| |
| |
| |
VI.
Door den schrik van dit geval ontstond bij alle betrokkenen verzachting en weekheid, zooals menschen, en ook wel dieren, gedwee worden, verschrikt door hunner daden uitwerking. Het feit werd door al die 't wisten zonder afspraak als niet gebeurd beschouwd, noch bestraft, noch besproken. Hedwig had noch berouw, noch spijt, zij verwonderde zich alleen. Over zichzelve, en over hoe het nu zijn zou als het lot had medegewerkt en niet tegen. Zij had het hare gedaan, maar God had het blijkbaar niet gewild. Zij was nu rustiger en zeer zacht jegens elk, ook jegens de juffrouw. Zij wilde nu ook zeer braaf zijn, alle zonde vermijden, geen wrevel of drift toonen en in alles Gods wil doen. Haar daad was als een ruwe schok die een bloemblad doet los-springen in een opengaande bloem. Zij voelde zich ouder en rijper, en met iets wat bijna op achting voor zichzelf geleek om 't gewichtige wat zij gedaan had. En zij was ook nu, scheen het, als in dadelijk tweegesprek met God getreden. Zij had gezegd, metter- | |
| |
daad, ‘ik wil’, en God had geantwoord ‘Ik wil niet’. Dit verhief haar meer dan het vernederde. En zich niet meer zoo gansch min en onwaardig voelend, kreeg zij weer lust in goed zijn en mooi leven.
Van toen aan, maanden lang, was zij vrij van bezoekingen, haar geest ledig van het onreine en donker-bekoorlijke.
Maar het jaar dat volgde scheen haar een vreemd en gewichtig jaar. Het was alles anders voor haar oogen. Wat haar gebeurde wist zij niet beter te benoemen dan ‘wakker worden’. En zij had onmiddellijk de gedachte, dat zij nu al wat zij in haar voorgaand leven had gezien en ondervonden, nog wel eens zou willen zien en ondervinden, daar zij zeker wist nu alles veel beter en duidelijker gewaar te zullen worden. Maar later bemerkte zij dat deze gedachte telkens op nieuw terugkwam. Zoodat zij telkens meende nu de dingen eerst recht ontwaakt en met vol besef te ontwaren. En dit nimmer ophoudende wakkerworden met telkenmale weerkeerenden schijn dat het nu toch niet wakkerder kon, eindigde wel met haar kregel en geprikkeld te maken, zooals een wandelaar die steeds weer nieuwe heuvels ziet rijzen achter die welke hij voor de laatsten hield.
Zij kwam weer buiten op Merwestee, na drie jaren afwezen. Het bracht haar in spanning. Hoe zou zij
| |
| |
nu al dat geliefde weerzien, haar oude kamertje waar zij ziek was geweest, de koepel aan 't meer, zou het er nog net zoo rieken? En het grasveldje aan 't riet, en het boothuis en de groote lindenboomen waaronder men thee-dronk des zomers avonds? En het perk met de groote rozen-struik, en de eene hooge dennenboom, het wonder van de klei-streek, waar geen dennen groeien? Hoe zou het haar aanzien? En het kerkhof, het kerkhof, met moeder?
De dingen waren ernstig vertrouwelijk bij het terugzien. Hedwig zat vóór op het groote rijtuig, en het kwam alles, stuk voor stuk, ernstig, onveranderd, terug. Terwijl zij met van spanning en teerheid gesperde oogen zag, zacht prevelend en begroetend. Wisten ze 't? Ze had willen sterven en was bijna dood geweest. Wisten ze 't?
Toen kwam voor kort een illuzie dat alles was als vroeger. En dat was haar goed, als werd een groote zonde vergeven. Was het dan vroeger zonder droefheid? Neen, maar nu zou het zoo mooi zijn als vroeger en zonder droefheid.
Dit duurde niet lang. De ernstige schijn der dingen werd tegen den avond strak en somber. Zij hadden hun oude harmonie, maar het gezin dat er in terug kwam had die verloren, en toen ging alles wanklinken en schrijnen. Men wist niet hoe men aan tafel zitten
| |
| |
zou, in welke rangschikking, men wist niet hoe men den dag verdeelen zou. Men twistte een weinig en ieder voelde verslagenheid. Hedwig sloop weg en ging naar het kerkhof. Zij kroop door de haag als van ouds en ging zitten bij het graf. Het stofregende zacht en de schemering steeg rondom. Toen kwam het bekende geluid van de dorpsklok, die acht uren sloeg. Wat leek het oude leven zalig waaraan die klank herinnerde. Er brak iets open in Hedwig en zij begon te schreien met haar gezicht in het gras. Zij schreide heftiger, met schokkend snikken en riep ‘moeder! moeder!’
Maar nu kwam iets wat zij nooit gekend had en zij schreef dit daaraan toe dat zij nu wakker was en vroeger niet. Zij wist, terwijl zij schreide, dat het heerlijk was te schreien, en zij verbaasde zich onderwijl omdat schreien toch droefheid beteekende. Ook wist zij en bedacht zij, terwijl zij ‘moeder! moeder!’ riep, dat dit de wijze was waarop, naar hetgeen zij gehoord en gelezen had, kinderen zich gedroegen die hun moeder verloren hadden. Dit verheugde haar een oogenblik; want het was als een bewijs dat zij een goed en vroom kind was. Maar onmiddelijk daarop kwam die vreemde twijfel, waarmee zij later gruwelijk vertrouwd zou raken, of zij soms schreide en haar moeder riep, omdat zij wist dat dit zoo behoorde en door goede kinderen ge- | |
| |
daan werd. Als zij, comedie-spelend, een moederloos kind had moeten voorstellen, zou zij even zoo gedaan hebben. Was het dan nu geen comedie-spel? Dan was zij geen goed, maar een slecht, oneerlijk kind. En haar vreugde en haar twijfel beide steigerden den schreiens-hartstocht. Zij had tegelijk deernis met zichzelve, en berouw over haar slechtheid, en wanhoop dat zij nooit goed zou zijn, en jammer dat zij nooit meer iemand hebben zou als haar moeder om haar te steunen en te troosten, en eindelijk toch weer vreugde dat zij zoo erg hard huilde, dat zij iets deed om zich lucht te geven, en dat het wel echt moest zijn omdat ze het niet meer laten kon. Toen riep zij eindelijk niet meer ‘moeder!’ maar heel vaak achtereen, en ook luid ‘God! God! God! help mij dan toch! zeg het mij dan!’
Na een tijd zag zij op, stil geworden, verschrikt in haar eigen stilte, en in de groote, plechtige stilte om haar heen, door den naklank van 't geluid van haar eigen kleine stem. Zij keek rond, als wetend dat er iemand was, en tot haar groote schrik en schaamte zag zij een jongen bij de haag zitten. Hij had een open regenscherm naast zich, hield zich als zag hij haar niet en speelde met takjes die hij behendig wierp en ving. Hij zat plat neer met gevouwen knieën en leek veel jonger dan Hedwig. Maar aan zijn behendig
| |
| |
spel merkte zij dat hij wijzer en ervarener was dan zij, en nog midden in haar verrassing, overdacht zij toch terstond: ‘hoe kan ik dat daaraan zien?’
Hedwig stond op, van uit haar vrijgelaten aandoening hare houding dadelijk weer rustig en beslist makend, en ging langs den vreemden jongen heen, naar de opening in de haag. Maar de twee zagen elkander aan en zij voelden beiden dat weggenomen was de vreemdheid die twee elkander voor 't eerst zienden gewoonlijk scheidt. Hij had donkere, vriendelijke oogen en hij keek naar haar, aandachtig, zonder onbeschaamdheid, zoodat zij hem rustig weerom beoogde.
‘Ben je niet nat?’ zei hij.
‘Niet erg,’ zei zij, en stond even stil.
Toen ook kwam hij overeind, en Hedwig zag hoe hij dit vlug deed zonder zijn handen te gebruiken. Daarop ging hij naast haar en zij wandelden te samen naar huis. Hij sprak niet over wat hij gezien had en vroeg niet. Dit vond Hedwig gevoelig en lief van hem, en het was als een verbinding tusschen de twee. Hij vertelde dat hij hier niet altijd woonde in 't dorp, maar tijdelijk in huis was bij zijn oom, den tuinman. Hij was een weesjongen en kwam uit de stad, de stad waar Hedwig geboren was. Zij spraken over het weeshuis, dat in dezelfde straat stond als Hedwigs huis, en hij zeide haar wel eens gezien te hebben. Maar zij
| |
| |
had hem nooit gezien. Zij vroegen elkanders namen, en voor het groote inrij-hek van Hedwigs buiten gaf zij hem een hand en zei ‘dag Johan’. Toen nam hij zijn hoedje af en zij zag hem vlug voort-stappen als wie een vroolijke tijding mede-krijgt. Het speet haar van den regenscherm, die zijn figuur bedierf.
Dit was alles vol fijne vreugdetjes voor Hedwig. Er was iets zeer zoets in dit verwonderlijk afwezig zijn van schuchterheid en schroom tusschen twee vreemden. Dit plotseling, zonder inspanning, vertrouwelijk zijn, alsof men elkander lang kende, hoe was het mogelijk? en wat was het heerlijk! Het was rustig en heerlijk, alsof de wereld nu goed werd. Maar er was ook iets huiverigs en kittelends in, als om zacht te lachen van den durf. Het was de naakte aanraking van ziel aan ziel.
En toch, als kinderen was dit zoo gewoon. Maar nu was er wonder in gekomen, en Hedwig dacht dat dit kwam omdat zij nu wakker was. Zij had nu weet van dit, als een zeldzaam, vreugdrijk doen, wat zij vroeger niet beacht zou hebben. En verhooging en verfijning der vreugde was hierin, dat zij voor Johan een voornamer wezen was, dat zij stond voor een groot inrij-hek en dat hij ging naar het tuinmans-huis. En het wegvallen van den schroom werd een sterker aandoening van zoetheid omdat hij een weesjongen was, van geringer stand, zooals zij dit gewend was te begrijpen. Dit maakte
| |
| |
de beweging van toeneiging duidelijker en krachtiger, omdat de klove wijder was.
Maar niet zoozeer was zij vervuld van Johan's persoon, als van een die haar meer dan anderen trok. Zij dacht eer: ik wou dat ik met alle jongens, met alle menschen zoo doen kon. Zij had hem ook in die weinige minuten, ondanks schemer en regen, zeer scherp bezien. Zij wist de kleur van zijn oogen, het beregende, ronde, zwarte hoedje van slap vilt, zijn grijs, oud pakje, zijn gesp-schoenen, zijn witte boord en frontje van slechtgesteven linnen, zijn zwarte, burgerlijke dasje met een groen nagemaakt edelsteentje er op. Zij zat aan 't avond-eten, het gezin was tot wat vrede en genoegelijkheid gekomen, na den droeven, eersten dag. En Hedwig overdacht alle die kleinigheden van haar nieuw vriendje, met wat meewarigen spot, maar toch liefderijk, daar hij zoo goed scheen. En zij was vroolijker en vriendelijker dan in lang.
Johan wist echter niets van al dergelijke dingen. Noch de kleur van oogen, noch het maaksel der kleederen, noch iets van schoenen, hoed of tooi. Hem was eenvoudiglijk een groot wonder gebeurd en hij ging in een glanzige wolk van ondoorgrondelijk geluk. Hedwig's stem hoorde hij in zijn ooren, en hij durfde zelf nauw spreken. Hij was niet vriendelijk in het tuinmans-gezin
| |
| |
dien avond, maar als een koortsige en verbijsterde. Hij sliep maar bij korte wijlen dien nacht, en schrok wakker, en dat telkens weer, om zijn groot, gouden, schitterend wonder te koesteren met liefkoozende gedachten. En als hij dacht hoe hij haar 't eerste gezien had, en het geluid van haar snikken weer hoorde, snikte hij mee in een hartstochtelijke verrukking.
Zij zagen elkander toen herhaaldelijk weder, elkander hervindend, zonder afspraak, op de plaats hunner eerste ontmoeting. Voor Johan waren deze uren zijn geheele leven, de overigen met zich slepend als onvermijdelijken ballast. Voor Hedwig was het telken dage een verschiet, waar licht schemerde door de donkerte van haren dag. Beiden echter vonden in het gesprek een geheel nieuwe, ongekende bekoring. Het waren gewone, kinderlijke gesprekken. Over hun huis en huiselijk leven, over school en lessen, over de stad en over het zooveel liever buiten zijn. Maar voor 't eerst bij beiden was er eene uitwisseling van meer heimelijke en innige gedachten en gevoelens, die nu voor 't eerst aan den dag traden en een nieuwe vorm en werkelijkheid erlangden.
En dit was voor beiden bij elke wending verrassing en genot, als een vuurwerk dat telkens onverwachte vuur-vormen en licht-schoonheden te zien geeft. En
| |
| |
het was voor beiden in hoogste mate belangrijk. Zij herdachten elk gesprek met aandacht van morgen tot avond en zagen op 't volgende uit, zoo gespannen als een veldheer op tijdingen van 't vijandelijk heir.
Hedwig dacht met een glundere voldoening dat zij nu eindelijk een mensch ontmoet had, een wezen als zij zelf, van haar eigen maaksel. Hoe liefderijk en vertrouwd zij was geweest met vrinden en huisgenooten, zij had nooit dit gevonden, dit samengaan van denken, vinden en gevoelen.
Johan echter, nooit gewend aan een zweem van diepere vertrouwlijkheid met wie ook, zag in haar een veel hooger wezen dan hij zelf. Hij verbaasde zich niet, want dit was de engel die hij wel wist dat bestond, die in zijn droomen had geleefd, en die hij vast gehoopt had eenmaal te ontmoeten. Met mensch en wereld had zij niets te maken. Hij had niet Hedwigs genoegelijke verrassing, maar een geheel van-zelf blind-vertrouwend opengaan van zijn ziel. Hij verheugde zich niet als zij, want verheugen was een te zwak woord voor zijne aandoeningen. Zijn leven begon van lieverlee in zwaren gloed te staan, en wat hij gezegd had en verder zeggen zou werd tot ernstig, allergewichtigst overdenken.
Hier was dus een diep verschil van voelen bij schijnbare gelijkheid. Maar de twee argeloozen en onervarenen konden dit niet doorzien. Het scheen of Hedwig, door
| |
| |
haar grooter onbevangenheid, juist degeen was van beiden, die het meest tot innigheid en vertrouwelijkheid bewoog. Zij wuifde met den arm om te toonen hoe blij ze was als zij hem van verre zag zitten, haar wachtend aan den graskant van den hoogen, zwaarbeboomden dijk. En ook verborg zij haar spijtigheid niet als zij elkander eenen avond gemist hadden.
Hedwig bedacht de plannen en maakte de afspraken. Zij nam Johan mede in haar boot en deed lange wandelingen met hem naar de naburige dorpen. Zij deed dit onbeschroomd, want zij zocht in hun samenzijn het prettige en genoegelijke waarbij geen schroom te pas komt. Verdorstend in een steeds schraler zielsleven, beklemd door saaiheid en naargeestigheid, waartegen niemand haar geleerd had zich met berusting en beleid te weren - zag zij hier een kleine uitkomst, wat laving en wat lucht. En zij zocht deze met het sterke lustbegeeren, haar eigen.
Maar Johan zocht haar en haar alleen. Hij zocht lijnrecht de onverbrekelijke en eeuwige verbinding. Hij deed dit onwetend en onopzettelijk, maar gestadig. Als onder den invloed eener algemeene kracht, die werkte op alle deelen van zijn wezen, was al zijn doen en laten er op gericht, of hij 't wist of niet, hem en haar bijeen te brengen. Zooals de zwaartekracht der aarde van elke beweging der dingen partij trekt om ze dichter
| |
| |
bij haar middenpunt te brengen. En daardoor, levend in zulk wonder, was Johan beschroomd en bevangen, onzeker en ongerust, dankbaar voor Hedwigs luchtige en vriendelijke leiding.
Zij beschreden samen de velden waar het vlas blauw te bloeien begon, waar de harde tarwe-halmen schuifelend golfden, en ze zaten aan den rand der slooten, onder de knotwilgen, terwijl de koeien luid-snuivend graasden aan de overzij. De hemel was wijd en licht aan alle kanten, zonder begrenzing, zooals dat in 't vlakke Holland is. Alleen de groote wolken zeilden, langzaam zich vervormend, door de zonnige zomersfeer.
Ook waren ze uren op 't water, in Hedwigs blauw-en-witte boot, en voeren tusschen de eilandjes en door den doolhof van riet die 't grootste deel van 't meer bedekte.
Dan gingen zij ook wel op een dier eilandjes aan wal, tusschen riet en gebloemte dat hen tot aan de schouders reikte, de witte kervel en licht-roode koekoeksbloem, diep daartusschen de blauwe vergeet-mij-niet en de sterk-geurige munthe. Daar zaten zij, op den veerkrachtigen, weeken bodem die beeft onder den tred. Zij bouwden zich een tent van 't zeil en maakten zich een nestje in 't bloemrijk groen. Zongetintel tot aan de kim over water, riet en bloemen.
| |
| |
Het was Hedwig zelve die eens begon over hun eerste ontmoeting en vroeg wat hij wel van haar gedacht had. Johan antwoordde met den plechtigsten ernst. Het had hem verbaasd dat zij God riep en hij vroeg haar wat zij daarmee bedoelde en of zij meende dat er iemand was die dat hoorde en er op antwoorden kon.
Voor Hedwig was dit verrassend en zij zag de pijn die hem dit vragen deed. Dit niet begrijpend meende zij hem te kunnen inlichten tot zijn geluk, en zij zeide hem naar haar beste weten de kinderlijke termen over God die zij gewend was te gebruiken. Toen zag zij voor 't eerst den bitteren glimlach, die telkens dwars door haar woordjes sneed, en ze afsneed en deed verdorren. ‘In den hemel?’ vroeg Johan. ‘Daar dan? of daar? of daar?’ En hij wees naar 't van zonlicht volle blauw, en dan weer naar den bodem, en naar den horizon. ‘Hij zit toch niet ergens in een hoekje? - Overal? - Dan zit Hij ook daar in den modder?’
En zoo vroeg hij bij al haar ontoereikende woordjes zonder ontzag of toegevendheid dóór, naar de gewone wijze van het jong, waanwijs verstand, totdat zij verward en verdrietig bleef vasthouden aan vage verzekering ‘Iets wat zij niet zeggen kon.’ En daarvoor haalde Johan de schouders op en glimlachte in meerderheid. Meerderheid die hem, tegenover het geliefde wezen, ten uiterste zwaar en pijnlijk was.
| |
| |
Dit nu bracht een nieuw en scherp belang in hun gesprekken. Twee zaken waren het nu die Johan uur aan uur vervulden, en hem voor en na den slaap wakker deden liggen in bed, prevelend wat hij zeggen wou als hij haar weer zag. Eerst dat hij haar liefhad, en dan dat zij niet bekrompen en bijgeloovig moest zijn. En al zelf-bewuster werd hij, door zijn alleenspraken, nu wèl wetend dat hij de echte liefde voelde waarover de boeken spraken, en dat het dom was aan God te gelooven.
Schoon zij beiden meenden gelijk-op te voelen en te denken zooals zij nog nimmer met iemand gelijk-op gevoeld en gedacht hadden, was in waarheid toch hun aard gansch verscheiden. Als Hedwig klaagde over de onduldbare naargeestigheid der dingen, over de zwaarte van het leven, over het ondragelijk terugkeeren van kleine dagelijksche kwellingen, dan luisterde Johan aandachtig en trachtte in zich iets te vinden wat daarmee overeenkwam, maar hij vond het niet en begreep niet. Hij keurde niet af, want het scheen hem de eigenheid van een hooger, fijner bewerktuigd wezen. Hij vond zijn eigen lust en draagkracht daarbij grof. Maar de vroomheid keurde hij af, haar bijgeloof noemend, uit kracht zijner overmoedige rede en kennis.
Maar Hedwig, niet zoo gewend als hij, alle gedachte door rede en woordspel te begeleiden en te bestendigen,
| |
| |
hield aan haar vroomheid vast, deze het wezenlijke vindend, onbekommerd om zijn meest klemmende tegenspraak. Het zeide haar niet veel, als Johan onweersprekelijk toonde dat haar woorden en termen onredelijk en in zich tegenstrijdig waren. Het was alsof zij dacht: ‘laat de woorden dan maar niet in orde zijn, de dingen die ik voel zijn wel in orde.’ Voor Johan was dit ondenkbaar en onduldbaar en hij leefde in een branding van machtelooze meelij, ergernis en verbazing hoe wonderlijk een meisje doen kon. En dit alles in de zoetste teerheid en pijn gehuld, omdat dit meisje hem zoo lief was.
Maar nog vreemder deed zij, in zijne meening, met het andere wat hij haar te zeggen had. Hij wilde het haar doen weten, dat het groot en belangrijk was wat hij voor haar voelde, en hij kwam nimmer tot de uiting. Half uit schroom, half omdat Hedwig het altijd als opzettelijk wist te voorkomen. En het was een heerlijk, angstig, gansch vervullend spel, het naderen, naderen aan dat ééne wat hij zeggen wilde en er toch niet toe komen. Maar dikwijls was hij zóó dichtbij, en waren zijn verhulde woorden zoo duidelijk, dat, als zij om het groote woord boos zou worden, zij het nu wel geworden zou zijn. Maar Hedwig leidde hem af en sprak over visschen en bloemen, en deed of zij niets bemerkte en bleef even vriendelijk.
| |
| |
Zij bemerkte wèl, en vond lust daarin. Het was haar zoet. Niet omdat het in haar te branden begon met gelijke vlam, maar om het streelende, het nieuwe en gewichtige, niet verschrikkend omdat het een lieve, zachtaardige jongen was. Maar zij vermoedde, zonder dit recht te beseffen, dat als zij hem liet doorspreken dat er dan iets komen zou wat dit prettige verstoorde, iets waardoor zij haar vriendje verliezen zou. Dus weerde zij dit af met de haar eigene vaardigheid van geest, werktuigelijk, zooals een slapende de zachtste ligging zoekt. En zij bleef vriendelijk daar er niets was wat haar verstoorde, en zij niet handelen kon tegen haar gevoel.
Zoodoende deed zij haar eerste groote kwaad aan haar evenmensch, verschrikkelijk in gevolgen, en een immer vloeiende pijnbron tot haren dood. En zij deed het in argelooze luchthartigheid, zoo gereede en gemakkelijk als het schenken van een kleine gave aan een arme. En zij was er toe gedoemd zoo te doen, met al haar goedheid en fijn gevoel, daar zij na harer moeder dood miste de vertrouwelijkheid en den raad van ervarenen, die haar in een welgeordende samenleving niet zouden zijn ontgaan.
Want dat haar opvoedster haar gedrag en omgang met Johan niet goed zou vinden, dat wist zij wel, maar zij had voor die afkeuring niet het minste ontzag. Zij
| |
| |
vond daarin niets dan kleinheid en vooroordeel en zij schroomde daarom zelfs niet den omgang met haar vriendje te verheimelijken. Zij stelde zich tegen de juffrouw over als tegen een vijand, voor wien niet dezelfde zedewetten gelden en tegenover wien onoprechtheid geen kwaad was.
Eens sloeg Johan vóór dat zij te samen de zon zouden zien opgaan over het groote water. Hij sliep niet dien nacht, en o hoe vaak heeft hij de herinnering gekoesterd van dat vreemde, beverige, koortsige geluksgevoel, tegelijk stralend en schrijnend, waarmee hij opstond, veel te vroeg, en huiverend uitschreed in den killen, stillen, onbewolkten zomer-nanacht met de wegbleekende sterren.
En hoe hij zat in den nog zwevenden dauw, voor het heerenhuis waarin alles sliep, van tijd tot tijd, volgens afspraak, een steentje gooiend tegen Hedwig's raam. ‘Dat mag ik doen,’ prevelde hij, als zoetproevend de gemeenzaamheid met zoo iets heiligs als haar kamertje.
Hedwig kwam uit, frisch en wakker, want nooit hield de slaap haar fijn, uitdrukkingsvol gezichtje lang na 't ontwaken in ban van matheid en traagheid. Zij sliep met een waak-gelaat, en als haar oogen open gingen was alles aan haar wakker.
| |
| |
Zij stilden de blaffende honden en gingen in de boot, en dreven tusschen de lelie-bladen en het riet tot midden op het watervlak, waar dat het wijdst was. Ze hoorden het eerste nog slaperige tjilpen der rietzangers en gorzen en zagen den eersten reiger aanwieken langs de zachtroodende lucht. Toen de lauwe morgenwind, het wegvallen der laatste sterren, het angstig na-donkerend westen, de bleeke kruin des hemels en eindelijk het geweldige licht en de eerste zonnevonk op den aard-rand.
Langzaam naar huis, door den warmen schijn. Beiden zwijgend, gansch bevangen. Johan zoo diep in genieting dat hij niet vermocht buiten het oogenblik te denken, Hedwig bang voor den komenden dag en zijn gewoonheid, angstig het vlieden der schoonere gewaarwordingen wachtend en nagaand.
Invarend onder het geboomte, in de koel-donkere loofschaduw-grot waar het boothuis stond, lichtte het door Johan's ziel dat hij iets groots, iets heel zaligs verwachtte dat nog gebeuren moest. Het werd hem duidelijk dat hij met dit alles iets beoogd had, en ook dat hij geslaagd was, en nu recht had op zijn loon. Hij lei bevend de riemen neer en kwam bij Hedwig en zei, zoo zacht dat hij 't tweemalen zeggen moest, daar zij hem vragend aankeek: ‘krijg ik nu een zoen, omdat ik je dit heb laten zien?’
| |
| |
Toen was Hedwig niet verrast, noch eenigszins verlegen. Maar zij overdacht snel en kalm, met een helder zelf-waarnemen: ‘dit is het heerlijke, waarvan je leest, nu gaat het heerlijkste gebeuren.’ En zij vond het bijkans vreemd, dat het alles zoo licht, zonder veel pijn en moeite er zou zijn.
De twee kinderen kusten daarop elkaar met al den ernst, en met al de wijding, schijnbaar wederzijds, van een voor altijd bedoelde verbinding.
De schuit voer onderwijl het boothuis in, en Hedwig achteruit zittend stootte zich het hoofd zeer hevig. Thuis gekomen, in de saaiheid van den dag, schreide zij klagelijk, - omdat dit voorbij was niet alleen, maar ook omdat het scheen of bij haar het heerlijkste altijd door pijn moest bedorven worden.
|
|