| |
| |
| |
XXVIII.
- ‘26 September 1880. Koel, zonnig weer. De boulevards liggen al vol bruine bladen van de platanen. Het gaat nog niet veel beter met me. Ik hoopte op het herfstgevoel en ging in het Bois de Boulogne wandelen. Maar het kwam niet. Even in de stad voelde ik iets wat op Holland leek, maar saai. De juffrouw zegt dat ik verhuizen moet. Koud geweest van nacht. Ik heb nog 16 francs. Vier verdiend met naaiwerk voor Victorine, 12 van +. Ik ben nu vastbesloten. Eerst een goedkooper kamer zoeken. Het zal nu 't laatste + geweest zijn. God helpe me.
Vandaag tweemalen R. meenen te zien. 4 S.’
[Het + beteekent: dat zij voor de verleiding bezweken is. 4 S. beteekent: vier spuitjes morfine.]
- ‘1 October. Heerlijk herfstweer. Ik verlang zeer naar Holland. Wat zal 't Park thuis nu mooi zijn. Ik heb een kamertje bij Victorine in de rue Jean Jacques,
| |
| |
vier hoog. Vloer van roode steen, en slechte donkere trap. Maar vriendelijke menschen en veel warmer en gezelliger dan dit. Zij zullen mij voorthelpen met werk. Ik heb gebeden en meende iets te gevoelen wat op vroeger leek, met moeder. Maar 't is zoo vaag. God is zoo vaag. Ik hoorde Hollandsch spreken op den Boulevard. Een absces aan mijn been. 3½ S. Te weinig, daardoor zware hoofdpijn.’
- ‘8 Oct. Nog steeds mooi weer. +. O mijn God, hoe kom ik er ooit uit. Gedacht om aan Joob te schrijven. Ik had wijn gedronken om één uur, en dacht maar wat te praten voor gezelligheid en aanspraak, en dan weg te loopen. Maar het ging niet. Ik voel mij wel ellendig, maar niet zoo erg als de vorige maal. Zou ik al verstompen? Maar misschien is 't door 't mooie weer, en door 5 S. die ik van morgen nam, om de hoofdpijn. Besloten niet meer op de boulevards te wandelen.’
- ‘12 Oct. Regen. Naar de Morgue wezen kijken. Er lagen vier dooden. Ik gaf er niet veel om. Vroeger zou ik ze benijd hebben. Waarom nu niet? Ik ben veel ongelukkiger zou men zeggen, en ik denk toch minder aan zelfmoord. Maar hoe zal dat toch gaan, ik ben nog geen 25, ik kan toch niet nog 25
| |
| |
jaar zóó verder leven. En hoe moet er een eind aan komen? Wat zou God met mij vóór hebben? Ik nam maar 2 S., als boete, en toen kon ik niet eten en had vreeselijke maag- en hoofdpijn. Gedroomd van R.
- ‘20 Oct. Koud, maar heldere zon. Ik heb Goddank gehuild vandaag. Ik zag groote rose en witte asters op de Quai de l'Horloge, en het water van de rivier schitterde, en de lucht was erg blauw, toen moest ik huilen. Heerlijk. Het lijkt mij nu of 't gevaar voor + geweken is. Ik liep langs café Anglais en het kon mij niets schelen. Anders bracht mij dat altijd in de war. Maar ik voelde steeds die droefheid die niet naar is. Lang zoo naar niet als het doodsche verdriet van vroeger. 4½ S.’
- ‘1 Nov. Guur, regenachtig weer. +. De naald van mijn spuitje brak en toen gooide ik het spuitje weg, en wilde nu met S. ophouden. Maar ik hield het niet uit. Ik werd zoo duizelig dat ik dacht weer gek te zullen worden. En dat maakte mij zoo bang dat ik een nieuw spuitje kocht en toen had ik geen sou meer. Toen ging 't weer mis. Het was goddank verschrikkelijk en walgelijk, zoodat ik nu wel onthouden zal. Joob zou zeggen: ik krijg niet meer dan ik verdien.’
| |
| |
- ‘10 Nov. Zoel, stil, bedekt weer. Het gaat beter. Ik ben nog niet weer ingezakt en vast-besloten. Moge God me nu bijstaan. Vandaag was ik zelfs heel diep geroerd en voelde God duidelijker en dichter bij. Ik stond aan 't postkantoor en zag een jong paar, blijkbaar Hollanders. Men herkent ze dadelijk. Ze hebben iets eerlijks en eenvoudigs, lijkt me, maar niet zoo opgeruimd en vriendelijk als Franschen. Maar deze leken zoo braaf en zoo gelukkig, zoo echt rein als ze hier niet zouden begrijpen. Ik werd vreeselijk weemoedig en moest aldoor aan Gerard denken. Ik verlangde werkelijk hevig naar hem, tot mijn vreugde. Toen ging ik in de Madeleine en daar was dienst en muziek. Ik lag er lang geknield, dat was zalig. 5 S.
- ‘12 Nov. Mist. Een ellendige dag. Ik stond goed op, en had heerlijk gedroomd. Van Merwestee en van R. Ik was nog al fleurig en had goede voornemens. Maar de mist werkte slecht op me. Mist en glimmende straten en dan helder kunstlicht er door, daar kan ik niet tegen. Het maakt mij opgewekt en lichtzinnig. Toen wou ik bepaald eens lekker eten en vroolijk uitgaan en ik zocht iemand, wat ik nog nooit gedaan heb. En toen lukte het niet, en dat was 't allerergste van vernedering en ellende. Ik dank God dat Hij het niet liet gelukken. Zou ik nu voor goed gespaard
| |
| |
blijven? Ik ben bang voor opgewektheid. Liever droevig en plechtig zooals in de Madeleine. 5½ S.
Psalm 23. ‘Hij voert mij zachtjens aan zeer stille wateren.’
- ‘24 Nov. Voor 't eerst gevroren. Nu ligt het meer thuis zeker al dicht. Op een stalletje aan de Quai Voltaire las ik in Thomas a Kempis. Hij spreekt aldoor van compunctio, dat is zeker die hooge droefheid die ik nu zoo verlang en zoo prettig vind. Het lijkt niets op mijn oude somberheid. Die was saai en leeg, maar in deze is God. Ik ben nog gespaard, maar ik voel dat het weer slecht gaat. Ik wou Thomas koopen maar ik heb maar 7 francs voor deze maand. Kon ik maar van S. afkomen, ik moet ze al sterker maken. Ik zag André gister, hij heeft mij tot S. gebracht, en toch voel ik geen boosheid. Hij is zoo vroolijk en vriendelijk. 4 S. (maar sterker).’
- ‘4 Dec. Vorst en sneeuw, + leelijk en vreeselijk! Ik heb nu daarvan Thomas gekocht, en een klein bijbeltje, samen voor drie francs. Morgen Sint Nicolaas. Leo maakt nu pakjes. 4 S. Ook veel wijn gedronken.’
- ‘6 Dec. 't Zelfde weer. Een wondere droom. Heel kort en eenvoudig, maar boven beschrijving mooi.
| |
| |
Een veld vol gele bloemen, een grauwe, sombere hemel; toen een groot licht en een stem: ‘je te pardonne!’ Ik was zoo dankbaar en schreide zoo heerlijk (in mijn droom). Ik bleef den ganschen dag thuis. Vreemd dat ik altijd de compunctio voel en dat plechtige, droevige geluk als ik pas weer ingestort ben. Ik heb weer werk in een hoeden-winkel, maar ik kan 't toch niet volhouden om de pijn in mijn beenen. 4½ S.
- ‘21 Dec. Regenachtig, zoel. + +. Akelig tooneel in een brasserie bijgewoond. Een dronken vrouw die met een looden knuppel vechten ging. Ze was mooi en goed gekleed en zei de gemeenste dingen. Ik heb vandaag eens langs Bicêtre gewandeld. Ik kom nooit vooruit als ik niet naar een hospitaal ga en mij S. laat afwennen. Maar Bicêtre zag zoo griezelig, en naar de Salpetrière kan ik niet meer terug. De duivel heeft gebruik gemaakt van wat ik 6 Dec. opschreef. Want ik voelde de laatste dagen erg gewoon en onverschillig, en ik snakte naar de roering en Gods nabijheid. En toen zei de duivel: als je instort, dan komt die ontroering immers. En toen liet ik mij bedriegen. ‘Ezelsveulen’ zou Joob zeggen. 5 S.
- ‘1 Jan. 1891. Hard, koud weer met gure Oostewind. Het ziet akelig Zondagsch in de stad. Kaal
| |
| |
en saai. De menschen wandelen met mooie kleeren aan en wenschen elkaar nieuwjaar. Doodelijk vervelend. Eergister ben ik flauw gevallen in de rue Gay-Lussac. Ik was zoo moe en kwam van 't magazijn en kon niet voort van pijn in mijn beenen. Twee gendarmes brachten me in 't policie-bureau. Men dacht dat ik dronken was en er was oploop. Ik vond het niet erg. Wat zou ik het vroeger erg hebben gevonden, het bekijks en schandaal. Ik ben nu 't baantje weer kwijt. 5½ S. Mij heilig voorgenomen nu dit nieuwe jaar niet te ontwijden.
- ‘5 Jan. Geweldig koud, alles bevroren bij mij. Ik bleef den heelen dag in bed om de kou, dan hoef ik niet te stoken. Ook wordt mijn goed ontoonbaar, vooral mijn ondergoed. Ik ben zoo bang dat ik onzindelijk zal worden. Goed wasschen is zoo duur en slijt zoo en baden gaat hier zoo slecht. Ik las den heelen dag in het bijbeltje. Wat heeft nu elk woord een ander aanzien. 't Is of ik er vroeger niets van begrepen heb. Soufrez les suspensions et les retardements des consolations. Atendez le Seigneur, demeurez en paix dans votre douleur, afin que votre vie croisse et se renouvelle. Ook begreep ik nu wat Jezus zei over man en vrouw die één zijn. 't Is eigenlijk wat Joob zeide, maar veel mooier en korter gezegd. En toch dacht ik wat nieuws te hooren van Joob, terwijl
| |
| |
ik dien text honderdmaal gelezen had. Jammer dat ik geen Hollandsch bijbeltje heb. Hollandsch is zooveel ernstiger en statiger.
5 S. (sterker).
- ‘14 Jan. Nog even harde vorst. +. Ik had zoo vast gehoopt dit jaar goed te blijven. Ik heb zulke plechtige geloften gedaan op Nieuwjaarsdag. Maar mijn geheugen wordt slecht. Ik heb nu op mijn deur geschreven: ‘Volhard tot aan het einde’. 5½ S. (sterker).
- ‘15 Jan. Weer +. Dit is nog nooit gebeurd. Ik geloof het met me gedaan raakt. Ik word aldoor zwakker van wil. Het was iemand met R.'s stem. Het was zoo heerlijk te hooren en hij nam mij mee naar een concert. De muziek deed mij goed, het was Beethoven en Händel. Ik dacht, dit mocht wel. En ik voelde alsof dit nooit tot kwaad kon leiden. Maar het gebeurde toch. Ik ben een ellendig, verfoeielijk wezen. 6 S.
- ‘16 Jan. Wat is het moeielijk alleen te gelooven. Ik bedoel in eenzaamheid te gelooven. Zou er nog vergeving voor mij zijn? En heb ik mij alles niet verbeeld, al die harts-gevoelens en gebeds-momenten, en die nabijheid van God, is dat misschien alles maar verbeelding? Tante Anne hield zich voor een uitverkorene,
| |
| |
die kon geen zonde meer doen, zei ze, ze was een veranderd mensch, zoo goed als zalig. Maar dat was toch verbeelding, want het was een gierig, zelfzuchtig schepsel. En ze meende het. En ik dan? Dit jaar nog geen wijn gedronken. Maar 7 S. helaas!
- ‘31 Jan. Nog steeds even koud. Gister weer +. Het was een Hollander, ik sidderde toen ik 't hoorde. Maar ik heb geen Hollandsch durven spreken. Het is uit met me, geloof ik. Ik kan me niet meer verzetten. God moet me dan maar richten. Het is zoo bespottelijk telkens weer een vast besluit te nemen. En ik kan toch niet zeggen dat ik wil toegeven. Want ik wil niet toegeven. Kon ik maar op mijn kamer blijven. De straat demoraliseert me dadelijk. Champagne gedronken. 6½ S.
- ‘8 Febr. Goddank zachter weer. Groote Hollandsche wolken. Ik word zieker. Victorine moet mij de kamer opzeggen, omdat ik niet betaal. Ik kan 't haar niet kwalijk nemen. Vroeger zou ik driftig zijn geworden, maar ik word nooit meer driftig. Jules, de garçon uit la Source is goed voor me. De eenige met wie ik vrij spreken durf. Ik ga nu nooit meer uit als de lantarens op zijn. Ik heb een papiertje bij me waarop staat ‘Denk om God. Je wilt het niet.’ Maar ik ben bang
| |
| |
dat ik de beteekenis niet meer voelen ga. 7 S. Ik heb weer een absces, mijn beenen worden zoo mager.
Ach! zou ik dit ooit mogen zeggen?:
J'ai attendu le Seigneur avec une grande patience: il s'est enfin abaissé jusqu'a moi.
- ‘12 Febr. Nat, mistig. Verjaardag van Charlotte. Och mijn arm dochtertje, dat ik niet weten mag waar je ligt. Ik slaap nu in een Asyl de Nuit. Het is er vuil en benauwd en er komen akelige menschen. Maar ik sliep toch goed van nacht (7½ S.) Overdag ben ik in een kerk, of boven een warm rooster in de Louvre. De schilderijen helpen me wel. Maar de heiligen zijn zoo braaf en gezond. Ze zouden mij niet begrijpen. Ik zag een Maria Magdalena, maar daar geloof ik niets van. Ze zag zoo deugdzaam.’
- ‘17 Febr. Een zachte voorjaarsdag. Ik ben wonderlijk opgewekt. Dat voorspelt weinig goeds. En toch komt dat soms zonder reden of gevolg even als de heilige droefheid. Ik begrijp nog niets van den samenhang. Hoe God in mij werkt. Ik heb gebeden om iemand die 't mij makkelijker maakt. Maar 't wordt al moeielijker. Ik heb allerlei kerken geprobeerd. De Notre-Dame is niet stil genoeg. Maar ik vond een klein oud kerkje in een oude stille achterbuurt. Klein,
| |
| |
en afgelegen en zwart van ouderdom. Daar was het heerlijk bidden. Ik houd moed. 8 S. Slechte droom van R.’
- ‘22 Febr. + + letterlijk uit honger en kou en om S. Ik ben echt ziek, koorts en pijnen. Maar dat is 't ergste niet. Ik zie nu niets geen licht meer. Van nacht in 't asyl een vreemde droom van Johan. Hij had een romeinsch kostuum aan en wees mij zijn huis. Een groot paleis met kolommen. Op de deur was een groote naamplaat, waarop stond ‘Saint-Jean’ en daaronder het nummer 54. Johan had een baard en zag vriendelijk. De droom verheugde mij en bedierf mijn berouw. Heel sterk het gevoel gehad, op de pont de l'Alma, van daar vroeger meer te zijn geweest.
- ‘23 Febr. Gister viel ik weer flauw, dichtbij de Seine. Ik kon niet meer loopen en ben in een brancard hierheen gebracht. Hôpital Saint-Jean. Toen ik den naam zag dacht ik aan mijn droom. Het was ook nummer 54. Ik moet nu met potlood schrijven en krijg geen S. meer.’
Gedurende een week verkeerde Hedwig in ernstig levensgevaar. Zij had twee fleschjes morfine en een spuitje bij zich en toen haar dit afgenomen zou worden wist zij één fleschje achter te houden. Men meende
| |
| |
terstond te kunnen ophouden met de inspuiting, daar Hedwig niet nauwkeurig de hoeveelheid kon opgeven die ze gebruikte. Maar toen werden de verschijnselen zoo ernstig, dat men verplicht was weer een gave toe te dienen. Het bleek dat zij zeer groote hoeveelheden gewend was, elke gave genoeg om vele menschen te dooden.
In die dagen lag ze zonder helder besef, met roode koortsige vlekken op 't bleek en mager gelaat, meestal stil te hijgen, aan niets anders denkend dan aan de wijze waarop ze meer van het gif zou kunnen machtig worden. Ze had hevige stoornissen in maag en ingewand, voortdurende kramppijnen en zij kon niets inhouden, zelfs lepeltjes melk werden weer uitgebraakt.
Zij kon in 't geheel niet bidden. Ze beraamde plannen tot ontvluchting en voelde alsof zij niet tegen een moord op zou zien. Slapen was geheel onmogelijk. Nadat zij drie dagen geen vergif gehad had, gaf ze toe en dronk uit het daartoe achtergehouden fleschje. Een hoeveelheid genoeg om een gezond mensch op staanden voet te dooden. Dien namiddag was ze kalm en beter.
De geneesheer zag het onmiddelijk.
‘Je hebt morfine gehad’ zei hij.
‘Ja’ antwoordde Hedwig.
- ‘Hoe kwam je daaraan?’
| |
| |
- ‘Dat zeg ik niet.’
- ‘Heb je nog meer?’
- ‘Neen’ loog Hedwig.
Zij werd onderzocht, maar ze had het fleschje aan de zieke naast haar gegeven, om te bewaren. Een jong, goedhartig meisje met gezond uiterlijk en donkere, groote oogen. Deze wilde haar niet verraden en er werd niets gevonden.
Toen zei de geneesheer:
- ‘Roep zuster Paula van de bovenzaal.’
En toen deze was gekomen:
- ‘Zuster Paula, wilt gij u over haar ontfermen, even als over onze Italiaansche? Zij jokt, ik weet het zeker. En ze ziet er uit of we haar eerder in tweeën zouden trekken dan haar loskrijgen van den duivel. Wilt ge uw kracht weer eens probeeren?’
Zuster Paula zeide niets, maar keek Hedwig aandachtig aan. Toen knikte ze en wenkte.
- ‘Goed!’ zei ze. ‘Gaat dan nu allen weg.’
Zij ging rustig naast Hedwig zitten en nam haar hand. Hedwig liet de hand nemen, slap en zonder wederdruk. Haar gelaat werd hoogrood, ze keek zuster Paula niet aan, maar met strakke, glinsterende oogen naar den grond.
- ‘Je jokt en wilt niet jokken. Wat je wilt doe je niet, wat je niet wilt doe je.’
| |
| |
De stem was laag, zacht en klankvol. Lavend als water. Hedwig keek even òp, met snellen, schuwen blik, benieuwd wie zóó spreken kon.
- ‘Zullen we het nu samen nog eens beproeven met het kleine restje van je wils-macht? Er is nog maar een klein restje noodig. Denk maar dat je tegen een snellen bergstroom op worstelt. Nog een klein eindje... heel klein... dan komen de stille wateren.’
Verwonderd zag Hedwig nu zuster Paula in de oogen. Ze zag heldere lichtbruine oogen in een fijn bleek gezicht, prachtig van matte tint tegen de groote, witte huive. Hoe wist deze vrouw dat woord: ‘de stille wateren’? Het kon toeval zijn, maar 't was of ze haar doorgrondde.
Toen zuster Paula den kinderlijk verrasten blik had opgevangen, glimlachte ze zacht, met stillen triomf.
- ‘Wil je de hand nu hebben?’ vroeg ze, en Hedwig drukte haar hand even, nauw merkbaar.
- ‘Goed. Houd dan nu goed vast... en...’ dit fluisterend en nadrukkelijk: ‘laat den Ander los. - Wáár is 't?’
Hedwig rilde, hield haar hand voor de oogen en wees toen met afgewend gelaat naar het zieke meisje naast haar.
Dit haalde verlegen het blauwe gif-fleschje te voorschijn.
| |
| |
- ‘Dank!’ zei zuster Paula. ‘Nu is 't goed. Nu heb je vooreerst genoeg gedaan. Nu moog je rusten.’
Ze wilde gaan, maar Hedwig hield haar hand vast. Ze huiverde als een koortsige.
- ‘Bid, als 't u blieft,’ zei ze met moeite en klappertandend.
- ‘Ik wil wèl’ antwoordde zuster Paula. ‘Luister maar goed. Ik zeg niet veel, maar dat moet je goed onthouden.’
Toen knielde ze en legde haar hoofd op den bedrand, op haar gevouwen handen. Een tijdlang scheen ze na te denken. De geheele zaal was stil en opmerkzaam. Toen sprak ze, zacht maar zeer duidelijk:
- ‘Il ne conteste pas a perpétuité, et il ne garde pas sa colère pour toujours.’
Toen zweeg ze eenigen tijd. Daarna sprak ze weer:
- ‘Je t'ai abandonne pour un peu de temps, mais je te rassemblerai par mes grandes compassions.’
Toen, na weder een stilte, stond ze op en wou heengaan, zeggend:
- ‘Goenacht, lief kind.’
- ‘Dank’ zei Hedwig. Maar toen ze een paar bedden ver weg was riep ze: ‘Zuster Paula. Doe nog iets voor me. Ik voel mij wel beter. Maar daar bij nummer acht staat een drankje waar opium in is, wilt
| |
| |
ge dat wegnemen, opdat ik het niet van nacht heimelijk opdrinke?’
- ‘Ik zal 't doen, mijn kind.’
- ‘En wilt ge van avond, eer 't licht uitgaat, nog eens komen en uw hand leggen op mijn hoofd? Ge hoeft er niets bij te zeggen.’
- ‘Zekerlijk.’ - En zuster Paula ging, angstiglijk nagestaard door Hedwig, die rilde in haar dekens.
|
|