| |
| |
| |
Het schilderwerk van H.A. van Ingen.
Al veele jaren geleeden heb ik er aan herinnerd, dat schoonheid te bewijzen onmooglijk is. Geheel eerlijke kritiek zou veel te kort en te verveelend worden. Ze zou moeten bestaan uit enkel soobere subjectieve verklaringen: ‘Ik vind dit mooi, en dàt leelijk’ en dan, zoo moogelijk, een analyse van de eigen gewaarwording.
Teegenwoordig is het echter gewoonte onder de kunst-apostelen, met groote taalvaardigheid en woordenrijkdom een schilderij te gaan beschrijven.
Men wil met woorden zeggen wat de schilder met verf heeft getracht uit te drukken. Men maakt weederom een nieuw kunstwerkje, een prozagedichtje op 't zelfde motief.
Dat kan nu soms wel heel fraai en kunstig zijn, maar het heeft voor hem die wil leeren zien, weinig waarde, en bewijst niets omtrent de schoonheid van het werk.
De schrijver vervalscht dan min of meer, door zijn taal-vermoogen, al van te vooren het oordeel van den leezer. De suggestie van woordverbeelding en woordmuziek, zelfs van inferieure soort, is voor impressionable of niet zeer zelfstandige menschen - en dit zijn de meesten - machtig genoeg om hen precies te laten zien wat de kritikus meent gezien te hebben.
| |
| |
Daarbij komt dan meestal nog een oovervloedige saus van kunsttermen: ‘lekker gedaan, droog, puntig, malsch, sappig, gammig, strak, koel, melodisch, uit-de-verf’ en dergelijken, die soms onder schilders en ervaren waarneemers wel eenige waarde hebben, omdat ze door langen omgang met elkaar zoo wat vaag weg begrijpen wat ze er mee bedoelen, maar die voor den gewoonen, beschaafden courant- of tijdschriftleezer niet anders zijn als boerenbedrog. Deeze gaat denken dat hij den schrijver verstaat, en als hij voor 't schilderij komt vertaalt hij al die mooie beeldende woorden op zijn manier. In waarheid echter is hij echter door deezen hokus-pokus min of meer bedwelmd, en zijn echte, eenvoudige oordeel in de war gebracht. Men kan hem op die manier voor iedere croûte in bewondering brengen, en ook het beste werk voorbij doen loopen.
Men moet dankbaar erkennen dat de smaak voor schilderkunst algemeen verfijnd en verbeeterd is, de veranderingen in onze groote collecties toonen het duidelijk - maar dit is hoofdzakelijk gebeurd door suggestie van enkelen, die hun vaste oovertuiging door welspreekendheid aan meerderen wisten op te dringen. Niet door een algemeenen vooruitgang in vrijheid en diepte van oordeel.
En deeze suggestieve méthode is en blijft oneerlijk, en het boerenbedrog wreekt zich onvermijdelijk.
Het is er precies mee als met de verbeetering in de literaire kritiek sinds 1880. Die kritiek scheen iets te bewijzen, inderdaad deed ze niets als beweeren, welspreekend suggereeren. Ze suggereerde iets beeters dan wat er was. Maar de méthode was onwaar, het gevaar
| |
| |
voor vergissingen eeven groot, en de flaters zijn ook niet uitgebleeven, zoo min in literatuur als in schilderkunst.
De kunst van Vincent van Gogh werd aanvankelijk door onze beste schilders niet erkend. Dat was geen schilderen! riepen ze. Nu ziet men in hem, ondanks zijn gebreeken, een der grooten.
Nog meer verbaasd dan bij 't vinden van Vincent was ik, weinige dagen geleeden voor 't eerst iets van den mij geheel onbekenden schilder H.A. van Ingen ziend, bij 't hooren dat dit genie 62 jaren lang midden in Holland leefde, zijn halve leeven tot heeden toe vlijtig heeft gewerkt en.... daarbij armoe geleeden.
Dat zou men eerlijk gezegd, de critici een weinig kwalijk kunnen neemen. Die man was toch wel uit te vinden voor iemand die van kunstkritiek zijn vak maakt!
Hij is onopgemerkt gebleeven, - en naar ik vermoed door een geheel andere reeden dan Vincent van Gogh. Het geval zelf, dat er zeeker geen eer is voor onze tijdgenooten, deed mij weer beeter dan te vooren begrijpen, hoe onuitspreekelijk en onbewijsbaar het verschil is tusschen slecht en goed, ja tusschen lorrig en géniaal werk, en hoe al onze welspreekende en fraaye kunstkritiek niet zoozeer het oordeel der meenigte oefent, maar vooral werkt door persoonlijke suggestie.
Vincent werd niet gewaardeerd omdat zijn werk zoo buitengewoon, zoo raar, zoo excentriek was. Van Ingen is niet opgemerkt omdat zijn werk zoo gewoon lijkt,
| |
| |
zoo erg veel weg heeft van het meest banale en alledaagsche vulsel onzer périodieke tentoonstellingen.
Allemaal koetjes, weilanden, wilgeboomen, Hollandsche landschapjes, koetjes en weer koeyebastjes.
Het onuitputtelijk motief van Potter, Cuyp, Berchem, Kobell, Stortenbeker - ik passeer eenige dozijnen - de Bildersen, Mauve, Willem Maris, Gabriel....
Had ik een enkel stuk van van Ingen dan ook voor 't eerst op een expositie gezien tusschen veele anderen, terwijl mijn oordeel door veel minderwaardig werk verstompt was, ik zou het vrij stellig, door het afgezaagde motief misleid, zijn voorbijgeloopen. Alweer een ‘koe in de weide’ of ‘drinkende koe’! Kunnen die Hollanders dan nooit iets anders mooi leeren vinden!
Zoo zou het ons ook gaan wanneer we jaren lang valsche diamanten moesten bewonderen, wanneer ze uitsteekend werden nagemaakt. Een echte steen zou ons niet bizonder interesseeren. Het verschil is ook zóó gering. Wat heeft men aan een kwaliteit die alleen ervaren experts kunnen ontdekken?
Zoo is van Ingen onbekend en ongewaardeerd gebleeven. Waar zijn zijn veele schilderijtjes? Voor een paar gulden opgekocht, misschien met beroemder handteekeningen versierd.
En toch durf ik er nu, na aandachtige beschouwing, voor instaan dat we hier met echte juweelen te doen hebben, die met geen moogelijkheid zouden na te maken zijn, en die ook, waar ze bestaan, eeven gemakkelijk van postiche zullen onderscheiden worden als het werk van Hals of Rembrandt, zoodra de kenners eenmaal op 't spoor zijn.
| |
| |
Er was juist deezer dagen ook geleegenheid het werk van Gabriël te bewonderen, in den ‘Larensche Kunsthandel’. De gelijkheid van motieven maakt een vergelijking tusschen de beide schilders minder moeyelijk. Gabriël is zonder twijfel een groot meester. Maar dat onuitspreekelijke wat men genialiteit noemt, dat vind ik veel sterker in van Ingen dan in Gabriël. Er is in de Gabriël-expositie maar één stuk - een berken-tronk. teegen een donker groen-grauwen achtergrond - dat mij eeven diep roerde door zijn genialiteit als bijna al het werk van van Ingen.
Ik zal mij hier wel wachten voor lyrische excessen, hoe dierbaar mij dat bizonder schoon ook is, het speciale schoon van Holland, waaraan van Ingen zich zoo gestadig verlustigt, en dat hij zoo zeldzaam geduldig en volhardend tracht vast te houden.
Ik ben precies eeven subjectief als alle kunstbeoordeelaars, - maar ik erken het ten minste. Ik weet, dat ook zonder de zoo suggestieve macht der lyriek, mijn woord toch, mijns ondanks, suggestief zal werken. Maar mijn bedoeling is het niet. Ik bedoel niet mee te sleepen en te oovertuigen. Ik bedoel vrij te maken en tot diep-zelfstandig oordeel te brengen. En hier in dit geval is het juist het eigenaardig vooroordeel, dat door veel namaak ontstaat, dat ook den geest onvrij maakt en verhindert oopen en onafhankelijk te staan voor het echte.
Zoo is het ook met vroomheid, met ernst, met pathos. Waar lang het valsche surrogaat dier dingen is gehoord, wordt het echte niet meer geloofd.
Zoo is het met het mélo-drama - ik weet er van te
| |
| |
spreeken - de nare ontaarding er van heeft alle vertrouwen en geloof in het echte verdreeven.
Als de schilders spreeken van ‘uit de verf’ dan bedoelen ze dat men in het schilderij het matériaal - de verf - niet meer opmerkt, maar alleen getroffen wordt door wat de verf tracht te zeggen.
Bij van Ingen heb ik dit psychologisch verschijnsel beeter dan ooit kunnen bestuudeeren. Het is onjuist dat men 't matériaal niet zou opmerken. Inteegendeel het hooge en subtiele genot ontstaat juist door het zien dat het verf is, en het toch zoo verbazend duidelijk verstaan wat de verf zeggen wil.
Ik zag in den kunsthandel de Vries te Arnhem een klein schilderijtje van hem met een vaal-bonte koe op een weiland in diffuus daglicht. Het voorstuk van de koe is maar geschetst en de kop zit onduidelijk in het lijf van een andere roode koe. Maar het achterstuk van die koe en het weiland er achter is een wonder. Ik heb er op getuurd - zooals ik eens tuurde op een paar tinnen kannetjes van Verster - en getracht mij reekenschap te geeven van zulk een hooge émotie, veroorzaakt door zoo iets kleins en schijnbaar onbeduidends.
De eenige verklaring die ik vond is deeze, dat wij voelen hoe de schilder hier gewerkt heeft geheel buiten zijn verstand om, onder onmiddelijken invloed van een impuls van hooger orde, met een bekwaamheid die we nooit door ooverleg en nadenken kunnen bereiken. Dit is wat we aanduiden soms door ‘inspiratie’ soms door ‘het géniale’. De hand werkt, het oog zoekt en richt, maar beiden worden bestuurd door een macht die niet
| |
| |
uit den schilder zelf is en waarvan hij zich geen reekenschap kan geeven.
Die macht bij anderen arbeid kennend, kost het geen moeite zich voor te stellen hoe ze den geest van een schilder bevangen kan, en hem een vaardigheid geeft, een onmiddelijk juist kiezen van uiterst fijne tinten, een onmiddelijk juist richten van onnoemelijk kleine beweegingen, waaroover hijzelf versteld ep verrukt is.
En het duidelijk beseffen dat hij voor een oopenbaring van die macht staat, geeft den toeschouwer die wonderbare émotie die hem tranen in de oogen brengt bij 't zien van het verfbeeld van een boomstam, van een koeyenlijf op een weiland, of een tinnen kannetje.
Die macht is niet na te bootsen, en boovendien - wat ze weergeeft is altijd mooi, hoe eenvoudig het afgebeelde voorwerp zij, tenzij waanzin of démonische invloed in 't spel komt.
Van Ingens génialiteit komt het sterkst uit in zijn studies en kleine schetsen. Dan werkt die macht het zuiverst, dat is het meest spontane werk. Dat was zoo bij bijna alle schilders. Er zijn er die alléén in hun studies géniaal waren. Zoodra ze een schilderij met ooverleg gingen componeeren, verzwakte de oorspronkelijke kracht. Men zou kunnen zeggen dat men daaraan de groote schilders kent, dat ze hun génialiteit ook weeten te handhaven in met vollen toeleg opgezette werken. Géniale aanleg hebben er veelen gehad, maar de inspiratie in opzettelijk werk te behouden is maar aan weinigen gelukt.
Hierbij is niets gevaarlijker en schadelijker dan succes.
| |
| |
Succes leidt tot opzettelijke en rijkelijke productie, tot een forceeren van die hooge macht, die zich nu eenmaal wel leiden en ontwikkelen, maar niet dwingen laat. Het gevolg is dat men zichzelven repeteert en namaak gaat leeveren van het eigen goede werk. Dit is zelfs een groot schilder als Jacob Maris ooverkoomen, en ik weet geen enkel onzer recht voorspoedige schilders die dit gevaar geheel ontweeken is.
Daarom betreur ik de miskenning van van Ingen alleen in zoover, dat veele van zijn werken verlooren zijn gegaan, en dat hij door armoede gedwongen was zijn brood op andere wijze te verdienen, dat hij dus zijn genie geen vrijheid kon geeven. Maar ooverigens is het een zeegen dat niets hem heeft aangepord tot produceeren zonder innerlijken noodzaak, en niets hem heeft afgeleid van het schoon dat hij zocht. Hij heeft soober geleefd en rustig en geduldig zitten ploeteren, jaar in, jaar uit, alleen bekommerd of het goed werd wat hij onder handen had. Gelukkiger leeven is er niet.
Uit zijn groote doeken blijkt dat hij ook de macht had zijn inspiratie vol te houden in een omvangrijk werk. Dat er op die groote stukken zwaar en geduldig is getobd ziet men dadelijk - de ongeloofelijk spontane frischheid van zijn studies is er niet in - maar het géniale is vastgehouden tot het einde toe en op elken duim doeks. Men heeft de volle maat aan puure lieflijkheid van het Hollandsche zoomerlandschap.
Ik wil alleen nog maar zeggen dat het Rijksmuseum
| |
| |
zoo spoedig moogelijk een van Ingen moet zien aan te koopen, eer de prijzen stijgen.
Laten de heeren zich spiegelen aan wat prof. Lichtwark in Hamburg met zijn Oldach's ooverkoomen is. Toen hij den miskenden grooten Hamburger schilder tot eere had gebracht, eischte de familie Oldach tachtig duizend mark voor de stukjes, die ze hem vroeger onverschillig als waardeloos geknutsel had afgestaan.
Er is nog plaats in de moderne afdeeling, en er zijn nog prachtige van Ingens voor weinig geld te krijgen.
Mei 1910.
|
|