| |
| |
| |
VII.
Haar dagen waren veel lichter nu. Zij dacht minder over den dood. Even als vroeger haar oogenblikken van gebeds-verrukking, haar harts-gevoelens, zooals zij ze noemde, tot gestadige troost strekten, waarmee zij zich rustig hield als een kind met een speel-pop, - zoo strekte nu de herinnering aan dien schoonen zonsopgang en wat er volgde, tot gestadig leed-verzachtend herdenken, zacht kleurend elken valen dag. Maar in de herinnering was altijd iets scherps, als een doorn in een zoet-rokige roos, en dat was de pijn van het stooten van haar hoofd. Haar leelijke bezoekingen waren spoorloos weg, zij dacht er nooit meer aan.
Zij las in dat jaar Engelsche romans, waarin verhaald werd van ridders en edelvrouwen, en zij vertelde de verhalen ook aan Johan die geen Engelsch lezen kon. Maar het kwam toch nooit in haar op aan hun beider verhouding te denken als zij las van liefde en de schroom en de gevaren die daarbij behooren. Alleen het heerlijke waar steeds op gedoeld werd in die boeken,
| |
| |
daarvan had zij nu ook iets gehad, maar overigens achtte zij wat er tusschen haar en Johan was iets geheel anders en bizonders, iets wat niets te maken had met trouwen en samen wonen, en dus iets waaraan volstrekt niet zooveel ernstigs en geheimzinnig verdrietigs verbonden behoefde te zijn.
Toch bleef zij, na dien schoonen morgen, zonder dat zij zelf wist waarom, merkbaar koel en teruggetrokken. Zij zag hem in dagen niet, ontweek hem, maakte geen afspraken en sloeg zelfs eens vrij stellig zijn voorstel tot een wandeling af, zoodat de arme jongen, na zich lang gelaafd te hebben met het stil besef van zijn geluk, ontgoocheling te vreezen begon.
Toen kreeg hij, in hooge angst, kracht tot daad en hij wachtte haar kloekmoedig op, met uren lang geduldig op post staan, en vroeg ronduit of zij soms spijt had van laatst, of zij hem brutaal had gevonden, of zij daarom nu zoo onvrindelijk was.
Maar zij lachte allerliefst en zeide, in sterke neiging hem iets goeds te doen om zijn zachtheid en bescheidenheid: ‘wel neen! jongen, maar ik dacht, het is zoo mooi geweest en nu kan het vooreerst toch nooit zoo mooi meer worden’.
En hij, gansch gerustgesteld, voelde warme zonnigheid van binnen, en deed zich stil, in schaamte, de gelofte nooit meer zoo slecht van haar te denken.
| |
| |
Drie weken daarna, in Augustus, kreeg zij uitnoodiging van haar nicht om weer op Zonheuvel te komen logeeren. Nog altijd stond alles wat die plaats betrof voor Hedwig in zulk een glans van heugelijke wijding, dat zij er nooit aan gedacht zou hebben dat die uitnoodiging ook afgeslagen kon worden. Zij was er gansch van vervuld en lette niet op hoe Johan bleek werd en zijn oogen zich, in bang voorgevoel, met tranen vulden, toen zij op eenen avond luchtig weg vertelde dat zij voor een maand wegging, en hoe heerlijk zij het hebben zou daar ginds.
Toen zei hij, in de bitterheid van zijn hart, om zich groot te houden, een van die kleine gezegden die voor den hoorder van meer beteekenis worden dan voor den spreker. Het bleef behooren onder de enkele woorden die Hedwig zich te binnen bracht telken male in ure van strijd en tot haar nadeel.
‘Och ja’, zei hij, ‘je moet in 't leven maar zooveel pleizier zien te hebben als je kunt. Daarvoor leven we. Ik ga leeren rooken, dan heb ik óók een genot meer.’
Toen Hedwig met haar koffer naar de stad reed, stond Johan aan 't hek en groette met zijn hoedje. Nader afscheid namen zij niet. Hedwig zag hem als een dorpsjongetje, want haar gedachten waren in het hoofsche leven reeds. Maar ze was vol gelukkige ver- | |
| |
wachting en groette met haar zachtste, innigste oogenwenk.
Toen zag zij bij haar aankomst in de grootere stad waarbij Zonheuvel lag, den lakei op 't perron staan en het blinkend verniste rijtuig met twee zwarte paarden op het stations-plein. Dat was alleen voor haar, en toen kon zij terstond al niet meer met dezelfde aandoening aan Johan denken. Koetsier en lakei zaten zoo recht en zeker op hun plaats, het nieuw-zilveren siersel der tuigen vonkelde, en het rijtuig reed snel met knetterend geraas over het grint van den oprijweg naar 't deftig huis. Alles was hetzelfde als in haar herinnering en toch nog weer zoo anders, zooveel sterker van indruk, scheen haar, omdat zij nu zooveel wakkerder was. Het ontroerde haar bijna tot tranen, het zien van de plaatsen en dingen, waar zij zoo in haar sombersten tijd even weer gelukkig was geweest. Daar was het groote perk met rhododendrons, waar Hedwig de vorige maal des morgens wel zat te lezen vóór 't ontbijt op een klein vouwstoeltje.
De oude huismeester opende de groote glazen deur tusschen de steenen kolommen van het bordes, en zij was verheugd hem bij den naam te noemen. En daar was weer die fijne, frissche geur, die het gansche huis vervulde, een koele, edele geur als van bloemen, indisch houtwerk, fijne thee, perzik en meloen. En alles had
| |
| |
dezelfde rust en ordelijke weelde. Wat was dit goed, en wat was ondervinden toch nog heel anders dan herinneren.
Zij was nu dadelijk gemakkelijk en uiterst gelukkig. Als een zacht, rijk gewaad dat zij reeds eenmaal gedragen had zoo voelde zij hoe alles haar nu paste en wel-behagelijk was en haar wezen als natuurlijk toebehoorde.
Dien middag aan tafel had zij een oogenblik van diep zelf-besef. Het was aan den na-disch, zij had twee glazen wijn gedronken en staarde in zich gekeerd, de hand aan het licht-groene kelkje met gelen wijn. Om haar een zacht roezig stemmengerucht, kristal en bloemen, rose vruchtvleesch van meloenen, zachtkrakende zijde - kleederen der vrouwen, glanzig wit van het gestijfde linnen der mannen, in hun zwarten rok. Daar buiten lagen roode zonnestralen schuin over 't grasveld, strak en water-klaar gezien door 't spiegelglas. Fijne geuren kwamen tot haar, allen teer en zoet, en de stemmen waren eigenaardig ingehouden, als iets verwachtend, blij-klinkend, maar droomerig en als van ver. Men was nooit stil, maar sprak vroolijk, en elk toch zacht, als in gestadigen eerbied voor elkanders tegenwoordigheid.
‘Ben ik dit nu?’ dacht zij, ‘ben ik het, Hedwig?’ En het was vreemd en wonderbaar. Want al dit zoet
| |
| |
gerucht, geschitter en gegeur heerschte om haar en buiten haar als een heerlijk gebeuren, maar hier binnen in haar, in haar hoofdje was Hedwig, Hedwig zelf en zag toe. Onderwijl lachte zij en schertste en was geestig en gevat en zeer wel op hare plaats. Maar tevens wist zij dat zij Hedwig was en als uit een hooge hoogte toezag.
Naast haar zat haar neefje Henri, zestien jaar als zij, zijn haar zeer keurig en een breede witte kraag over een zwart, kort buis, naar de wijze der Engelsche schoolknapen. En Hedwig voelde sterke opwelling van teederheid en genegenheid, om zijn goede manieren, zijn bedaard en gemakkelijk gedrag, om de teekenen van voornaam en edel ras, zichtbaar in oogopslag en gelaatstrekken, en hoorbaar in zijn zuiver en wel-voltooid uitgesproken woorden.
Na den maaltijd het blootshoofds uitwandelen op de grintpaden van 't park, in den zoelen schemeravond, met wat stof in de lucht, en de bleeke maanschijf boven de volle boomkruinen van den rijweg naar stad. Daar ginds wandelden de stadsmenschen en een dreunende volksmuziek drong van verre door, als een grof, onschadelijk ding in de edele sfeer. Buurvrienden van het aangrenzend buiten, een lang statig grijs heer en een bleek meisje, in Hedwigs oogen wonderen van voorname verfijning, kwamen als in vriendelijk vertoon
| |
| |
van bizondere gemeenzaamheid op dit ongewone uur even in het park en werden met vroolijke, zachte uitroepjes, in vreemde taal, verwelkomd.
Bij den levendigen kring in den schemer, op 't fluweelig grasveld stond Hedwig, en niet achteraf of teruggetrokken, want Henri stond bij haar en praatte. Maar zij nam een seringe-blaadje in de hand, en keek op 't gladde groen, en dacht aan zichzelf, Hedwig. En ze rook even den geur van Henri's sigaret en dacht aan alles van haar huis dat zij pas verlaten had. Het was saai, vond zij, en om een weinig meewarig om te lachen. Zij dacht aan Johan, hoe hij gezegd had dat hij rooken zou leeren, en hoe gek was dat om hier aan te denken. Het kon niet, hier, het kon niet. Neen, zij dacht in 't geheel niet trouw aan hem en was geheel vergeten wat lieven glans zijn bijzijn voor haar gehad had. Bleek ook werd het licht van dien vroegen zomermorgen. Dit hier was alles schooner. De herfst kwam nader, en die was rijker en rijper. En hier leefde een gansche feest-wereld, een wolk van feestgloed en schittering en gelukkigheid om haar heen. Hedwig, wat roezig van 't gesprek en de aandoeningen, en zacht-bevangen van den wijn, hief het hoofd op en ademde diep, en ze zag de volle boomkruinen en het kalme maanlicht. Toen kwam er nog het verre muziekgedeun bij, een wat grove maar mee-slepende melodie,
| |
| |
die haar geheele ziel in geluksvervoering scheen te brengen. Zij voelde de tranen als dicht achter haar oogen, en zij vond alles heilig en goed en dankte haren Vader God.
Na twee of drie dagen was Henri ganschelijk op haar verliefd en Hedwig begreep dit. Het was alles geheel anders dan met Johan. Het was minder geheim vol, minder fijn-ontroerend, maar veel duidelijker, natuurlijker en rustiger, scheen haar. Er was niet in dat huiverigzoete, maar alleen het heerlijke en eervolle. Dit lag in de natuurlijke en ge-ijkte orde der dingen.
's Avonds, in haar groote slaapkamer, met bloote voeten gaand over het zachte tapijt en zich lang vermeiend in het zich ruim bewegen, door de groote kamerruimte, in haar nachtkleedje, - dacht zij met sterke voldoening dat het toch waar moest zijn, en dat die lieve, voorname jongen met het zacht-krullend glanzig blonde haar, met het frissche blanke gezicht, met de mooie handen en prettige, aardige spraak meer om haar gaf dan om anderen.
Dat was een glorie, een groote eer, een prachtig ding om te krijgen. En zonder nog om hem te denken als om een man waarmee zij trouwen kon voelde zij zijn genegenheid als iets dat haar inlijfde bij dezen kring van hoogsten levensglans. Dus een zóó gewichtig
| |
| |
en kostbaar ding dat het weer niet in haar opkwam er aan te denken als iets dat ook geweigerd kon worden. Want ondanks een zekere hoogheid in gedragingen en een soms grillig en hardnekkig opgroeienden trots, was zij voor haar eigen blik klein en nederig, door 't minst geschenk vereerd.
In de derde week van haar verblijf gebeurde het dat Henri, geheel en al in den ban van haar bekoring, niet schroomvallig van aard, en zich door haar onverholen vriendelijkheid veilig achtend, toen zij te samen alleen waren in de planten-kas, vroeg of hij haar een kus mocht geven. En zij eenvoudig weg: ‘ja, zeker’ en wendde hem haar wang toe. Maar hij: ‘neen, hier!’ en zocht haar mond.
Toen liet zij hem begaan, en werd voor 't eerst gewaar dat dit diep verscheiden was, wang of mond. En losgelaten zijnde stond zij bedremmeld en begon te spreken over het klimmen der druivenranken en dacht na over dat geheimzinnige verschil.
Maar hij liet zich niet afleiden, en nam haar hand. En uit zijn zak een smal gouden ringetje halend, zeide: ‘Kijk, Hetty, dit heb ik voor je gekocht. Dit moet je nu altijd dragen aan dezen vinger. En als ik meerderjarig ben dan wordt dat trouwen.’
Daarvan verschrok Hedwig. Zij zeide niets, want
| |
| |
gedachten aan afwering of weigering kwamen niet. Maar zij dacht, met plotselingen schrik: ‘Hoe moet dat gaan? ik hou toch volstrekt niet zoo heel veel van hem. Lang niet zooveel als van Aernout. Hoe moet dat gaan?’
Van dat oogenblik begon zij zwaarder en ernstiger te denken en over deze zaak te tobben. Zij was niet onvriendelijker tegen Henri, want ze vond hem even aardig en voornaam, en hij kon het niet helpen, dacht zij. Het was nu eenmaal zoo, en zij moest met hem, over een aantal jaren, trouwen. Dat was verschrikkelijk en benauwend. ‘Hoe moet dat afloopen?’ prevelde zij, ‘hoe moet dat?’
Zij zag hoe de menschen om haar heen, en ook Henri's moeder, dit goed vonden van Henri en haar, het als niet opmerkend, maar toch aardig vindend met een glimlachje van heimelijk begrijpen. Dit benauwde haar te meer.
Als het waterwild in de eendenkooi van lieverlee bemerkt dat het een zelfde richting uit gelokt wordt en dan op eenmaal de naderende gevangenschap vermoedt en schrikt en zich weert, zoo begon Hedwig angst te krijgen voor dat geheimzinnig einddoel waarheen ieder haar zoo zachtjens en van zelf sprekend en met lieven schijn scheen te geleiden. En wat zij nooit gedacht had dat kon gebeuren, gebeurde nu, zij wou weg en verlangde naar haar veilige kamertje, naar
| |
| |
haar naargeestige dagen met de stuursche juffrouw.
En van toen aan sliep zij slecht in het groote ijzeren bed met de koperen knoppen, de fijne lakens, de kussens met kant, de goud-bruine zijden deken, te midden alle dezer dingen die zij zoo vaak verlangend herdacht had. Zij lag wakker in onrustig gepeins, vorschend wat dat toch wel zijn kon, dat geheimzinnige, het huwelijk. Van toen aan heeft die vraag haar niet meer losgelaten, en zijn er maar weinig nachten gevolgd waarin zij zich vrij en rustig neerlegde, zonder neiging daarover te denken.
De schoonheid van het zoozeer bewonderde leven hier, begon nu zachtkens aan te verflensen, onmerkbaar, als een dorstende bloem. Er kwamen zonderlinge, schrijnende gedachten in haar op, waarvan zij het wanklinkende niet bemerkte eer ze tot bewoording waren gekomen. Gedachten die zij heiligschennend vond en die bij haar eerste bezoek nooit hadden kunnen ontstaan. Deze gedachten betroffen de vieze, onoogelijke dingen van het menschelijk wezen en de wijze waarop die hier werden geloochend en verborgen. ‘Maar ze waren er toch,’ dacht zij. En dit werd een verraderlijk, plaagachtig denken, als het sarren van een duiveltje. Telkens, eer zij het goed besefte, was zij bezig met dergelijke gedachten, juist in oogenblikken waarin de tegenstelling met hetgeen zij zag het sterkst was. Als er gasten waren, aan het statige middagmaal, in het
| |
| |
fraaie rijtuig. Zij zag dan de zwierige, verfijnde menschen aan, hun fraaie, welriekende kleederen, hun hoofsche gebaren - en dan kon zij niet helpen te denken aan de vieze en vernederende dingen die deze schoone en reine wezens toch verplicht waren te doen als alle menschen, en aan de belachelijke en leelijke houdingen, waarin zij zich dan toch wel moesten vertoonen. En dit denken was tegelijk afkeer-wekkend en toch ook weer prikkelend en aantrekkelijk. En wat deze gedachten vooral wakker hield was dat zij de bedoelde dingen volkomen zeker wist en dat zij toch zoo onwaarschijnlijk leken. Telkens en telkens moest zij zich te binnen brengen dat er geen twijfel aan was of die vieze en leelijke dingen gebeurden, hoewel het zichtbare er zoo in 't geheel niet naar uitzag. Het was haar alsof zij zichzelve berispen moest dat ze zoo-iets ergs en leelijks van zulke mooie en zindelijke menschen ooit had durven denken, maar dan zei het duiveltje heel spottend: ‘ja, maar het is toch zoo’ en dan voelde zij als tot schreien toe, omdat het duiveltje gelijk had.
Het eind dezer gedachte was altijd een groote en namelooze droefgeestigheid, en het oude doodsverlangen begon op te zetten als een stormwolk die den ganschen horizont betrekt.
Haar gastvrouw zag dit en Hedwig voelde met haar fijn ontwaren zeer duidelijk dat het haar gansch niet
| |
| |
áánstond. Zij verlangde vroolijke gezichten in haar huis, en de wel altijd vriendelijke maar toch eenigszins koele houding was ondragelijker dan duidelijk verwijt. Dit maakte Hedwigs maat vol en op eenen avond begon zij zelf haar koffer te pakken, schreiend als of der wanhoop nabij. Den volgenden morgen zei zij dat zij voor den middag af zou reizen en dit werd zonder navraag of verwondering goed gevonden. Van toen aan kwam zij op Zonheuvel niet weer en het afscheid was voor haar als het afscheid van een lieven doode. Voor 't uiterlijk koel en strak, maar met een grooten wanhopigen weemoed om het gebroken en voor altijd verloren mooi in 't hart.
Terwijl zij in de stations-wachtkamer zat, liep daar een heer heen en weer, rijk gekleed en met een kleine lederen reischtasch. Hij scheen veel ouder dan Hedwig en zij keek eerst naar hem met de vrijmoedigheid waarmee een kind naar een volwassene kijkt. Toen lette hij op haar en bleef voor haar heen en weer wandelen, telkens naar haar kijkend, totdat Hedwig tot besef kwam dat dit iets beteekende. Zij bedacht hoe zij er uit moest zien, in de oogen van dien man. Zij was lang voor haar leeftijd, en droeg een fraai, bruin fluweelen manteltje, en een hoedje met witte veer. Het haar hing daaronder los in blonde krullen. Het was haar duidelijk
| |
| |
dat dit een aangenaam gezicht was voor dien man.
Toen zij naar den wagen ging, volgde hij haar en zij zag hoe hij praatte met den treingeleider en dezen een geldstuk toonde. Doch de treingeleider schudde het hoofd, het geld niet aannemend, en sloot daarop de deur van Hedwigs wagen, tot haar zeggend: ‘daar heb ik u mooi van afgeholpen, juffrouw, die wou bij u zitten’. - ‘Nu, waarom mocht dat niet?’ vroeg Hedwig. Doch zij vroeg dit, wetend onder 't vragen dat zij tweevoudig dacht. Zij vroeg als een onschuldig kind en het ging haar natuurlijk af. Doch in haar was een tweede, een andere, die wel wist of vermoedde dat dit iets bizonders en iets ergs beteekende. En dit werd daardoor duidelijk dat zij 't geval zeer gewichtig vond en het geen oogenblik uit haar gedachten was, niet gedurende de reis en nog dagen daarna niet. Niet liet haar rust de gedachte wat er gebeurd zou zijn, en wat er voor bizonders aan haar was, dat zij dit te weeg kon brengen bij een vreemd, rijk reiziger.
Toen zij thuis kwam op den hof aan 't meer en met de anderen aan tafel zat, vroeg haar zuster Hanna dadelijk van wien zij dat gouden ringetje had. En Hedwig, blozende: ‘van Henri’. Hanna daarop, met de haar eigene scherpte, nu niet zonder afgunst: ‘Hé, van die lijzige Henri?’
| |
| |
Dit woord volstond om het beeld van den jongen voor Hedwig in éénen te vervormen, zoodat wat haar in zijn bijzijn aangenaam getroffen had als voorname bedaardheid en zich onderscheidende zuiverheid van uitspraak, nu in haar herinnering zich vóórdeed als lijzigheid en teemerij. Sterker blozend schaamde zij zich en werd diep neerslachtig.
Dien avond maakte zij met veel moeite en omslag een pakje van het gouden ringetje en schreef er een briefje bij, in vormelijke, onzuivere taal. De aanhef was ‘Waarde neef’, het sprak verder van het ‘lieve souvenir’ dat zij ‘om ongewenschte gevolgtrekkingen te vermijden liever terugzond’, en eindigde met ‘uw toegenegen nichtje’. Want tot het einde haars levens viel het haar moeielijk in lenige taalbuigingen de vlotte bewegingen van haar ziel te beelden.
Henri was boos, maar vergat spoedig het geval.
Het was een schoon, windloos najaar. Johan was er niet meer. Hedwig dwaalde veel alleen en bezocht de plaatsen waar zij met hem geweest was, in een zoete, droomerige verteedering. En zij bemerkte dat zij de plaatsen liefhad, en de vergezichten, en ook de herinnering der uren, de regen-uren en de zon-uren. Maar of zij den jongen zelf wel liefhad dat wist zij niet, want zij dacht nooit dat zij hem nu liever bij zich zou
| |
| |
hebben. Zij vond het zelfs veel beter zóó: hij weg, en zij alleen, koesterende hare herinneringen.
In 't gezin was niets verbeterd. De broers waren er niet. De juffrouw was bekrompen en stuursch, Hanna scherp, Bertha zacht en onbeduidend. Haar vader dronk nog meer en zwaarder wijn dan vroeger, was slordig en vies en nam zich minder voor onwelvoegelijkheid in acht. Beurtelings was hij praatziek en lacherig, beurtelings suf en slaperig, zoodat zijn bijzijn Hedwig steeds tot onrust of hinder was.
Maar de herfst buiten was zeer stil en effen, en er was iets in de schoonheid van dit getij wat Hedwig voor 't eerst te ondervinden meende. En toch was het als een herinnering van lang verleden, lang vergane schoonheid.
Het was er niet gestadig, maar op enkele dagen. Meest stille, heldere dagen, als het langzaam verflensend loof roerloos te prijken hing tegen diep-blauwe lucht, als het nog warm was in den moestuin en de spinnewebben en het asperge-loof teer-bedauwd waren en geleken weefsel van kristal-stof.
Dan was het juist daar, in den moestuin, of wel aan het water, bij den sterken geur van eikenloof en dorrend blad, dat Hedwig iets voelde of herinnerde, wat haar onrustig maakte van vaag, zoet-weemoedig gewaarworden. Onrustig daarom, wijl het was als een
| |
| |
van verre geroepen woord dat men maar niet verstaan kan. Zij liep den ganschen dag en avond met zulk een indruk, die maar weinig seconden geduurd had, rond, en kon niet laten in hare herinneringen te zoeken of zij niet iets vinden zou wat haar dit zoete gevoel verduidelijkte. Het gevoel was zelf zeer vredig en kalm, doch de schijn alsof zij nader zou kunnen weten waar het vandaan kwam, gaf haar onrust. Het was, meende zij, alsof zij vroeger iets ondervonden had, iets zeer heerlijks, op een soortgelijke plaats, in soortgelijk getij. Maar het was niet mogelijk dit nader te herinneren en zij geloofde ook niet dat er zoo iets geweest was.
Het was echter opmerkelijk dat dit gevoel aan bepaalde plaatsen gehecht scheen te zijn. Bij het meer, dat vroeger een rivier-arm was geweest, stond op een paar mijlen afstand van het hof waar Hedwig woonde, een stuk muur, de ruïne van een oud ridderslot. Dit stond aan den waterkant tusschen grient en biezen. Vogels huisden er veel, bloemen groeiden tusschen de muurspleten, en een wilgen en een abeelenboom stonden tusschen 't puin. Als Hedwig daar geweest was, op een herfstdag, dan was zij wel zeker dat het wondere gevoel haar bijblijven zou. Soms zoo sterk dat het eenen ganschen dag, of zelfs twee dagen nableef, avond en morgen vervullend dat zij letterlijk aan niets denken kon. Het was even als de indruk van haar eerste kinder- | |
| |
feest in de zaal met de lichte zoldering, wonder-zoet en om zich steeds op nieuw en op nieuw in te verdiepen. Maar dit herfst-gevoel bij de ruïne was van hooger soort, meende zij, zuiverder en mooier.
Eerst later, in later jaren, vond zij het verband tusschen hetgeen zij in de rijmkroniek gelezen had en de historie van het oude kasteel, en dit was haar alles uiterst dierbaar en belangrijk. Het kon haar pijnen van verlangen naar dien ouden tijd. Maar zij herinnerde zich dat al in haar eerste kinderdroomen, lang voor zij iets van historie wist, dit stuk muur was voorgekomen, en wel altijd in dat eigenaardige gulden droomlicht dat de dag nooit geeft en dat alles rijk en prettig maakt zonder dat men kan zeggen waarom. Dit deed haar vermoeden dat zij eens als klein kind, in een mooi herfstgetij, naar den bouwval was meegenomen, en daar, vóór het ontwaken van eenig zelfbesef, dezen sterken indruk had opgedaan. Doch niemand wist haar daarvan iets mee te deelen.
Ook was er een appelboom in den hof, waar zij des morgens altijd 't eerste heenging om te zien of er appelen waren afgevallen in den nacht. Deze appelen waren groot en geurig en zeer sappig. Nimmer in haar leven vond zij er die haar zóó smaakten. En het zien liggen van de glans-roode vruchten in het beschauwde gras onder den boom was een van haar
| |
| |
liefste aandoeningen. Ook daaraan was het zoete herfstgevoel vast. Toen zij ouder was zocht zij vaak, in haren onstuimigen geluksdorst, deze aandoening terug. Maar, geen wonder, te vergeefs, daar juist het ongezochte het kenmerkend schoon der aandoening was. Eerst toen deze was verleden kwam het rechte besef van haar pracht en zoetheid. Dit deed Hedwig later menigmaal denken dat het beste genot nooit oogenblikkelijk als zoodanig bespeurd kon worden. Op 't eind van haar leven leerde zij beter. Doch in de tusschenliggende dagen van rouw zag zij het beste geluk als iets voor altijd voorbij, dat alleen de kinderen kennen, die genieten zonder er bij te denken. En alleen het denken aan roode appelen in beschaduwd gras heeft haar menigmaal doen weenen.
|
|