Studies. Zesde reeks
(1918)–Frederik van Eeden– Auteursrecht onbekend
[pagina 171]
| |
Weetenschappelijke mystiek.In mijn artikel ‘Kooningschap en Dichterschap’ sprak ik terloops oover de nieuwere physica en haren grondlegger, professor H.A. Lorentz. Hoewel de zaak voor den niet vak-kundige uiterst moeyelijk is, zoo kan hij toch uit de nu reeds verkreegen uitkomsten een vermoeden krijgen omtrent de ontzaglijke beteekenis deezer geestelijke omwenteling. Niet ten onrechte heeft de Berlijner hoogleeraar Planck haar vergeleeken met de begrips-revolutie door Galileï en Kopernikus te weeg gebracht. ‘Gelukkig!’ roept hij uit, ‘dat wij nu niet meer voor folterkamer en brandstapel beducht behoeven te zijn’Ga naar voetnoot1). Ons klein volk mag er wel trotsch op zijn dat het weeder een van zijn zoonen, is wiens naam er voor altijd aan zal verbonden zijn. Omwentelingen als deeze zijn gewigtiger en zeegenrijker dan alle beweegingen van meer materieelen of politieken aard, belangrijker dan alle vreedes-conferenties, en het is voor Neerland niet gering in één eeuw mannen te hebben voortgebracht als Van der Waals, Zeeman, Van 't Hoff en Lorentz, | |
[pagina 172]
| |
die in een der hoogste menschelijke functies tot de aller-eersten behooren. En met vrij groote stelligheid, durf ik voorzeggen dat van deeze vier helden der Physica, de laatste, Lorentz, het gewigtigste werk heeft gedaan en den hoogsten roem zal verwerven. Wel staat hij eevenmin geïsoleerd als eenig ander natuur-weetenschappelijk werker en worden onmiddelijk met den zijnen de namen van Einstein en Minkowsky genoemd. Maar hij gaf de leiding, in zijn geest had die merkwaardige oovergang, dat fijne contact plaats, dat zulke onafzienbare gevolgen zal hebben. Van der Waals, en Van 't Hoff vereenigden takken van natuurweetenschap die tot dusver afzonderlijk stonden, ze brachten eenheid en verbinding tusschen physica en chemie. Zeeman bracht een voleinding, een voltooying die verwacht en vóór hem te vergeefs gezocht werd. Maar Lorentz wierp een geweldige scheidsmuur omver. Zijn werk breekt baan voor de koomende eenheid van natuurweetenschap en wijsbegeerte. Door hem zien wij een wel nog neevelig maar verblindend lichtverschiet, waar natuurbegrip, waereldbeschouwing en mystisch transcendente waarheid samenkoomen tot één hoog geheel. En eevenals bij het werk der nieuwere mathesis, voelt ook hier de dichter dat eindelijk den juisten weg gevonden is, dat wat hij en zijn voorgangers intuïtief beseften, hier benaderd wordt langs vaste, algemeen geldige en erkenbare methoden. Laat mij terstond door een voorbeeld mijn recht bewijzen om hier van ‘Weetenschappelijke mystiek’ | |
[pagina 173]
| |
te spreeken. Mystiek noem ik de erkenning en vaststelling van wat verre het menschelijk begripsvermoogen te booven gaat. Niet zijn voorstellings-vermoogen alleen, maar ook zijn begripsvermoogen. Dat het zich niet kunnen voorstellen van een feit voor den denker niets bewijst teegen de waarheid of moogelijkheid ervan, heb ik reeds vroeger aangetoondGa naar voetnoot1). Maar de consequenties van Lorentz' Betrekkelijkheidsbeginsel leiden noodwendig tot het aanneemen van dingen die volkoomen onbegrijpelijk, ja absurd schijnen voor den geest van den teegenwoordigen mensch. Zulk een consequentie noem ik b.v. deeze dat een Meeter niet eeven lang is, gemeeten van de maan, de aarde of de zon, dus al naar men een ander deezer heemellichamen als rustpunt aanneemt. Men versta wel, de bedoeling is niet dat een staaf van een Meeter lengte verandert als men hem op de maan of de zon brengt, maar dezelfde staaf is niet eeven lang, heeft een andere lengte al naar de waarneemer, de meetende persoon, de maan, de aarde of de zon als plaats van waarneeming en als stil centrum van beweeging kiest. Iets wat op de aarde gemeeten een zuivere koogel is, is niet meer zuiver bolrond, wanneer het van uit de zon gemeeten wordt. Wij kunnen op aarde de afwijking van den bolvorm niet constateeren, omdat al onze meetwerktuigen oovereenkomstige afwijkingen hebben. Ja, zelfs, eenzelfde staaf op aarde, van uit de maan of zon gemeeten, heeft een andere lengte al naar hij anders gericht is ten opzichte van de beweeging der aarde. | |
[pagina 174]
| |
Dit nu schijnt te strijden teegen alle grondbegrippen der mechanica, ja! tegen het gewoone menschenverstand. Een Meeter is een Meeter hoe men ook richt en van waar uit men hem meet. Zoo spreekt tot heeden elk natuuronderzoeker, elk verstandig mensch. Maar eevenzoo sprak ieder mensch van een heemel booven de aarde, en heeft men zich moeten wennen aan het begrip dat er geen booven en geen onder is in de waereldruimte. Ook het idee van ‘teegenvoeters’ scheen absurd. De betrekkelijkheid, het niet absoluute van grootte, van vorm, van uitgebreidheid is voor onzen geest mystiek. Lorentz is tot de noodwendige erkenning van dit mystieke gekoomen door het reekening houden met dé betrekkelijkheid van den tijd. De tijd, dat is het criterium aller diepe wijsgeerigheidGa naar voetnoot1). Het aandurven van het tijdsprobleem is het kenmerk der nieuwe physica. Wij meeten den tijd door de beweeging der heemellichamen. En wij kunnen eevenmin een absoluute tijd aanneemen als een onbeweeglijk punt in de waereldruimte. De maan verplaatst zich ten opzichte van de aarde, de aarde ten opzichte van de zon, de zon drijft met haar planeeten door de ruimte, de zoogenaamd ‘vaste’ sterren drijven in verschillende stroomen, met verschillende snelheid door elkaar, en niemand weet of het zichtbare Heelal niet in zijn geheel een algemeene beweeging heeft. Nu heeft het woord ‘gelijktijdigheid’ alleen zin voor | |
[pagina 175]
| |
een systeem van beweeging, waaraan men een onbeweegelijk centrum toekent, een vast midden van waaruit men meeten kan. Ook deze consequentie van het Betrekkelijkheidsbeginsel is voor onzen geest mystiek, absurd. ‘Het moet ooveral eeven laat zijn’ is een onzer meest vaste denkgewoonten. We neemen aan, dat hetzelfde tijdstip ooveral een anderen naam heeft, en hier twaalf uur en ginds zeeven uur heet. Maar het moet, volgens ons begrip, ooveral hetzelfde moment zijn. Dit begrip nu, dwingt de moderne physica ons los te laten. Er is geen absoluute grootte, geen absoluute tijd, er zijn alleen relaties tusschen beiden, gemeeten van een denkbeeldig, verondersteld vast uitgangspunt. Hier naderen we dus, langs physisch-mathematische banen, tot het ‘eewige Nu’ der mystieken. Het is onmoogelijk de argumenten en bewijzen voor het boovengenoemde in een kort, ligt-begrijpelijk ooverzicht samen te vatten. Mijn doel is dan ook alleen den belangstellende opmerksaam te maken op het uiterst gewigtige van deeze onderzoekingen. En men meene niet dat deeze alleen uit theoretisch-mathematische bereekeningen bestaan. Voortduurend worden ze door experimenten geverifieerd. Wel onttrekken zich de afwijkingen van den ruimte-maatstaf, door het kiezen van een ander beweegingssysteem als meetings-basis, aan de waarneeming, maar de optische en electro-magnetische verschijnselen kunnen wèl aan het Betrekkelijkheids-beginsel worden getoetst. Daarbij is men tot de merkwaardige uitkomst geraakt dat het licht een onstoffelijke verbinding vormt tusschen alle beweegingssysteemen. Uit elke lichtbron in het ons | |
[pagina 176]
| |
kenbare Heelal verbreidt zich het licht met gelijke snelheid naar alle zijden. Onmoogelijk wordt het daarbij nog langer een stoffelijk medium voor het licht aan te neemen. De hypothese van een ‘aether’, een middenstof, als drager van het licht, moet worden opgegeeven. De ruimte waarin het licht zich beweegt is een leedig, een vacuum. De onderzoeker moet bij de studie der optische verschijnselen niet langer werken met voorstellingen van een stoffelijken aether, maar met electro-magnetische formulen. De snelheid van het licht is de grootst moogelijke snelheid. Geen stoffelijk voorwerp kan die snelheid oovertreffen. Ook dit kan men een conclusie noemen van mystischen aard. Wij kunnen ons eevenmin een grens aan snelheid denken als een grens aan ruimte. Maar de grens wordt getrokken door onze opvatting der stof. Stof moet bezitten wat wij ‘massa’ noemen en het is gebleeken dat deeze ‘massa’ geen onveranderlijke maar een veranderlijke grootheid is, die ontzaglijk toeneemt bij toeneemende snelheid, en een ooverschrijden van de licht-snelheid onmoogelijk maakt. De invoering van Lorentz' Betrekkelijkheids-Beginsel beteekent een zoo diepgaande omkeer in ons natuurbegrip en onze waereld-beschouwing als er geene heeft plaats gegreepen sinds de dagen dat men de aarde als een beweegend heemellichaam leerde kennen. Wij zijn aan het einde der materialistische periode der natuurweetenschap. Maar waarlijk, de groote omweg door de stof-hypothese was niet voor niet. Wat nu is bereikt, had de dichter intuïtief altijd in 't oog gehouden en gevoeld. | |
[pagina 177]
| |
De individueele intuïtie is nu gestaafd en bevestigd door universeele en vaste methoden. Den mysticus kan men uitlachen en betwijfelen, den tot mystieke uitkomst geraakten physicus en mathematicus niet. Onze waarneemingskring is beperkt, onze waarneemingsmiddelen zijn ontoereikend, van het bestaande hebben wij maar tot in zeer geringe mate kennis. Maar een gestadige aandrift, intuïtief en verstandelijk, drijft ons tot uitzien in wijder ruimten, tot uitgroeien booven onze nietige persoonlijkheid. En de oogen der natuuronderzoekers zijn door deeze jongste ontdekkingen zelfs oopengegaan voor de moogelijkheid dat er booven hun natuurwetten nog een verheeven Willekeur heerscht, die door onze zonnestelsels en sterrestroomen zou kunnen varen, zooals een menschenhand door de moleculen onzer dampkringslucht. 1911. |
|