| |
| |
| |
VIII.
Nu volgde een winter dien zij, bij later herdenken, kenmerkte als een van innerlijke verdonkering en achteruitgang. Wel was er groei van zelfbesef en ervaring, de lichtkring die het Zelf in 't eigen wezen werpt, werd grooter, maar ook het kwaad groeide en wortelde zich vast, en zij stond wankel, zonder vastheid. Twee jaren lang, tot den dag waarop zij hem ontmoette die haar man zou worden, leefde zij zonder hou-vast, in gevaar, en verwilderde, zooals een jonge hond die zijn meester verloor.
Zij ging nu steeds meer naar feest-malen en danspartijen. Men liet dit haar doen als iets wat tot de goede opvoeding behoorde. Maar de verlustiging die Hedwig er vond was van de kwade soort die tot verslaving leidt. Het verschijnsel dat zij een jongen of man, met wien zij vriendelijk en naar haren hupschen aard omging, of ook soms wel in een seconde zonder woord, tot verbijsterens toe bekoorde, herhaalde zich zoo vaak, dat het haar niet meer bevreemdde, maar
| |
| |
verwende. Het werd tot streeling en tot prikkeling, waarop zij, zonder het te weten of te bedoelen, belust raakte.
Want als zij het een keer gemist had, het streelend gewaarworden van haar bekorings-macht, dan werd zij ontstemd en bitter en zeer neerslachtig. En zij werd er gretig op, zoodanig, dat zij al bitter en teleurgesteld voelde, eer iemand haar inderdaad daar reden toe gegeven had.
En hier ontstond weer de stijgende wisselwerking van het kwade en van alle schadelijk genot. Want elk feestje bracht teleurstelling, ook al had zij de sterkste streeling gevoeld, daar deze streeling geen helderder levensgloor maar eer diepere mismoedigheid achterliet. En om uit die mismoedigheid zich op te heffen zag zij geen ander middel dan de prikkeling die haar toch onbevredigd had gelaten. En dan wou zij dat prettige gevoel hebben van een jongen op haar te zien verlieven, en dat wou zij dan zoo sterk dat zij het niet altijd meer met lijdzaamheid en natuurlijkheid afwachtte, maar zelfs nu en dan, half wel en half niet met overleg, kleine daden deed of schikkingen bedacht die het gewenschte prettige eerder zouden doen komen. Al haar bekoorlijke maniertjes en minnelijke wijzen, haar teederheid en hupschheid, waren natuur en gingen haar van zelve af, - maar zij kon toch wel, naar zij be- | |
| |
merkte, die dingen met eenige willekeur vrijen toom laten of terughouden, en daarbij koel overleg gebruiken.
En als zij dit gedaan had dan was de mismoedigheid die volgde des te dieper. Dan vond zij zichzelve valsch en slecht, en wenschte zich dood, en zeide dat zij nooit meer naar partijtjes zou gaan. Haar leed kwam dan vooral door 't besef van eigen schuld en onwaarde, niet om 't mogelijk verdriet dat zij een jongen zou aangedaan kunnen hebben, want daarvan had zij nog geen begrip.
Haar weigering om weer naar partijtjes te gaan hield zij niet vol, om haren goedig gedweeën aard, zij geloofde zoo graag dat anderen wijzer en meerder waren dan zij. Voor de juffrouw en de huisgenooten was dit weigeren een van haar vele grillen, waaraan men zeer stellig niet mocht toegeven Hedwig moest uitgaan evenals de broers en zusters en alle welopgevoede en deftige kinderen. En zij gaf toe en liet zich helpen met kleeding en opschik, bevreemd dat de menschen als plicht van haar vergden, wat zij zelve, met moeite van zelfverloochening, als gevaar had willen schuwen.
‘Dan moeten ze 't maar zelf weten,’ dacht ze, en legde de verantwoording voor haar kwaad daarmee op hen die haar inspanning tot beter doen hadden verlamd.
Zoo werd haar tegenstand ook zwakker tegen wat zij kwaad in zichzelve achtte en zij zocht het prettige
| |
| |
met al minder schroom, spelend een spel, waarvan zij de gangen en kansen in alleenspraak besprak, prevelend bij 't uitkleeden en slapen gaan.
Het sterkst vervulden haar de vleierijen en verliefde woorden van volwassenen. Rijke, zwierig gekleede heeren, met het eenigszins afgeleefde uiterlijk en de tegelijk hoffelijke en onbeschaamde manieren die den losbandige kenmerken, die brachten in Hedwig's ziel de sterkste onrust door hun verliefdheden. Want zij wist dat deze mannen hatelijk waren en misschien ook wel slecht, en soms kon zij hen ook hatelijk vinden. Maar hun aandacht vereerde haar niettemin, en hun rijkdom, hun zwierigheid, hun gemakkelijk gedrag, hun geheimzinnige slechtheid, dat alles prikkelde en beving Hedwig meer dan iets anders, en zij konden woorden zeggen die haar gezicht gloeiend en haar hoofd duizelig maakten.
Van wat hun losbandigheid was had zij maar een vaag begrip. En het verwarrende voor haar was, dat zij in 't geheel niet kon bevroeden, waar het leelijke en hatelijke er van school. Wat zij er van wist vond zij juist mooi en aantrekkelijk. In haren prentenbijbel had zij platen gezien van de feestgelagen van Belshazzar en van den verloren zoon, en eenmaal had een snaaksche oude oom haar meegenomen naar den schouwburg, waar een fransch stuk werd opgevoerd. Een tooneel daarvan
| |
| |
stelde voor een losbandig levend gezelschap in wat haar oom noemde: een slecht huis. Maar haar indruk was die van glans en pracht en blije feestelijkheid, van wijn en rozen en vroolijke, gelukkige menschen, - ja zelfs in de oneerbare kleedij der vrouwen, die zooveel naakt te zien gaf, vond zij niets leelijks, maar eer iets schoons om het fraaie, blanke naakt, en dan ook iets liefs, iets teeders en vertrouwelijks om dat zoo maar, bij zoovelen, te durven doen.
Haar leven lang, tot haren laatsten tijd, nog toen zij in grootste strengheid leefde, heeft zij te kampen gehad met dezen schoonen, bekoorlijken schijn der losbandigheid. En zij bad menigmaal ‘Ik weet toch dat het leelijk is, hoe kan ik dan maken dat ik 't ook leelijk vind. God, help mij toch te maken dat ik het leelijk zie.’
Maar al heeft zij later ook de wereldsche liederlijkheid in afschuwelijkst vertoon gezien, het bekoorlijk visioen er van verliet haar niet tot haren dood.
In de stad zag Hedwigs slaapkamertje uit op den tuin. De tuingrond was zwart en vettig, 's winters gansch kaal. Zwart en kaal ook de heester-skeletten rondom langs den ouden muur. In een hoek een oud schuurtje met rommel, daarachter een boog-poortje met groene deur, toegang tot een nauw, armoedig steegje.
Soms op zonnige voorjaarsnamiddagen was het in
| |
| |
dien hoek wel éven mooi, met fijn groen om de heesters, frisch van regen, en de zomer-belovende zon warm op den muur. Maar meestal was het er alles somber en ellendig, voor Hedwig het puik van leelijkheid en naargeestigheid. De grond zoo vochtig, plat en zwart, 't gras stierf er elken winter af, te donker was het er voor onkruid. En de stanken, allen zoo leelijk, vuns van 't vermolmde hout bij het schuurtje en van den vochtigen muur, een scherpe stank bij de poort, die de kinderen uit de steeg bevuilden, en dan de benauwende stanken van waschgoed en bak-olie, uit de achterbuurt.
Daar nu, in dat gebied van enkel leelijkheid en afschuw, kwam als een fijn vlaagje al te zoet reukwerk door de gore stanken, de lust die nu haar leven rijk moest maken, zich vreemd en valschelijk mengen. Op deze wijze. Er waren een paar ronde gaten in de poortdeur, die hadden haar broers er eens baldadiglijk in geschoten met pistoolkogels. En een van Hedwigs verliefde jongens had haar gezegd, op een avond, na het dansen: ‘als je morgen ochtend opstaat kijk dan naar de poortdeur en denk aan me’. Het was een grappige jongen en het gezegde vervulde Hedwig met verwachting als op iets dat of heel vermakelijk of heel wonderlijk zou zijn. Zij stond vroeg op en keek naar de deur in den grauwen morgenmist, zeggend: ‘er is natuurlijk niets’. Maar toen zag zij een fijn wit plekje,
| |
| |
en het begon haar zacht te tintelen langs het achterhoofd en den rug en zij stond lang strak en stil te staren. Toen ging zij gauw er heen, en vond een opgerold briefje in een der gaten steken. Ongeteekend was het, met zoete vlei-woordjes er in en een bede aan haar om zelf even aan die deur te komen, als 't avond was.
Zij kwam niet, maar dat zij niet komen zou wist zij niet eer 't avond werd. Den ganschen dag liep zij rond met de gedachte aan dat briefje en met de vraag of zij gaan zou en wat dan gebeuren zou. Het briefje verscheurde en begroef zij. Maar met de gedachte dat zij toch komen zou liep zij rond, als met iets slechts, iets prettigs en iets heimelijks. Er waren uren dat zij er over dacht zooals zij meende dat men er over behoorde te denken: koel en minachtend, als over iets zoo onwaardigs en ongepast, dat men het dadelijk van zich doet en vergeet. Zoo was het als zij met haar broers samen was, of als zij wandelde met Leo, haar liefste vriendin.
Maar er waren ook uren dat haar gedachten geheel en al, zonder terughouding, waren als die van eene die besloten is te komen. Dat was als zij alleen was en binnenskamers. En die gedachten vond zij zoet en warm, maar ook onfrisch. Om zich in te koesteren zooals zij haar bed vond, als zij lui was en langer bleef liggen dan zij voornam.
| |
| |
Dit was haar eerste dag van zulken strijd. Maar zij was er nog jong en krachtig in, zoodat, toen 't avondde en zij met het gezin, op 't thee-uur, aan de tafel zat, Leo er bij, zij 't heele geval een laf grapje vond en den ernst waarmee zij er tegen gestreden had mal en onnoodig. Geen enkele wilsbeweging voelde zij die tot handelen zou brengen, en heel onbevangen bleef zij waar zij was en schertste en was op 't omringende aandachtig.
Maar daarna kwam dat valsche en zonderlinge, dat zij later nog veel erger zou leeren kennen, het berouw om deugd, de spijt om 't niet-bedreven kwaad. Dienzelfden nacht al had zij scherpe spijt dat de kans verkeken was en dat zij niet was gegaan. En dat gevoel ontkrachtte allen weerstand in haar. Want waar was nu de zelfvoldoening die men haar altijd als loon van braafheid had beloofd? Nu vonden alle drogredenen steun, en zij bepraatte zichzelve, de lippen warm in 't kussen, dat zij toch ook het leven kennen mocht en alle lust er van, en dat het niet braafheid maar bangigheid was geweest weg te blijven. En met de klaarheid van een vizioen zag zij toen wat misschien gebeurd zou zijn. Zij zag zich wegsluipen en de poortdeur open doen, zij hoorde het kraken der scharnieren en rook de stanken van de achterbuurt, zij zag de jongensfiguur
| |
| |
in 't duister, zij voelde de omhelzing en de kussen. Toen zondigde zij weer als vroeger en daarna, in haar diepe verslagenheid, scheen alles plotseling ontdaan van den bedriegelijken glans van bekoring, alsof een gordijn werd weggenomen, en zij het leelijke nu gansch en al naakt en leelijk zag. Zij snikte en bad God om vergeving, haar peluw wringend in haar handen, vragend om doodgaan, daar er voor zoo'n slecht verachtelijk schepsel toch geen geluk op de wereld mocht bestaan. Maar toen zij geslapen had, en was opgestaan, en zich had gewasschen en gebaad, waren zoowel de uitersten van genots-verlangen als van zelfverwijt vereffend en het leven begon weer saai en gewoon. De dag zag kalm en blank alsof er niets gebeurd ware, en toen eenzelfde nieuwe strijd begon, was de herinnering aan de vorige verwischt en vervaagd.
Zij bemerkte toen niet, wat eerst veel jaren later onder haar inzicht kwam, en wat wel de meeste menschen, vooral de meeste vrouwen, nooit bemerken, hoezeer hare gedachten veranderden door een anderen toestand haars lichaams.
Dit niet wetend was zij als een schip, dat zijne richting bestemmen laat door den wind die er waait, telkens den vorigen koers vergetend.
Zij had uren en dagen van verslapping, dikwijls, schoon niet altijd, samengaande met de tijdmatige ver- | |
| |
anderingen haars lichaams. Dat was als zij veel naar feestjes ging, en lang sliep, en ook veel alleen was en in zich sprak. Dan had zij behoefte aan zoete snoeperij, ook vaak aan een weinigje wijn. Van haar frissche, reine gedachten wist zij dan niet meer, het mooie der heldere, zuivere aandoeningen buiten, uit den tijd dat zij vrij van bezoekingen was, of nog uit vroeger jeugd, was zij vergeten. Dan wilde zij onstuimig al wat lekker was en feestelijk en genotrijk, en zij voelde enkel spijt als zij aan goede opwellingen dacht, die haar van iets prettigs hadden teruggehouden. En dan nam zij zich vóór, een volgende maal minder bang te zijn, en te nemen wat zij krijgen kon.
Maar zij had ook dagen, ja weken en maanden van reinheid en veerkracht, meestal hun begin nemend bij een oogenblik van verheffing, een gesprek met Leo, een schoon muziekstuk. Dan was zij streng voor zichzelf, stond vroeg op, at geen lekkers, en liet haar behaagziek spel met jongens na.
Totdat er weer kwam de samenwerking van uiterlijke dingen, een feestje, lichte wijn-bevangenheid, een daad of gezegde van een man waardoor haar belangstelling hevig werd geprikkeld - met een zwakkeren of overspannen toestand haars lichaams, en dan waren de voornemens om toch het prettige niet te verzuimen sterker en duidelijker dan die om rein en frisch en braaf te blijven.
| |
| |
Bemoeielijkend werkte de ongewone levendigheid harer zienlijke verbeelding. Zij zag, in haar overspannen nachten, lieve gebeurtenissen die zij zou willen doorleven, kleurrijk en in allerfijnste bizonderheden voor zich. En deze tooneelen, die zij niet vergat, kregen de kracht van voornemens. Hoe zij 's avonds zou weten weg te komen uit het gezin, hoe zij de poortdeur zou weten open te doen, hoe zij donkere plekken in den tuin zou uitzoeken, hoe zij wandelingen zou bedenken en uitvoeren langs donkere straten, en op 't veld - dat alles had haar verbeelding haar onwillens reeds geleerd en voorgehouden.
En als nu 't werkelijk leven maar een klein begin scheen te maken van het aldus in verbeeldingsspel doorleefde dan was haar aandacht onmiddellijk gansch betrokken, en haar wil tot uitvoering gansch gereed.
En evenzeer bemoeielijkend was dit, dat zij den invloed van haar lichamelijken toestand op gedachten en voornemens het eerst bespeurde in de oogenblikken van zelfverachting en berouw. Daarin toch was die invloed het duidelijkst, want de diepe verslagenheid, het zelfverwijt en de heilige voornemens tot beter leven kwamen steeds dadelijk nadat zij op de oude wijze gezondigd had en haar lichaam dus in diepe verslapping en ontspanning verkeerde. Dit was zoo duidelijk dat het haar na weinig herhalingen reeds opviel, en zij deze
| |
| |
opmerkelijk sombere en berouwvolle gedachten begon waar te nemen als een voorbijgaand verschijnsel. ‘Morgen vind ik het zóó erg niet meer’ dacht zij, als zij door het felle zelfverwijt gekweld werd, en daarmede verzwakte zij de strenge voornemens van zulk mistroostig oogenblik. Het was of haar kwade démon terstond partij trok van deze ontdekking om haar vóór te praten dat die brave voornemens en dat diepe berouw volstrekt niet behoorden tot haar natuurlijk wezen. Dat ze eerder nog tot zwakke en ziekelijke gevoelens moesten gerekend worden dan het vroolijke en euvelmoedige lustbegeer. Zoo kwam dat zij veel en diep vallen moest eer zij haar eigen beste wezen en waren wil als zoodanig herkend had.
Als iemand, die zij ganschelijk geloofde en vertrouwde haar toenmaals had geleerd wat God's wil was dat zij zou doen en denken, dan had zij 't zonder twijfel stipt gedaan. Want zij was om hare jeugd lenig van geest, machtig genoeg over zichzelf, geneigd tot blind vertrouwen en staag gewillig tot vroomheid. Maar die haar God's wil heetten te leeren geloofde zij allerminst, omdat zij hen klein zag van geest en koud van gemoed, ongeschikt haar te begrijpen. En zelf was zij in verwarring, menigmaal ernstig meenend dat het God's wil moest zijn als zij het zoetste en bekoorlijkst schijnende des levens zocht.
| |
| |
Hedwig had twee steunsels in dezen tijd. Dat waren Leonora, haar liefste vriendin, en muziek.
Leo was in Hedwigs oogen volmaakt, volmaakt goed en volmaakt gelukkig, een gezegende onder de menschen, waarnaast zij, Hedwig, een misdeeld en gebrekkig wanschepsel leek. Leo was sterk en forsch, had zwaar donkerblond haar, een ietwat grof maar prettig frisch gezicht, en opene, klare, rustige, blauwe oogen. Zij was geestkrachtig en vasthoudend, wetend wat zij wilde, en het zonder moeite of weifeling volbrengend. Zij was Hedwig's meerdere in 't leeren en in alle lichaamsbeweging, zij gaf niets om lekker eten of drinken, noch om gemak of levens-verfijning. In haar kleeding bereikte zij, schijnbaar zonder overleg, die flinke, sobere losheid, die Hedwig het uiterste van goeden smaak toescheen, en die zij nimmer zou durven beproeven na te volgen. Van somberheid wist Leo niets, en het scheen al reinheid, eenvoud en helderheid wat aan haar was.
Voor Hedwig, die niet als een derde kon zien hoe haar eigen ranke gratie, de adel en teederheid van haar bouw en trekken, onbewust verhoogd ook door fijne keuze van dracht en opschik, het wezen harer vriendin daarnaast gewoon en onbeduidend maakte, was het een gestadig raadsel dat zij, en niet Leo, de uitverkorene der mannen scheen. Dit maakte al het verliefde gedoe der mannen en jongens eerst recht min
| |
| |
en verachtelijk voor haar, en bitterder nog den gewonen weerzin volgend op elke overwinning. Zij kwam er toe, in ernst te denken, dat zij, zooals de meeste menschen voor haar, ook voor anderen een sterke, bizondere geur verspreidde die zij zelf niet ruiken kon, maar die den mannen lekker was en tot dronkenmakens toe bekoorde. Dit deed haar wee en griezelig voelen van zichzelf.
Het bijzijn van Leo verkwikte haar en deed goed, zooals water goeddoet na veel zoeten kost. Maar de vriendinnen spraken nooit op de wijze waarop Hedwig en Johan gesproken hadden. Leo sprak niet veel, en dan liefst over duidelijke, tastbare zaken, over werk en lectuur, over lichaamsoefeningen, wandelingen, planten, dieren en over al wat zij leerde op school en in boeken. Gevoelens en gemoedsaandoeningen besprak zij niet graag, voorgevend afkeerig te zijn, met wat overdreven beslistheid, van het meisjesachtige, van al wat op dweperij leek. Dit verhoogde haar aanzien in Hedwigs oogen, maar maakte haar ongeschikt als vertrouwde en toevlucht in Hedwigs bezoekingen en moeiten. Zij was te rein en te edel, meende Hedwig, om in al dat leelijke en verwikkelde gemoeid te worden. Daardoor ontstond in Hedwig een duidelijke scheiding. Zij voelde zich eene andere als zij met Leo was, - ook zonder spreken, want ook het onuitgesprokene wijzigde zich naar den aard van wie met haar was, - en eene andere in eenzaamheid.
| |
| |
Daar zij Leo zonder voorbehoud en in alles haar meerdere vond, en goed wist hoe Leo zich houden zou in die moeielijkheden die haar zoo vervulden, zoo zou het schijnen alsof zij nooit in twijfel kon zijn omtrent den rechten weg. Zij had immers een voorbeeld, dat al gaf het geen woordelijken raad, Hedwig overtuigend toonde wat goed en eerbaar was.
Maar zoo eenvoudig ging het niet toe, want de andere, eenzame Hedwig was inderdaad niet doordrongen van Leo's meerderheid. Deze eenzame Hedwig had kennis van gewaarwordingen en genietingen die voor Leo blijkbaar niet bestonden, en voelde zich, zoodra de indruk van Leo's bijzijn was verwischt, daarin de meerdere. Het baatte niet dat zij zichzelve met woorden voorhield dat Leo, die zooveel beter was dan zij, zulke dingen nooit doen of denken zou. Zij vergat niet dat zij Leo hoog boven zich stelde, en zij bleef dat doen, met woorden. Maar het gevoel van Leo's meerderheid ging dan tijdelijk weg, en daarmee alle leidende kracht van haar voorbeeld.
Hedwig, door onvoldoende zelfbesef, volgde deze toedracht ternauwernoo en begreep in haar sterkere oogenblikken niet hoe zij zoo gemeen en slecht kon blijven, zooals zij 't noemde, met zulk een goede vriendin. Doch dat zij de toedracht min of meer vermoedde, bleek uit het middel dat zij aanwendde. Zij ging een
| |
| |
dagboek houden, als een half-bewuste poging om door de vastheid der woorden bestendigheid te geven aan haar gevoelens, en door taal-herinnering haar gevoels-geheugen te versterken. Uitdrukkingen van zelf-verachting, scheldwoorden aan zichzelf en vleiende beschrijvingen van Leo vormden den hoofdinhoud van het dagboek.
Hierin meende Hedwig niets-ontziend oprecht te zijn, doch was dit bij lange niet. De spitsvondige vergoelijkingen en drogredenen van haar zwakkere, eenzame persoonlijkheid schreef zij niet op, en ook niet de diepere aandoeningen, de lustjes en kwellingen daarvan. Het dagboek was niet dan een forsche poging van de brave Hedwig om de overhand te bewaren. Later overlezend vond zij dit wezen, dat wou zijn als Leo, maar dit toch niet kon, onoprecht en onverdragelijk.
Het was in dezen levenstijd dat zij muziek begon te verstaan. En hier vond zij een machtiger kracht, om het schoone en zuivere gevoelswezen in haar te verduidelijken en te versterken. Zij hield altijd veel van muziek, maar zooals men van den klank van iemands stem houdt, zonder te verstaan wat hij zegt. De schoonste aandoeningen die zij van vroeger herdacht, waren verbonden met muziek, zooals met de danswijze van haar eerste feest, en met de volksmuziek die zij van verre hoorde op Zonheuvel. Maar dit was grove melodieën-taal, en de zoete aandoening werd overal geboren uit
| |
| |
omgeving en oogenblik, zonder geheel eigen te zijn aan het muziekgeluid. Op deze wijze was zij zeer op de militaire muziek belust, die zij wekelijks hooren kon in het park.
Maar op een zoelen October-avond, bij schemering, liep zij in den tuin en hoorde piano-spel door de open ramen. Het moest een vreemde zijn die speelde, want niemand van haar gezin kon het zoo goed. Zij bleef drentelen en luisteren, en nu hoorde zij de melodieën spreken, het zeggen en antwoorden der stemmen, het reiend samengaan der harmonieën. Huiverend hoorde zij het, en haar handen sidderden en vouwden zich als in smeekende toenadering. ‘Wat gebeurt daar?’ fluisterde ze. ‘Wat zeggen ze toch? Wat doen ze toch? God! wat gebeurt daar allemaal?’
Het waren de kleine klavierstukken van Schumann die zij hoorde, waarin hij voor kinderen in melodiën spreekt. En hierdoor leerde Hedwig wat deze taal is, - later ook in grootscher en statiger klanken begrepen.
Zij zag het beurtelings als gracelijke dans, dan hoorde ze het als fluisterstem. En dat het geen dans en geen spraak toch was, daarin was het wonder. Met bedwongen adem luisterde ze. Het was zoo diep en geheimzinnig, en toch zoo tastbaar en duidelijk. Het waren wezens, niet één maar verscheidene, die wisten meer dan zij en zeiden het, en hielden toch nog meer verborgen. Vleiend en spottend zeiden ze het, half voor zichzelve,
| |
| |
half voor haar, soms even uitjuichend, zich gansch ernstig gevend, soms wegschuilend en haar verbijsterd latend, als de wezens uit een droom. Uit het land der droomen en der sprookjes kwam die taal, en zoo onmiskenbaar echt en gewis, zoo stellig in haar onbeschrijfelijk wezen, dat toch enkel beweging is zonder vorm of kleur, dat zij Hedwig ontroerde als de openbaring van wat zij levenslang gezocht had.
Want nu hier, in den leelijken stadstuin, in het gebied van naargeestigheid en slechtheid, kreeg zij aandoeningen die alleen te vergelijken waren met haar gebedsmomenten van vroeger, het hart's gevoelen harer kindsheid. En dat zonder de samenwerking van wat de omgeving brengt, het weer, de dagtijd en 't seizoen, maar enkel door de toespraak der melodieën. Hier had zij dus haar troost en middel tot verheffing als ten allen tijde beschikbaar.
Toen ging zij binnen en zag wie gespeeld had. Het was een lang, donker-uitziend man, vriend van haar oudsten broer. En zij zag naar hem, verlegen en beklemd, met stillen eerbied, als naar iemand die haar lot zou kunnen beheerschen, die vertrouwdheid had met het machtigste der wereld.
Een ander maal was het op een concert, waar zij heenging met een bevriend gezin. Daar zong een vrouw
| |
| |
liederen. Hedwig vond die vrouw in den aanvang leelijk, en het duurde eenigen tijd eer zij het malle en gewone om zich heen vergeten kon. Maar toen zong die vrouw een bekend lied van Schubert, samenspraak van den Dood en het Meisje. Nu was de aandoening minder fijn, maar veel heftiger. Zij voelde het weer geopenbaard, alsof een sluier werd weggetild van al haar vage en nevelige vermoedens. Zij voelde het nu, stellig en onvergankelijk en klaar, alsof een wijs en liefderijk wezen haar oogen opende, en het met de hand wees, en het met rustige zuivere stem uitsprak. Haar verlangens, haar schuwe vrees, zacht overgeleid in vol vertrouwen, dat de Dood goed was en vredevol en liefderijk, en dan het ontroerende meelij met zichzelve, met het Meisje, dat was zij: Hedwig, de arme, zwakke lustzoekende, toch gedoemd, toch moetende sterven, want dat is beter.
Het werd haar te sterk, en ze barstte in snikken uit, de tranen sproeiend door haar handen. Midden in de volle zaal zat ze, en menschen keken om.
Ze ging weg en schaamde zich zeer, en haatte de menschen die poogden kiesch en meewarig te doen. Maar naar de vrouw die gezongen had keek ze verrukt en eerbiedig, als naar een heilige, die zij wel vertrouwen zou.
Na zulk een aandoening waren haar bezoekingen soms voor weken weg.
| |
| |
Dit eenmaal bemerkt hebbend, dat het onuitsprekelijke waarnaar zij altijd hunkerde, een stellige openbaring had, die zij nog niet kende, - nu zocht zij die, naar haren onstuimigen aard, telkens en overal waar zij kon. Zij had over dood gehoord door muziek, en over het sprookjes- en droomenland, nu wilde ze ook over alles hooren, over God, en over Liefde, en over het huwelijk, en over goed en rein zijn.
Maar dit gaf bittere teleurstelling, want men begreep haar niet best en zij bemerkte ras dat ook muziek niet altijd gelijkelijk aandoet en naar willekeur verstaan kan worden. Niet dan met groote tusschenpoozen en als bij gunstig toeval, vond zij de nieuwe aandoeningen door muziek.
En haar macht ten goede bleek niet overwegend. Het gebeurde in dienzelfden winter, dat zij een tweede briefje beantwoordde, en een derde, en dat zij de poortdeur opende op een avond en zich kussen en omhelzen liet in den donkeren tuin.
|
|