| |
| |
| |
XXX.
De zon begon warmer op de dofroode, zeszijdige tegels van de ziekezaal te schijnen elken morgen, loof noch vogels waren speurbaar, doch Hedwig voelde dat het lente werd. De geneesheer kwam bij zijn morgenbezoek langs, met zijn assistenten, in wit boezeroen en zwarte muts, - en knikte glimlachend tegen Hedwig, die opzat in bed, nu niet onbekoorlijk in haar wit mutsje. Hedwig glimlachte terug maar haar hart scheen te zinken, van angst, dat hij haar hersteld mocht gaan verklaren. En toch moest dat gevreesde komen. Op een morgen hield hij bij haar stil:
- ‘Welnu! voor goed gebroken met den Booze?’
- ‘Ik hoop wel, mijnheer!’ zei Hedwig verlegen.
- ‘Te duivel! mijn kind, die echtscheiding heeft je mooier gemaakt. Kun je al loopen?’
- ‘Vrij wel, mijnheer!’ Hedwigs angst werd groot.
- ‘Ja! - dan zullen we langzamerhand je plaats voor een ander slachtoffer moeten opeischen.’
- ‘O mijnheer,’ zei Hedwig met tranen in de oogen, ‘ik vrees dat ik niet buiten zuster Paula kan.’
| |
| |
- ‘Te duivel, daar heb je 't nu al! Dat's treurig. Maar we kunnen van 't hospitaal geen ziele-heil-inrichting maken. Nu dan, nog een week. Maar langer mag niet.’
Dien middag was Hedwig zeer bedroefd toen zuster Paula kwam en zij keek haar zoo angstig en radeloos aan dat de goede zuster zelf onrustig werd.
- ‘Neen! Neen!’ zeide zij, ‘dat gaat zoo niet, dat deugt niet. Als je zóó doet zie je me nooit terug.’
Verschrikt liet Hedwig haar handen los.
- ‘Ja, ik weet wel wat ge zeggen zult, mijn lieve zuster, maar als ik nu toch te zwak ben om 't zonder menschelijke troost te stellen.’
- ‘Dat ben je niet. Daarvoor hoeft men niet sterk te zijn. Alleen geduldig.’
- ‘En krijg ik dan nooit meer die heerlijke spreuken te hooren.’
- ‘Die kun je zelf vinden, is 't niet?’
- ‘Maar zij stonden niet allen in mijn bijbeltje. Zijn de anderen van uzelve?’
- ‘Neen, neen! van een zeer wijze en heilige vrouw.’
- ‘En kan ik dan háár boeken ook krijgen?’
- ‘Ik zou je niet raden al haar geschriften te lezen. Zij schreef veel onnoodigs en duisters.’
- ‘Heeft niemand enkel waarheid geleerd?’
- ‘O foei, dochtertje, je vraagt of ik professor in
| |
| |
de theologie ben. Was er ooit een mensch zonder gebreken?’
- ‘En Jezus dan?’
- ‘Pas op, je wilt me geloof ik uitvragen, om me op den brandstapel te krijgen. Maar ik zal me niet laten vangen, evenmin als Jezus zich liet vangen met den keizerspenning. Voor zoover Jezus God was had hij geen gebreken, voor zoover hij mensch was, wèl. Want hij had ook een lijf, en bloed, en dus alle zwakten die daarbij hoorden.’
- ‘Ik had een vrind, die zei dat er nooit een Jezus in Palaestina geleefd heeft.’
- ‘Dat was een erg knap vrind, mijn dochtertje. Als je hem weer ziet moet je hem zeggen dat hij best gelijk kan hebben, maar dat je nu zeker weet dat er altijd een Jezus hier leeft.’
Zuster Paula legde daarbij op Hedwigs hoofdhaar hand, en Hedwig zag haar aan, verrukt of zij gezegend werd.
De week vervlood en de gevreesde scheidingsdag kwam. Zuster Paula bracht Hedwig een boekje met spreuken die zij zelve had verzameld uit den Bijbel, uit Tauler, uit madame Guyon, uit Thomas à Kempis en anderen. Die mocht Hedwig overschrijven.
Hedwig hield zich dapper. Maar toen zij gereed stond, gekleed in het donkergroene pakje waarmede zij
| |
| |
gekomen was, met het zwartleeren taschje, bevattend al haar schamele have, in de hand, toen werd het haar te machtig en zij legde haar arm om zuster Paula's hals en het gelaat snikkend op haar schouder.
Zuster Paula, zelf geroerd, sprak monter:
- ‘Kom aan! - Kom aan! - Wij zijn verstandige lieden. Wij kunnen scheiden als dapperen.’
- ‘Velen hebben er van mij gehouden,’ zei Hedwig, ‘en misschien meer dan gij. Maar wiens liefde heeft mij gebaat zooals de uwe? Men gaf mij geld en verzorging en al wat ik wenschte. En voor hen was ik alles, maar wat ben ik voor u? Morgen is er een ander in mijn plaats.’
- ‘O maar! O maar!.... je zou toch niet bij geval afgunstig zijn? Bedenk! Liefde is matelooze en wonderbare waar.’
- ‘Zult gij mij dan niet vergeten? En mag ik nog bij u terug komen een enkel half uur, als ik het moeielijk heb?’
- ‘Ik zal u niet vergeten, mijn lieve dochter, en gij moogt bij mij komen als 't u te moeilijk wordt.’
Hedwig hierdoor getroost, herstelde zich en nam toen afscheid van de zieken naast haar. Valérie, haar buurvrouw ter rechter, het jonge meisje dat het gif-fleschje verborg, was zeer bedroefd haar te missen. Zij was aan de beenen verlamd en had geen kans vooreerst
| |
| |
ontslagen te worden. Voor Hedwig voelde zij een heimelijke vereering, zij had aandachtig naar de gesprekken met zuster Paula geluisterd, en ook vaak met Hedwig gesproken, vooral over 't persoonlijk voortbestaan na den dood. Een zaak waarover Hedwig nooit met twijfelingen gemijmerd had, en die zij ook niet bizonderlijk met zuster Paula had beschouwd.
Toen vervolgde zij haar dagboek:
- ‘15 April 1881. Een heerlijke voorjaarsdag. Het was mij zoo vreemd weer op straat te staan. Maar ik was zeer getroost en gelukkig. Heerlijk die fijne lentelucht en de zon. Ik heb 't nooit zoo sterk genoten. Ik ben maar weer naar Victorine gegaan, omdat ik nergens anders heen wist. En ik kan mijn oude kamertje weer krijgen. Nu zal alles beter gaan en ik zal nu kunnen rondkomen met mijn verdienste. Ik krijg werk bij een waschvrouw en strijkster. Ik griezelde eerst van dat kamertje met zijn akelige herinneringen. Even als van mijn groene jurk. Maar ik ben er nu weer aan gewend. Wat ben ik dankbaar. En wat vind ik nu 't leven mooi. 't Lijkt op de dagen na mijn typhus op Merwestee.
- ‘24 April. Grijs weer, noordewind. Elken dag probeer ik nu den raad van zuster Paula te volgen.
| |
| |
Ik begin met des morgens een spreuk luid op te zeggen. Ik heb spreuken opgehangen op mijn kamer en draag ze bij me. Ik geloof dat Victorine er om lacht en denkt dat ik weer gek word. Ik denk nu bij alle verdrietelijks: “O! ik ben 't maar, 't hindert niet.” En ik denk bij alle verlangen en smartelijke herinnering, dat ik lijd omdat het leelijke in mij afsterft en om bij God te komen. En ik vind ook 't leven nu niet meer zoo ondragelijk als vroeger. Ik vind alles wel, even als vroeger, naar of prettig, maar veel rustiger. Ik kan het prettige genieten en het nare maakt me niet ongelukkig. Ik genoot het loopen langs de rivier.’
- ‘28 April. Nog koud. Ik heb nu al twee malen zoo heerlijk gedroomd. Ik zie dan groote landschappen met bergen en boomen. Heel wijd en prachtig. En ik weet dat ik het ben en droom, en toch heb ik mijn oogen open. Gister zag ik Johan weer. Hij wandelde met me langs de ruïne. Ik was zóó gelukkig toen ik wakker werd. 't Leven is nu zooveel makkelijker nu ik verlost ben van S. Ik durf nu alles aan. Ik kon langs de boulevards loopen. Het deed me niets. Ja, ik ben wel begenadigd. Ik denk veel aan Gerard en aan Charlotte.’
- ‘3 Mei. Warm, zonnig. Gister in Passy sprak mij een heer aan. Ik antwoordde heel rustig en op- | |
| |
geruimd, en na een praatje groette ik hem en verliet hem. Dat zou vroeger anders zijn gegaan. Ik voel dagelijks mijn krachten toenemen. Ik geloof dat ik in staat zou zijn in mijn oude huis te wonen met Gerard, en tevreden zijn. Ik voel zoo sterk. Ik ga muziek hooren waar ik kan. Elken morgen bid ik in mijn oud kerkje. Maar de spreuken heb ik weggedaan. Het stond zoo dweeperig.’
- ‘6 Mei. Ik was aan 't hospitaal en bezocht Valérie. Zij spreekt altijd over 't leven na den dood en zegt dat geesten haar laten schrijven. Zij liet mij dat geschrijf van haar zien. Maar ik kon er niet uit wijs worden. Ik was zeer weemoedig van daag en moest aan de lente op Merwestee denken, aan vader en moeder en de broers en zusters. Zou ik hier nu altijd eenzaam blijven voortleven? Hoelang nog? Zuster Paula zag ik niet, dat was een groote teleurstelling.’
- ‘12 Mei. Vaders verjaardag. Hoe zou 't den armen man gaan? Ik wou hem schrijven. Ik had weer een heerlijken droom. Een kerk met een altaar en prachtige muziek. Ik zong zelf mee, luid en heerlijk.
Toen weer die stem “Tu es ma fille!” Dat is een vreugd veel grooter dan ik ooit gekend heb en die duurt den heelen dag na. Ik sta nu om 6 uur op en
| |
| |
ga 's avonds nooit uit. Maar kan dit leven zoo volhouden? Het is moeielijk.’
- ‘14 Mei. Warm weer. Ik voel mij neerslachtig en moe. Ik moet den heelen dag aan R. denken. Slecht. Ik bid wel, maar 't helpt niet. 't Werk is zwaar en eentonig.’
- ‘19 Mei. Regen en gure wind. Ik kreeg van daag een brief van Valérie met een stuk papier waarop zij allerlei woorden had geschreven, zonder te weten wat het beduidde. Er stond wel twintigmaal “pardon” of “pardonne moi” of “Dieu pardonne”. Maar ook stond er “Hadewy” en daar schrok ik van. Dat was de naam uit mijn droom van 1874. En ook stond er heel duidelijk “Terweyde”. Ik begreep dat eerst niet maar bedacht later dat het Johan's familie-naam was. Maar ik gebruikte die nooit. Ik denk dat Valérie mij heeft hooren droomen. Ik voel mij wel goed, maar vreemd. Ik kan dit werk niet volhouden, mijn goed raakt op. Ik verlang zoo naar Holland en naar gezelschap. Het is toch moeielijk het leven te heiligen.’
- ‘24 Mei. Gisteravond staande in de zonneschijn op de trappen bij de Jardin des Tuileries, een moment van diepe inkeer en heerlijkheid. Ik kan 't niet be- | |
| |
schrijven. Ik vond alles zoo goed en zoo gelukkig, ik had alle menschen zoo onuitsprekelijk lief, ik wist zoo zeker het einde van al hun leed, en de genade voor allen op handen. Ik heb dat nooit zoo sterk gekend. Ja, dit mag wel God's nabijheid heeten. Het was vreugde en heilverwachting boven alle zeggen en denken.’
- ‘26 Mei. Prachtig zomerweer. Ik moet helaas weer het verfoeide teeken + schrijven. O, wie had dat kunnen denken. Ik voelde mij zoo sterk en goed en als geheel gered. Toen ging ik een lange wandeling maken naar St Cloud. De avond was zoo zoel en er gingen zingende troepjes langs den weg, en er voeren bootjes met muziek op de rivier. Toen voelde ik mij zoo eenzaam en ik sloot mij aan bij een troepje aardige en vroolijke jonge menschen, schilders en studenten. Ik at met hen en dronk wijn mee. En toen kwam de zoele lentenacht en al de bekende verleidingen en ik was verloren. Nu weet ik niet waar ik 't zoeken moet en ik voel of ik al mijn geluk verwoest heb. Ik schaam mij zoo vreeselijk. Mijn heldere, reine leven al weer besmet. En ik weet dat ik nu naar ééne toe moet gaan, de eenige die mij helpen kan, en ik schaam mij te diep. Ik durf niet. Nu zal God zich wel weer van mij afkeeren en ik zal weer gek worden.’
| |
| |
- ‘28 Mei. Ik heb twee dagen op mijn kamer doorgebracht, in angst en jammer. Ik dacht weer gek te zullen worden, maar mijn hoofd blijft rustig. Ik vertrouw nu weer op Gods barmhartigheid. Er is vergeving voor me. Jezus leeft nog hier. Ik droomde van hem. Maar nu ga ik ook onverbiddelijk met mezelve te werk. Ik ga nu naar haar toe. Ik durf haar naam niet spreken of neerschrijven.’
Toen Hedwig voor zuster Paula stond, viel de biecht haar zwaarder dan ze gedacht had. Toen ze onder den blik dier heldere, rustige oogen, in tegenwoordigheid van dat reine, frissche wezen, haar kwaad moest uitzeggen, leek het haar veel vuiler en onnoembaarder dan toen zij het alleen overwoog. Toen zij aan 't spreken was, voelde zij eerst recht haren val en de schaamteloosheid waartoe zij reeds voor zichzelve was gekomen. Had zij zóó kalm over zulk een schande durven schrijven in haar dagboek!
En ook was veel erger dan zij gevreesd had, de zichtbare pijn en afschuw op het dierbare, fijnbleeke gelaat, met de zeer kenbare, maar edele en zuivere lijnen van overwonnen hartstocht in jongen ouderdom. Zuster Paula kende wel velen erger dan deze, maar van deze griefde het haar uitzonderlijk. Zij moest zich eenigen tijd afwenden om haar bitterheid te overwinnen. Toen zei ze:
| |
| |
- ‘Wilt ge morgen op 't zelfde uur terugkomen, mijn kind? Dan zullen we overleggen.’
Door deze voorloopige afwijzing diep terneergeslagen bleef Hedwig nog een dag in toestand van kwellend berouw. Den volgenden dag was zuster Paula kalm en vriendelijker.
- ‘Nu ik zooveel al weet, vertel mij nu ook meer van uw leven’ zeide zij.
Hedwig deed dit zoo goed zij kon, maar onsamenhangend, daar zij veel oversloeg en later weer aanvulde. De twee zaten in een klein spreek-kamertje, stil en licht. Witte muren, een kruisbeeld hing daartegen.
- ‘Weet je nu den weg?’ vroeg zuster Paula, zeer ernstig.
- ‘Ik heb gedacht’ zei Hedwig weifelend ‘dat ik nooit meer wijn zou moeten drinken. Ik ben er wel nooit dronken van geweest en ik ben er ook volstrekt niet aan verslaafd. Maar het maakt mij luchthartig en genotzuchtig.’
- ‘Ja, het maakt ongevoelig. Dat is een goed voornemen, dochtertje. Maar zou het genoeg zijn?’
- ‘Ik weet niets anders.’
- ‘Ziet ge geen andere wegen om het begin der verleidingen te ontwijken? Ge wilt het u toch niet meer moeielijk maken, niet waar, uit trots?’
- ‘O neen, als ik kon zou ik in een klooster gaan
| |
| |
of liefde-zuster worden als gij. Ik heb ook gedacht dat de groote stad niet voor mij deugde.’
- ‘Dat schijnt mij een goede gedachte.’
- ‘Ach, mijn lieve zuster, ik heb ook dikwijls gedacht om naar Holland terug te gaan.’
- ‘Welnu? geeft gij die gedachte weer op?’
- ‘Ach, - ik durfde het niet wenschen.... omdat ik het te zeer begeer. Ik verlang zoo deerlijk naar Holland. Nu scheen het mij alsof ik 't juist daarom niet mocht willen. Dan voed ik immers de eigen neigingen?’
- ‘Pas nu toch op, mijn dochtertje, en laat u niet misleiden. Dit is een gewichtige tweesprong, en de eene weg is een gevaarlijke dwaalweg. Veel goede zielen zijn hier verdwaald, omdat zij niet onthielden dat God ons niet alleen door smart maar ook door vreugde leidt. Als men in elken tweestrijd altijd blindelings het smartelijkste kiest, dan raakt men even goed in 's Boozen handen als wanneer men blindweg het aangenaamste kiest. Want als men wijzer wordt, valt immers meer en meer het goede en het heuchelijke samen? Dan wordt alle plicht vreugdevol en het onontbeerlijke leed wordt behagelijk, en de moeite wordt zoet. Men kan redeloos verslaven aan zelfkwelling, zoodat ons kostbare verstand in gevaar komt.’
- ‘Zou ik dan wèl naar Holland gaan?’ vroeg Hedwig met opglanzende oogen.
| |
| |
- ‘Ik zal nooit voor u beslissen. Maar onderzoek of er kleine of leelijke beweegredenen zijn voor uw verlangen, en zoo niet, handel dan onbevreesd.’
- ‘O ik ga met goede bedoelingen, - als ik ga. Ik zou liefde-zuster willen worden.’
- ‘Is men in Holland niet streng in de eischen voor liefde-zusters?’
Zuster Paula vroeg dit met een inspanning, die haar bleek maakte. Zij wilde niet kwetsen, maar zij bedwong noode de ergernis, dat eene na de biecht van gister, zoo gereede in haar heilig beroep dacht te kunnen treden.
Hedwig bloosde donker, en wendde het gelaat, met een hand bedekt, aan den witten wand.
- ‘Verlangt ge naar uw man?’ vroeg zuster Paula.
- ‘Ja, mijn zuster, ik verlang pijnlijk en vermoeiend naar den vader van mijn doode kindje. Maar dat verlangen onderscheid ik zeer stellig als een, waaraan ik niet moet gehoor geven.’
- ‘Goed. Dat is beslissend.’
- ‘Maar wel zou ik willen toegeven, dunkt me, aan mijn groote neiging om het leven te verhelderen van den armen, wiens geluk ik verwoest heb.’
- ‘Zou hij dat wenschen?’
Hedwig haalde de schouders op.
- ‘Ik kan het beproeven. Ik kan hem schrijven.’
Zuster Paula knikte en zij gingen scheiden. Toen
| |
| |
liet Hedwig, reeds bij de deur staande, het beschreven papier van Valérie zien, en vertelde wat de woorden konden beteekenen.
- ‘Denkt gij ook niet, mijn zuster, dat ik hardop moet gedroomd hebben?’
Zuster Paula lachte schelms.
- ‘Dat moet gij dien erg knappen vrind van u maar eens vragen.’
- ‘Maar, mijn zuster, als het niet zoo ware, dan zou het een wonder zijn.’
- ‘Een wonder? Hoezoo?’
- ‘Wel dan zou mijn gestorven vriendje die namen aan Valérie moeten hebben meegedeeld.’
- ‘Wel - dat klinkt mij niet veel wonderlijker dan die hard-op droomerij.’
- ‘Maar, mijn zuster, gelooft ge dan dat onze persoon niet vergaat met den dood?’
- ‘Kom! kom! - mijn dochtertje, hoe kun je zoo iets vragen. Heb je ooit iets zien vergaan? Vergaat er iets, zoodat het niets wordt? Wat je ziet is: veranderen en vaneen-scheiden. Bij den dood wordt er veel veranderd en gescheiden. Maar er vergaat niets, en onze persoon, denk ik, minst van al. Het ware wel begeerlijk als die zoo in eens vergaan kon, maar bedenk, de les kan niet worden nageschreven, en door achterdeurtjes komt men het Eeuwige niet in. Wat wij
| |
| |
nog persoonlijks en eigen hebben, behouden wij zeker, dunkt mij, al sterft het lichaam af. Het eigene sterft alleen door het leven, niet door den lijfsdood.’
- ‘Zouden wij dan na den dood weer een nieuw leven moeten beginnen?’
- ‘Schrikt ge daarvan? Begint ge nu niet reeds een nieuw leven, en is dat niet zoeter dan het oude? Zeker zal het nieuwe nóg zoeter zijn, als het oude u wijzer heeft gemaakt.’
- ‘Maar o mijn zuster, als wij waanzinnig worden.’
- ‘Dochtertje, zijn wij allen niet elken nacht waanzinnig, als wij droomen? En zie! hoe ge weer even helder zijt te voorschijn gekomen uit uw waanzin, zooals wij wakker worden uit een droom. Gij waart het niet, maar uw lichaam dat raasde, evenals het koortsen en ijlen kan, en verdwazen door den ouderdom. Aan uw dieper Zelf raken die stoornissen niet.’
Hedwig draalde nog, hoewel zij zag dat Paula scheiden wou. Zij wilde nog zóóveel weten.
- ‘Is het dan goed geesten op te roepen, zuster Paula?’
- ‘Hoor! mijn lieve, nu is 't examen afgeloopen. Ik weet niet meer en moet dan maar zakken. Ik zelf zou de geesten zeker met rust laten, als ik 't helpen kon. Maar zoover ik weet heeft Valérie ook niemand opgeroepen. - Ik vrees, als ik open mag spreken,
| |
| |
dat het uw arm vriendje zelf aan rust gebreekt.’ -
Gedachtenrijk en peinzend ging Hedwig heen en thuis schreef zij haren brief aan Gerard. Zij had dien al zoo lang overdacht, zij had hem maar voor 't opschrijven Hij was zeer kort en deemoedig:
- ‘Gerard, wilt gij mij vergeven en weer tot u nemen? Ik heb veel verschrikkelijks ondervonden en ben dóór en dóór veranderd. Ik heb nu één wensch, namelijk aan u goed te maken wat ik u misdaan heb. Ik weet zeker ik voortaan geduldig en tevreden uw leven lang bij u zal blijven en goed en liefderijk voor u zijn. Antwoord mij spoedig adres Jeanne Fontayne rue Jean-Jacques 42 en zend mij dan geld voor de reis want ik bezit niets.
Uw diep berouwvolle
Hedwig.’
Toen zij dezen brief bezorgde en liet aanteekenen had zij onmiddelijk het gevoel dat zij een dwaze en hopelooze daad deed. Zij wist volmaakt zeker dat haar verzoek vruchteloos zou zijn. Zij schreef in haar dagboek:
- ‘4 Juni. Hollandsch zomerweer, luwe wind, prachtige groote wolken, nu en dan regen. O dat ik misschien mijn land weer zal zien. Ik kan het niet denken. Het
| |
| |
zou te heerlijk zijn. Ik heb een duidelijk voorgevoel dat Gerard mij afwijst. En ik droomde zoo teeder van hem. Hij was mijn echte man, droomde ik. Maar ik verlang toch den ganschen dag naar R. en bleef even nauwkeurig als altijd de plakbladen nalezen, om zijn naam. Ik besteedde mijn laatste geld aan den brief. Door al dat thuisblijven werd ik op 't werk weer teruggestuurd. Als Gerard maar antwoordt.’
- ‘5 Juni. Ik ga elken dag naar 't postkantoor, als kon ik den brief opvangen. Ik heb geen centime. Ik leef van broodjes die Jules mij geeft. Een vreeselijke twist-droom met R. Hij was zoo hard. En toch moet ik aldoor denken waar hij zijn kan.’
- ‘6 Juni. Regen. Goddank ontmoette ik gister een heer en twee dames, die uit een hotel kwamen, en op Hollanders leken. Ik zei dat ik over een week een betrekking zou krijgen, maar nu honger leed. Het was geen leugen, dunkt mij. Ze gaven me vijf francs. Ik leef in ondragelijke spanning. Ik slaap haast niet. En toch voel ik mij niets ongelukkig, o neen.’
- ‘8 Juni. Nog geen bericht. O God! O God! Maar iets merkwaardigs. Ik was weer aan 't postkantoor en zag een jong man, dien ik dadelijk voor
| |
| |
een Hollander aanzag. Vriendelijk en goed gekleed. Ik keek op 't adres van een brief dien hij kreeg aan 't loket en las: “C. Ter Weyden”. Dat trof mij vreeselijk. Toen dacht ik: dat is zoo beschikt en ik sprak hem aan, in 't Hollandsch. O wat was het heerlijk, dat te spreken, als melk in den mond. Zoo zacht en vlot. Eerst deed hij wat vreemd, maar toen geloofde hij mij. Hij is een neef van Johan, woont in Gouda. Hij kende mijn naam wel en meende te weten dat mijn vader dood is. Arme, goede vader, zal ik dien niet weer zien! Ik ben van alles zeer overstuur en ontroerd. Hij zal mij komen opzoeken.’
- ‘9 Juni. Terweyde is bij mij geweest. Hij vermoedt niets, geloof ik, van mijn slechte leven. Wat is dat een heerlijk gevoel, als onschuldige menschen samen te praten. Hij is een echt goed Hollander, hij denkt geen kwaad. Hij gaat van avond naar Holland en zal Gerard en Joob opzoeken. O wat is God goed voor me. Tot zoolang kan ik 't wel uithouden. Terweyde zal gauw schrijven. Hij was zoo kiesch en deelnemend en vroeg niets. Hij vertelde van zijn jonge vrouw en 't kleine kindje thuis. Ik had werk mij goed te houden.’
Den dag nadat haar Hollandsche bezoeker vertrokken was, kwam Gerards brief, aangeteekend, zoodat het haar
| |
| |
moeite en omslag kostte hem te krijgen. Hij bevatte haar eigen brief, geopend, en daarbij het volgende schrijven:
‘Ondergeteekende, het handschrift niet terstond herkennend, heeft bijgaanden brief bij vergissing geopend. Hij verzoekt mevrouw Hedwig Wybrands geboren Marga de Fontayne zich niet weder met hem in betrekking te stellen zullende verdere brieven ongeopend worden vernietigd.
Gerard Wybrands.’
Maar de brief bevatte bovendien nog een bankbillet van duizend gulden.
|
|