Studies. Zesde reeks
(1918)–Frederik van Eeden– Auteursrecht onbekend
[pagina 184]
| |
Sidérische geboorte.Wij hebben de sterrenwaereld met onzen geest omvat. De sterren zijn opgenoomen in het gebied onzer beschouwing. Er is niet meer een Heemel ‘daarbóoven’. De aarde behoort tot den Heemel. Er is ook niet meer een Vader ‘daarbóoven’. Want er is geen ‘daarbóoven’. Men spreeke niet van ‘zinnebeeldig’. Het woord ‘daarbóoven’ was geen zinnebeeld, evenmin als ‘Heemel’. Voor allen die ons vóórgingen, was er een booven en een onder. Het was er voor profeeten en apostels, voor vroomen en mystieken, Het was er voor Plato, voor Jezus, voor Dante. Hun gedachte kon niet zijn onze gedachte, want zij hebben niet gekend wat wij kennen, ze hebben niet geweeten wat wij weeten. Jezus' heemelvaart is geen zinnebeeld. De bedoeling was dat hij werkelijk ‘naar booven’ ging. Voor hem en al zijn volgers had dat zin. Voor ons kan dat geen zin meer hebben. Er zijn thans die meenen, dat de wijzen der menschheid altijd geweeten hebben, wat wij weeten betreffende de allerhoogste dingen. Oover de ziel, oover God, oover het eeuwige leeven, beschouwen veelen nog de woorden der oude wijzen als volkoomen afdoend. De kerkelijk vroomen meenen dat al onze wijsheid | |
[pagina 185]
| |
reeds bevat is in wat hun profeet heeft geleerd, dat wij niet anders kunnen geeven dan toelichting, bevestiging, voltooying. Maar dat kan niet, want géén profeet heeft de natuur gekend als wij. Al wat ‘natuur’ heet, het zicht-bare en tast-bare, is oopenbaring van het eeuwige Weezen, het goddelijke Leeven. En hoe zal iemand het Leeven begrijpen, die de oopenbaringen er van niet begrijpt? De intuïtie der oude wijzen deed hen wél in meenig opzicht zuiverder en juister denken dan de meeste menschen van onzen tijd. Alle woorden van Jezus hebben voor ons een leerrijke beteekenis. En onze natuurkennis behoeft ons niet te beletten te gelooven wat thans door veelen als onmoogelijk wordt verworpen. Geen enkel Bijbelsch wonder kunnen wij, uit kracht onzer natuurweetenschappelijke kennis, onmoogelijk noemen. Inteegendeel, onze meerdere kennis toont ons meerder, niet minder moogelijkheden. Het begrip ‘wonder’ verdwijnt, niet door verenging maar door verruiming van onzen begrips-kring. Maar wie, ook met de ruimste opvatting, met de meest eerbiedige ontfankelijkheid, Jezus' woorden leest, moet onmiddelijk erkennen dat hij zoo spreekt omdat hij niet wist, eevenmin als alle wijzen uit vroeger tijden, wat wij wèl weeten. Jezus wist niet dat de sterren zonnen waren, de meesten grooter en heeter dan onze zon. Jezus wist niet dat onze zon, als een kleine, te midden van eindeloos veelen, dreef met een stoet van planeeten, door een leedige waereldruimte. Jezus wist niet dat de aarde wentelde, en honderd millioenen wentelingen om de zon al | |
[pagina 186]
| |
had volbracht. Jezus wist niet dat de lichtkonde der sterren veel honderd duizend mijlen per seconde ijlend, ons nochthans eerst na jaren bereikt. Jezus wist niet dat het menschenras zich in aeonen tijds ontwikkeld had uit eencellige weezens. Dit is niet in weerspraak met het geloof aan zijn goddelijken aard en oorsprong. Maar als mensch was hij gebonden aan menschelijk weeten. Wie erkent dat er één waereldorde is moet toegeeven dat elke nieuwe, weezenlijke wijziging in het inzicht dier orde ook alle andere inzichten niet onveranderd laat. Niemand kan absoluute waarheeden zeggen, al onze waarheeden zijn benaderings-waarden. Elk nieuw feit dat wij leeren verandert de relaties deezer waarden. Waarom gelooven wij niet meer aan goddelijke interventie in al die tallooze gevallen waarin onze voorouders, ook de apostelen en profeeten, er wèl aan geloofden? Waarom hooren wij niet meer Gods persoonlijke stem in den donder? En zien we zijn persoonlijke wraak of straf niet in den bliksem? Hebben we eenig natuurweetenschappelijk bewijs, dat dit onmoogelijk is? Volstrekt niet. Maar een wijs mensch die weet dat de zon een ster is, behoorende tot het melkweg-systeem, kan niet meer gelooven aan een Schepper aller zonnen en planeeten, die boos zou zijn op mijnheer Zus of kooning Zóó. Waarom gelooven - merkwaardig actueel voorbeeld, - sinds dertig jaren onze klérikale ministers niet meer dat de pokken een bizondere straf Gods zijn, die men niet mag trachten te voorkoomen? | |
[pagina 187]
| |
Is er eenig bewijs voor de onmoogelijkheid daarvan? In geene deele. Maar de kerkelijke heeren zijn, zonder precies te weeten hoe, achter de waereldsche weetenschap meegezwaaidGa naar voetnoot1). Omdat zij weeten, wat Jezus niet weeten kon, durven zij nu loochenen wat eeuwen lang is beschouwd als in volkoomen overeenstemming te zijn met Jezus' woorden. Had Jezus geweeten wat wij weeten, hij zou anders hebben gesprooken. Denk dat hij zou geweeten hebben wat wij weeten, en het niet hebben gezegd! Welk een oneindige zeegen hadde hij gebracht, eenvoudig door met de autoriteit van zijn woord te zeggen hoe klein de aarde is in het waereldruim, - waardoor de ziekten ontstaan, - wat de oorzaken zijn der sociale nooden en ongerechtigheeden, en zooveel dergelijke dingen die hem niet onverschillig konden zijn, noch zijnen tijdgenooten onverstaanbaar. Hij sprak van wat niet van deeze waereld is, en terecht, maar hij heeft helaas! niemand den weg geweezen om deeze waereld te verstaan en te ooverwinnen. Ja zelfs heeft hij alle aanleiding gegeeven om de middelen daartoe, kunst en weetenschap, te verwaarloozen. Had Hij kunnen weeten wat wij weeten, hoe anders zou hij gesprooken hebben. Juist omdat hij een wijze was. Onze klerikale ministers weeten óók hoe oud de aarde is, en hoe ver de vaste sterren - maar toch gelooven zij dat de Almachtige Schepper op aanwijzing van men- | |
[pagina 188]
| |
schen aan iemand die ze Kooningin noemen, kooninklijke deugden zal verleenen, en in geval van oorlog, eeveneens op menschelijk verzoek, Neêrland zal beschermen tegen andere naties, - en dat Hij zelfs voor hun politiek partijtje expresselijk een leider heeft uitgezocht, en dergelijke dingen meer, die toonen dat ze, ondanks alle politieke bekwaamheeden, geen wijzen zijn, maar kinderachtige menschen. Onze tijd wacht op de wijzen, de dichters, die het nieuwe, gemeenschappelijke, vaste weeten, de beetere kennis van natuur en waereld, weeten te benutten tot het bereiken van wat niet van deeze waereld is. Wij zijn beezig de natuur te ooverwinnen, maar dit is slechts een weg en een middel om de waereld te ooverwinnen. Wij zoeken het Godsrijk, de Zaligheid, het Pleroma - dat meer is dan natuur en waereld. Daarvoor moeten wij natuur en waereld verstaan en ooverwinnen, tot de natuur ons gehoorzaamt en de waereld onder ons wegzinkt als een treede van onzen opgang tot God. Dat zullen ons niet de vroomen leeren die gekeetend zijn aan een boek met woorden, en de weetenschap noodgedwongen hebben aanvaard - noch de geleerden die verblind zijn door hun hypothesen, en de mensch houden voor altijd aan dit kleine planeetje gebonden, stervend met het lijf en vergaand met 's waerelds ondergang. Dat zullen ons leeren nieuwe Wijzen die zonnen en planeeten bezien met de oogen van dichters, zooals Dante ze zag, maar met veel grooter kennis en ruimer begrip - die het kenbare heelal gewaarworden als een Leevens-oopenbaring, en het in accoord weeten te brengen met | |
[pagina 189]
| |
de diepe en eeuwige gevoelens in hun ziel, zooals die ook de oude profeeten en mystieken hebben gekend. Dan krijgen al die oude woorden en uitspraken een geheel nieuwe beteekenis. Dan strekt zich niet alleen het verstand en de waarneeming, maar ook het voelende en willende Zelf verre van het kleine systeem van aarde en maan, zelfs van zon en aarde - ja verder nog! tot buiten den zonnestoet, en peilt en volgt de sterrestroomingen en de neevelvlekken, de embryo's van nieuwe zonnen. Eerst dan wanneer het nieuwe weeten diep doorgedrongen is in de ziel en 't gemoed, wanneer het ook in de taal is doorgedrongen, wanneer die oude beelden en symboolen, ontleend aan verouderde begrippen en daardoor zoo schroomelijk misleidend, zijn opgeruimd en verdweenen, - dan eerst komt de tijd dat de mensch ook vrij en onbevangen aan zijn aardsche bevrijding werken zal. Want hoe kan nu de menschheid rustig en blijmoedig aan zijn sociale orde en zijn waereldsche gerechtigheid arbeiden, zoolang deezen denken, dat alles met den dood een einde heeft en daarom maar gejaagd naar oogenblikkelijk genieten streeven - terwijl génen de kostelijke waereld maar 't liefst verzaken en verloochenen en eeven dom als ondankbaar hun leevenskrachten, driften en hartstochten versmooren - in plaats van al deeze dingen als goddelijke geschenken te zuiveren en te heiligen? Eerst wanneer de ondergang van lijf en waereld met moedige, vreugdige verwachting als een Sidérische geboorte tegemoet wordt gezien, dan is kans dat er onder 't menschenvolk iets ontstaat als waereld-vreede en sociale gerechtigheid. 1911. |
|