zuster Paula's blik inniger zou zijn, naarmate haar eigen oogen rustiger en gelatener keken. Naarmate zij dus toonde minder bekommerd te zijn om troost door menschen. En zoo oefende zij zich in geduld, en deed haar best minder onrustige gretigheid
| |
| |
te toonen als zij de geliefde gestalte zag, en den zachten tred hoorde. Ja zij zorgde zelfs, niet op te kijken als de eigenaardige stille, fluisterende opschudding door de gansche ziekenzaal voer, die aanduidde dat zuster Paula intrad.
Toen werd zij ook beloond, en zij kreeg een gesprek van wel een half uur.
- ‘Vergeef me’ zei zuster Paula ‘als ik laatst onvriendelijk jegens je was, mijn dochter. Waarom ik niet met je sprak de laatste dagen heb je wel begrepen. Dat heb ik aan je gezien. Is 't niet?’
- ‘Ja, mijn zuster,’ zei Hedwig.
- ‘Ik heb gezien hoe je je best deed. En nu moet je ook mij weer vergeven. Want 't was bij mij ook niet heel pluis. Wil je?’
- ‘O zuster Paula!’
- ‘Ik zal 't je uitleggen. Wat je laatst zeide, vond ik niet verstandig. En het ergerde me, wederom van jou te hooren wat onverstandige menschen elkander zoo vaak napraten. Toen werd ik wat kregel. O! maar een heel klein beetje kregel. En ik dacht: ook al weer eene die 't niet waard is. Leelijk van me, niet? Vergeef je me nu nog?
- ‘O zuster Paula!’
- ‘Zie! dat was nu een teeken dat het eigene bij mij nog niet dood is. Want ik vond mijn woorden te
| |
| |
kostelijk om ze aan een onverstandige te geven. Dat was eigenwaan en eigenliefde. Begrijp je? En die moet afsterven.’
- ‘Ja, nu begrijp ik, mijn zuster.’
- ‘Goed. En laten wij nu eens nagaan wat je gezegd hebt en zien of je 't misschien zelf óók onverstandig kunt vinden. Zou je daarvan schrikken?’
- ‘Neen! neen!’
- ‘Goed. Wat is je hoogste levensvreugde geweest, en wat je meest natuurlijke neiging?’
Hedwig bloosde diep: ‘Man en kind’ zei ze zonder weifelen. Paula lachte tevreden.
- ‘Dat dacht ik. Nu let op: ten eerste is dat geen van beiden je persoon. Het is een deel van je, zul je zeggen, maar het is niet het eigene. Ten tweede is het beide Liefde. Als ik nu zeg sterf af voor jezelve, dan zeg ik nog niet: sterf af voor man en kind, of: sterf af voor Liefde. Dus ook niet: sterf af voor alle levensvreugde of voor elke natuurlijke neiging.’
- ‘Zuster Paula, ik ben dom, en mijn hoofd is nog niet sterk. Word niet gekwetst, maar er is nog veel in uw woorden mij niet helder.’
- ‘Och, och, arm dochtertje, wat heb ik je bang gemaakt. Wacht dan nu even, dan zal ik duidelijk trachten te zijn.’
Zuster Paula legde haar twee slanke handen om haar
| |
| |
wangen, steunend de ellebogen op de knieën. Zoo dacht zij geruimen tijd. Toen zeide zij:
- ‘Je zult het nooit begrijpen, als je niet goed bedenkt dat wij allen kinderen zijn, die langzaam groeien. En dat iedere leeftijd een bizondere wijsheid en een eigen deugd van noode heeft. Een klein kindje leeft heelend'al alleen voor zichzelve, voor het eigene, voor zijn persoontje. Grooter kinderen zijn altijd nog zelfzuchtig, hebberig, twistziek. Naarmate men ouder en wijzer wordt leeft men voor anderen, 't allereerst voor 't gezin, voor man, vrouw of kinders. Begrijp je 't?’
- ‘O ja.’
- ‘En dan, als men zoover is, dan is men reeds vóór een deel afgestorven voor het eigen. Onze vreugdebronnen zijn verplaatst, onze natuurlijke neigingen zijn anders gericht. En zij zijn overvloediger en sterker geworden, niet waar? En men wil gaarne zichzelf, de eigen persoon opofferen voor de anderen.’
Hedwig knikte.
- ‘Welnu! nog ouder en nog wijzer dan gaat men zich om nog wijder kring bekommeren. Om de menschheid. Maar let nu goed op, want dat komt er op aan. In de menschheid is besloten man en kinders. Wie voor de menschheid liefde gaat voelen, verliest niet liefde voor man en kinders. En toch.... luister goed, zal hij man en kinders willen opofferen voor de menschheid.’
| |
| |
Hedwig fronste als in pijn.
- ‘Dit is moeilijk, niet mijn kind? En toch is 't zoo. En toch is daarin geen dooding van vreugde, noch van natuurlijke neigingen. Maar dat geldt alleen voor zeer wijzen en rijpen. Jezus kon zijn broeders en zusters verloochenen om der menschheid wil. Maar als wij dat wilden doen en wij vonden er geen vreugde in en het was tegen onze natuur dan deden wij slecht.’
Hedwig's gelaat ontspande en zij knikte.
- ‘En nu eindelijk, mijn lieve, maak nu zelf de laatste gevolgtrekking. Welke vreugde gaat boven alle levensvreugde, welke neiging is sterker - en natuurlijker - dan alle andere neigingen, welke Liefde omvat alle andere Liefde? Weet je wat ik wil zeggen?’
- ‘Ik weet, mijn zuster.’
- ‘Ik dacht het. Heb je 't ondervonden?’
- ‘Ik meen wel, mijn zuster, maar 't was zoo vaag somtijds.’
- ‘Hoe zoo, mijn kind? Was dan je liefde voor man en kind vaster, vreugdrijker, klaarder?’
- ‘Neen, dat was ze niet. Daarin was groot leed en groote verwarring.’
- ‘Ziedaar. Ik wist dat je tot de meer dierbaren van God behoorde. Wie nog jonger en onwijzer zijn geeft hij volop troost en vreugde in het eigene of het half-eigene. Wie hij verder brengen wil, ontneemt hij
| |
| |
alle vreugde en troost daarin, opdat ze eerder en rechtstreekscher tot Hem zullen gaan.’
- ‘O Zuster Paula, mag ik dat wel denken?’
- ‘Ik geloof wel. Maar nu genoeg.’
Daarna bad zuster Paula weder, zeggende:
‘Dans le commencement de la vie spirituelle la plus grande patience est de supporter le prochain; mais dans le progrès la plus grande patience est de se supporter soi-même, et enfin la plus grande patience est de supporter Dieu.’
Hedwig begreep niet recht waarom juist dit ten slotte was gezegd. Het had voor haar geen samenhang met het gesprokene. Maar zij onthield het alével zorgvuldig.
Toen sprak zuster Paula den volgenden dag:
- ‘Bedrieg ik mij daarin, Jeanne, dat je van jongs af aandoeningen van grooten weemoed en droefgeestigheid hebt gekend?’
- ‘Hoe weet gij 't zoo, zuster, zoo is 't.’
- ‘Maar ook aandoeningen van zeer groote vreugde en geluk?’
- ‘Jawel, mijn zuster, maar toch zeldzaam. En nooit bevredigend.’
- ‘Ah, dat wil zeggen dat je verbeelding méér zich voorstelde.’
- ‘Juist, mijn zuster.’
| |
| |
- ‘Dan heeft je verbeelding nog grooter vreugde en geluk gekend dan je lijf en zinnen. Dit alles bevest mijn meening dat God het al zeer goed met je vóór heeft gehad. Wees hem toch zeer dankbaar. Weinigen zijn zóó begenadigd.’
Hier zweeg Hedwig met een droevig staren en een bitteren trek om den mond. Maar zuster Paula lachte haar toe met een glimlach dien zij niet weerstaan kon en die haar onwillig deed mee-lachen als een spijtig kind.
- ‘Aha! men pruilt,’ zei zuster Paula. ‘Men vindt dat er met iemands leed gespot wordt. Men verdraagt dat niet van anderen, die er zooveel beter aan toe schijnen.’
Toen welden Hedwigs tranen onbedwingbaar, zij boog voorover en schreide in zuster Paula's arm.
- ‘Vergeef me. - Ik weet wel dat gij mij niet krenken wilt. Maar ik heb zooveel doorstaan, zooveel, zooveel.’
Zuster Paula liet haar eerst gansch rustig uitschreien en zeide toen met haar zachtste stem:
- ‘Zie! mijn zeer lief kind. Het is alleen hard voor den ellendige zich begenadigd te hooren noemen, zoolang hij nog niet ontdekt heeft welke schat hem in het leed gewerd. God zelf is de allerhoogste vreugde, dat zul je toch wel gelooven.’
- ‘Ik wil het gelooven, al ondervond ik 't nog niet.’
- ‘Toch! mijn lieve, je ondervond het. Want toen alle vreugde je begaf, zocht je toch vreugde in je te
| |
| |
hechten aan God. Je wist dat dáár hooger vreugde zou zijn, zooals een bij weet waar honig zal zijn. Leven is vreugde. Wezen is vreugde. Wat geen vreugde is, is waan. Het hoogste wezen is de hoogste vreugde, wat kan het anders zijn?’
- ‘En waartoe dan zooveel leed, zuster Paula?’
- ‘Mijn kind, waartoe het leed dient, dat weet ik zeer goed. Maar hoe het komt dat wij het leed zoo noodig hebben, dat weet ik niet, want dat is een der groote geheimenissen Gods. Zonder pijn zou het lichaam de schade niet gewaar worden, en zonder leed de ziel niet. Wij gaan op den tast en wij moeten ons stooten. Maar wij leeren vooreerst beter verdragen, gehard wordend, ten tweede leeren wij den weg vinden, klaarder ziend, zonder zoovele kneuzingen. Ten derde achten wij de lijfspijn minder dan de pijn des gemoeds, en ook die weer minder dan de hoogste pijnen der ziel. En wie de dood van het eigen gestorven is voor hem is de dood des lichaams niets meer. Herinner je je nog mijn laatste spreuk?’
- ‘Zeer goed, zuster Paula, maar ik begreep 't verband niet.’
- ‘Het wil zeggen dat het eerst onze naasten zijn, waaraan wij ons pijnlijk stooten, bij 't zoeken van den weg, dan, als wij geleerd hebben onze naasten te verdragen, stooten wij ons pijnlijk aan onze eigen gebreken,
| |
| |
en als wij dáárvoor afgestorven zijn en ze hebben leeren dragen, dan kneuzen wij ons omdat onze wil niet gaat gelijk met Gods wil, omdat onze eigen wenschjes nog botsen met den grooten, onveranderlijken wil des Eeuwigen. Maar het eigene en persoonlijke aan ons is het meest kwetsbaar. Onze naasten zouden ons geen pijn doen, als wij genoegzaam liefdevol en zelfvergetend waren, wij zelve zouden onszelve geen pijn doen als wij genoegzaam wijs en geduldig waren, en God zou ons geen pijn doen als zijn Begrip ons begrip en zijn Wil onze wil waren. Verstaat gij nu?’
- ‘Ik versta beter’, zeide Hedwig.
- ‘Dat is veel. Het verstaan groeit zachtkens als het koren. Maar onthou dat God vreugde is, en zijn woord zoeter dan honig, dat wereldsche vreugd is als de bonte kleur der bloem die de bijen lokt en het leed niet anders dan 't donkere honigmerk in de bloem dat de bij den weg wijst.’
En zij eindigde, uitsprekend als gebed:
‘O que ta parole a été douce à mon palais! même plus douce que le miel à ma bouche.’
Den volgenden dag zeide Hedwig:
- ‘Een ding, zuster Paula, heb ik liggen overdenken dezen nacht en ik kan het niet in orde brengen.’
- ‘O, dochtertje, dat komt zoo vaak voor, reken
| |
| |
daarop. Woorden zijn vol valstrikken. Goede dingen beredeneeren is soms zoo moeilijk als pluksel maken met geteerde handen. Denk niet te veel in woorden. Denk liever ook eens in kleuren, of in muziek. Maar wat is 't?’
- ‘Hoe kan het ooit goed zijn, dat wij onze gebreken leeren verdragen. Ik dacht dat wij die nooit moesten verdragen.’
- ‘Dat zal ik zeggen, mijn kind. Luister.’
En zuster Paula bedekte een tijd lang de oogen, om na te denken. Toen begon zij:
- ‘Ik weet niets van je verleden, en dat behoeft ook niet. Maar ik denk dat je veel gemakkelijker den goeden weg zoudt gevonden hebben, dat je veel minder.... veel minder....’
- ‘Zou zijn afgedwaald, zeg 't maar, zuster Paula.’
- ‘Als je je gebreken had leeren verdragen. Had je niet eerder hier kunnen komen?’
- ‘O ik heb 't vaak willen doen. Hier of ergens anders, waar men mij bevrijden zou.’
- ‘En waarom heb je 't niet gedaan?’
- ‘Uit zwakheid, denk ik.’
- ‘Enkel uit zwakheid?’
- ‘Ook wel omdat ik mij schaamde, omdat ik mij zelve redden wou.’
- ‘Ziedaar. Dat is nu een mooi en deugdzaam
| |
| |
motief. Het is beter zichzelf te redden dan gered te worden. Maar zoo sterk en deugdzaam kon je niet zijn, en omdat je te trotsch was om dat voor je zelve te bekennen, daarom viel je dieper. Hindert je ook niet vaak de zwakheid van je lichaam? Noem je die niet vernederend? Welnu, dat is immers ook hoogmoed, en afkeer om je gebreken te verdragen. Je moet altijd volmaakt willen worden in God, maar je er niet tegen verzetten om zelf niet volmaakt te zijn? Begrijp je nu beter?’
- ‘Wel iets, - maar toch, als wij ons niet verzetten tegen de onvolmaaktheid, hoe worden we dan volmaakt?’
- ‘Ach! leer toch onderwerping van slaafsheid onderscheiden. Verdragen is niet goedvinden. Wij behoeven gebreken nooit goed te keuren. Maar waar geen verzet zou baten, moeten we deemoedig genoeg zijn om te ontwijken. Zou je ooit beter worden, als je je stoutmoedig in verleiding bracht? Jij nu vooral, mijn arm kind, zult moeten verdragen je zwakheden. Die gaan nooit weg, zoolang het lichaam niet afgestorven is. Trotseer daarom niet, maar ontwijk, nederig en geduldig erkennend je onvolmaaktheid.’
- ‘Dit valt mij moeielijk goed in te zien,’ zei Hedwig, ‘want mijn aard is alles terstond volmaakt te willen hebben, en op z'n mooist te willen zien. Mijn regel
| |
| |
was altijd ‘alles of niets’. En zei Jezus niet ‘weest dan volmaakt zooals uw Vader in den hemel volmaakt is?’
- ‘Juist! - juist! - dat is 't! Let nu dan toch op. Zooals de Vader volmaakt is! - Wij moeten niet begeeren de volmaaktheid van Jeanne of Paula maar die van God. Als ge maar éven liever begeert de eigen zaligheid dan die van alle andere menschen, van elk ander zonder uitzondering, dan begeert ge niet Gods volmaaktheid maar de eigene. En zoo doen sommigen die zich uitverkorenen willen maken, die een al te hard en streng leven leiden, zoodat niemand hen begrijpt en niemand hen kan navolgen. Als zóó uw aard is, hoogmoedig dochtertje, dan is 't wel heel noodig geweest wat ik zei. Er zijn anderen die te gauw tevreden zijn en zich te weinig bekommeren om volmaking. Die moet men zulke dingen niet zeggen. Maar jij moest vernedering leeren, om volkomen te worden. En weet je waaraan je kunt bemerken of je voor eigen deugden afsterft?.... Als je niet meer aangedaan wordt door eigen braafheid, als je na een goede daad of een goede gedachte niet meer in verwarring of beklemming raakt, door twijfel waarom je 't deed of dacht, als je er jezelf niet meer om bewondert en je dus ook niet meer om die zelfbewondering bespot.’
| |
| |
En zuster Paula's slotwoord was deze maal:
- ‘Il est plus difficile de mourir aux vertus qu'aux vices; cependant l'un n'est pas moins necessaire que l'autre pour arriver a la parfaite Union à Dieu.’
|
|