Studies. Zesde reeks
(1918)–Frederik van Eeden– Auteursrecht onbekend
[pagina 147]
| |
Wenken en waarschuuwingen voor de werkers in Van-Eeden kolonie.Zonder dwang of verbintenis, zonder iets anders van u te vergen dan zelfstandige overweeging, en vrijwillig handelen uit eigen inzicht, geef ik u eenige opmerkingen om te bespreeken en te ooverdenken. Uw woonplaats heeft men naar mijn naam willen noemen. Het eenige wat ik meen te moogen verlangen is dat ge dien naam niet belachelijk maakt, maar eervol doet klinken in de waereld.
Uw voornaamste drijfveer is verlangen naar welvaart, rijk worden, - en wel zoo spoedig moogelijk. Hier heb ik niets teegen. Welvaart brengt wat voor menschen begeerlijk is. Gezondheid, beschaving, boven alles vrijheid, vrijheid tot meerder ontwikkeling, vrije tijd tot leezen, nadenken, bewonderen, leeren. Maar laat dit tusschen ons vaststaan, dat het niet onverschillig is, hoe men welvaart verwerft, en hoe men de daardoor verkreegen macht en vrijheid gebruikt. Men kan welvaart verwerven door anderen te benadeelen. Het rechte woord hiervoor is: roof. Men kan vrijheid krijgen door anderen te onderdrukken. Dat wil zeggen, door slavernij. | |
[pagina 148]
| |
Nu leeven we in een tijd waarin deeze dingen nog wel gepleegd, maar niet langer goed-gevonden worden. Ze worden afgekeurd door de oovergroote meerderheid, ze worden door de wetten in beschaafde landen verbooden. Als ze nog gedaan worden, dan geschiedt dat ter sluik, in 't geniep, onder valschen schijn, of ver weg van het maatschappelijk leeven. Nu reeken ik er op, dat niemand van u roof of slavernij vóórstaat, in welken vorm of onder welken schijn óók. Dan wil ik u waarschuwen, en duidelijk maken hoe roof en slavernij nog steeds worden uitgeoefend, ondanks wettelijk verbod en algemeene afkeuring, - hoe daardoor het bederf en de ellende insluipt in de menschen-maatschappij, en op welke wijze alleen men die uitoefening kan verhinderen en voorkoomen. Waar menschelijke ellende is, daar vindt men ook die heimelijke en geniepige vormen van roof en slavernij. De menschen die er aan meedoen, zeggen dat het niet anders kan, en men betwijfelt ook of de menschelijke ellende wel ooit kan worden verminderd. Maar ik kan u duidelijk aantoonen dat het wèl anders kan, - dat gij zelf nu in de geleegenheid zijt het kwaad te voorkoomen. En al zal de menschelijke ellende niet geheel worden opgeheeven, zoolang wij maar menschen zijn, zoo kan toch zeker niemand zeggen hoever ze wel verminderd kan worden, eer we ernstig beproefd hebben de grootste oorzaak er van weg te neemen. Dat is nooit beproefd op zoo grondige wijze als gij het beproeven kunt. En wel omdat die oorzaak nooit | |
[pagina 149]
| |
zoo scherp gezien is als thans. Wij weeten méér en wij kunnen méér dan ooit menschen vóór ons - en gij zijt nu in de geleegenheid te doen wat niemand nog heeft kunnen doen. Daarvoor behoeft ge geen buitengewoon brave of sterke menschen te zijn. Ik zal het u uiteen zetten. Het eenige wat ge behoeft, is voorzichtig ooverleg. Hoe men in onzen tijd, onder de wetten onzer beschaafde volken, toch roof kan pleegen en menschen in slavernij houden, is in een paar woorden te zeggen. Men doet het door zoogenaamde eigendoms-rechten. Men kan eigendoms-recht laten gelden op dingen, die anderen noodig hebben. Op huizen, grond, werktuigen enz. Wanneer nu andere menschen die dingen beslist noodig bebben, er niet buiten kunnen leeven, maar gij kunt die anderen, door uw eigendomsrecht, verhinderen er gebruik van te maken, dan kunt gij natuurlijk die anderen dwingen, gij hebt ze in uw macht. Gij kunt ze dwingen voor u te werken, of u zooveel af te staan van hetgeen ze verdienen, dat ze niet meer dan het allernoodigste ooverhouden. Al heeten zij eeven vrij als gij, toch zijn ze uwe slaven, want gij hebt de voorwaarde voor hun leeven in uw macht. Zij moeten zich wel aan uw voorwaarden onderwerpen, al heet het uit vrijen wil, want het gaat om hun leeven. Gij kunt hen, al is het door een zoogenaamd eerlijk contract, van alles berooven wat ze verdienen, - en als uw eigendoms-rechten maar groot genoeg zijn, kunt ge duizende menschen tot op 't hemd uitplunderen en ze hun leeven lang voor u laten werken, daarbij zelf al rijker en rijker wordend, zonder een slag uit te voeren. | |
[pagina 150]
| |
Het komt er maar op áán, dat de dingen, waarop uw eigendomsrechten gelden, voor anderen onmisbaar zijn. Vroeger, vóórdat de aarde geheel bevolkt was, was het niet gemakkelijk iets te bezitten dat geheel en al onmisbaar was voor anderen, zóó onmisbaar als een bron in een woestijn. Want ieder was in staat een plekje vrijen grond te vinden waaroover niemand te zeggen had. Dit is nu uit. Elk plekje grond dat eenige waarde heeft, is ingenoomen. Iemand noemt het zijn eigendom, en wie geen eigendom heeft, is met lijf en leeven afhankelijk van die het wèl hebben. Op die wijze is roof en slavernij, ondanks alle afkeuring, in onzen tijd moogelijk, en algemeen gebruikelijk, met schijn van recht en onder bescherming der wet. Nu valt echter hieruit niet af te leiden, dat er geen eigendoms-rechten behooren te bestaan, dat het hebben van eigendom in strijd is met het rechts-gevoel der menschen. O neen! eigendom en eigendoms-recht kan in volkoomen oovereenstemming zijn met het eedelste menschelijke gevoel, mits dat woord ‘eigendom’ door iets anders worde bepaald, en het eigendomsrecht daaraan eevenreedig worde begrensd. Zoolang iemand alleen datgéne zijn eigendom noemt wat hij werkelijk gebruikt, zal niemand het hem misgunnen. Alleen bij misbruik en onbruik ontstaat het kwaad. Zoodra iemand eigensdomsrecht laat gelden op iets wat hij zelf niet gebruiken kan, en hij belet daardoor anderen van dat goed nuttig gebruik te maken, zoodra ook pleegt hij misbruik en doet hij iets dat teegen | |
[pagina 151]
| |
het rechtsgevoel van elk onbedorven mensch indruischt. Hij schaadt de maatschappij waartoe hij behoort. Als ik honderd huizen in eigendom heb kan ik er toch maar één van bewoonen. Als ik nu al die andere huizen niet gebruik, terwijl er honderde menschen niet buiten kunnen, daar ze anders omkoomen van kou, en ik belet die menschen gebruik te maken van hetgeen ik zelf niet gebruiken kan, dan pleeg ik onrecht. Ieder goed mensch voelt dat. En wat is eigendoms-recht anders, dan de macht om anderen te beletten gebruik te maken van eenig goed? Dat recht nu wordt algemeen aangewend om van den nood van anderen partij te trekken. Men dwingt met dat recht anderen, zich te onderwerpen aan een contract, zoo voordeelig moogelijk voor den eigenaar. En daar in onze maatschappij het eigendomsrecht onbegrensd is, kan één mensch duizende anderen volkoomen in zijn macht houden en van alles berooven wat meer is dan het hoogst noodige. Dit is roof en slavernij en teegen het rechtsgevoel der menschen. Alle bezittingen krijgen eerst waarde door gebruik, en al ben ik eigenaar van honderd-duizend akkers, maar er is niemand die ze bewerkt, dan ben ik nog een arm man. Mijn eigendomsrecht moet zich dus ook uitstrekken oover menschen, anders heb ik er niets aan. Ik moet dus niet alleen land en werktuigen bezitten, maar ik moet ook de menschen bezitten, die er iets mee doen. Hier begint de slavernij. Rechtvaardig eigendom is alleen dat, wat men zelf ten nutte kan maken, door eigen gebruik, door eigen arbeid. Dat beteekent dus geen gelijkheid van bezit. Een | |
[pagina 152]
| |
geleerde behoeft een laboratorium en een bibliotheek, een landbouwer vee en grond, om zoo nuttig moogelijk werkzaam te zijn, ook hebben beiden helpers noodig. Nu zult ge vragen: wie zal uitmaken wat ieder mensch zijn eigendom noemen mag? Wie bepaalt of iemand zijn eigendom nuttig gebruikt of niet? En is het hebben van helpers en dienaren geen slavernij?
Versta mij nu wel, het is juist de oplossing van deeze vragen waarop de waereld wacht. Die oplossing kan alleen gegeeven worden door de praktijk, door doen, niet door theorie en redeneering. Alleen menschen in uw omstandigheeden kunnen die oplossing beproeven. Let wel, ik stel vast, zonder kans op teegenspraak, dat gij allen het schroomelijk onrecht inziet van het misbruik der eigendomsrechten. Iedere groote stad met haar onzinnige weelde en vreesselijke armoede, iedere natie met haar misdadigers, met haar verarmde landbevolking, met haar gevangenissen en armhuizen, is er het bewijs van. Gij allen nu hebt tot nog toe niet noemenswaard deelgenoomen aan dat misbruik, zoo er al onder u zijn die kapitaal bezitten, zoo was het te klein om tot groot misbruik te leiden. Gij zijt allen werkers, en hebt het voorneemen door eerlijken, nuttigen arbeid welvarend te worden. Wanneer ge dit zoudt willen beproeven geheel alléén, één eerlijk man tegenover de geheele min of meer bedorven maatschappij, dan zoudt ge het stellig afleggen. Waarom? Omdat die maatschappij macht oover u heeft. Er zijn dingen die door die maatschappij worden ver- | |
[pagina 153]
| |
schaft en die gij noodig hebt. Al hebt ge juist het eigendom dat ge behoeft om nuttig werkzaam te zijn, en niet meer, zoo kan toch de maatschappij u dwingen deel te nemen aan de algemeene groote misbruiken waaruit de maatschappelijke ellende ontstaat. Want ge hebt dingen noodig, die ge u niet zelf verschaffen kunt. Daartoe moet ge met de maatschappij in ruilverkeer treeden, ge moet koopen en verkoopen. Ge moet uw producten te gelde maken en voor dat geld benoodigdheeden koopen. En zoodra ge met die maatschappij in ruilverkeer treedt moet ge ook uw tol betalen aan de groote bezitters, aan de leediggangers, die op de maatschappij woekeren, aan de groote machthebbers die ooveral hun eigendomsrechten laten gelden, en die rechten steeds meer doen toeneemen, tot in het monsterachtige en ongehoorde. De eenige wijze om los te koomen uit dien verschrikkelijken greep der bezitters, zou zijn: geheel leeven van eigen voortbrenging op eigen grond. Dat kan geen mensch alléén, ook de vlijtigste en sooberste niet. En dat zou zeeker niet de welvaart brengen, die gij beoogt. Maar wèl kan het een groep menschen, die zich verbinden tot gemeenschappelijk werk, gemeenschappelijke voortbrenging op eigen boodem. Een groep menschen, die leeven en woonen op hun eigen terrein, van de voortbrengselen op eigen boodem en eigen werk, is onafhankelijk. Niemand kan hen berooven of besteelen, hetzij dan door geweld. De slinksche kunstgreepen van bezitters hebben geen macht oover hen. En de leeden van zulk een groep behoeven niet | |
[pagina 154]
| |
allen bij elkander te woonen. Ze kunnen in kleinere groepen over 't heele land verspreid zijn, en toch samenhangen, samen voortbrengen en verbruiken, op eigen boodem, met eigen werktuigen. Zulk een groep moet gij vormen, wanneer het u namelijk te doen is om op eerlijke wijze, door nuttigen arbeid wèlvarend te worden. Dit moet gij doen, herhaal ik, omdat het op andere wijze volstrekt onmoogelijk is. Als gij zulk een groep niet vormt, dan zal de maatschappij u dwingen mee te doen aan haar kwade praktijken. Ze zal u dwingen tot haar misbruiken, of anders u in armoede houden. Wilt ge in de gewoone maatschappij welvarend worden, dan moet ge meedoen aan het berooven van anderen, die zwakker zijn dan gij. Wilt ge strikte eerlijkheid en rechtvaardigheid handhaven, in de gewoone maatschappij, dan blijft ge arm en wordt door de sterkeren, die minder naauwgezet zijn, uitgeplunderd. Maar helpt gij, als een groep eerlijke menschen, getrouwelijk elkander, en neemt ge u vóór, onder elkander, geen misbruik van eigendomsrecht te dulden, dan alleen kunt ge ook welvarend worden, ja! in elk opzicht rijker, en sterker dan de leeden der gewoone maatschappij. Daarbij zullen zich natuurlijk veele moeilijkheden voordoen, allerlei kleine kwesties en geschillen, - die echter allen door de praktijk kunnen opgelost worden.
Laat ons nagaan wat de hoofdbeginselen moeten zijn waaraan ge hebt vast te houden bij uw werk. Vooreerst moet uw arbeid ‘nuttig’ zijn. Dat wil | |
[pagina 155]
| |
zeggen, ge moet, zooveel moogelijk, dingen voortbrengen, die ieder mensch behoeft, echte leevensbenoodigdheeden. Dit toch is de voorwaarde voor uw onafhankelijkheid, dat ge zelf, van eigen boodem, door eigen werk, gemeenschappelijk met uw bondgenooten, alles voorlbrengt wat ge noodig hebt. Dan eerst zijt gij vrij, in maatschappelijken zin, dan eerst kan niemand u dwingen, omdat gij niemand buiten uw kring noodig hebt. Maar ik zeide: ‘zooveel moogelijk’. Daarmee wil ik zeggen dat ge niet op éénmaal, van 't begin af aan, dat beginsel streng kunt volhouden. Ge zult in den aanvang dingen moeten voortbrengen, die ge niet strikt noodig hebt, bloemen en genotmiddelen bij voorbeeld, omdat die dingen veel geld opbrengen, en ge geld noodig hebt. Dat is goed, wanneer ge maar als reegel vaststelt, bij het onderneemen van nieuwe takken van voortbrenging of nijverheid, u niet toe te leggen op productie die schadelijk of ooverboodig is, maar vooral op het voortbrengen en maken van die dingen die ook door u en uw bondgenooten gebruikt worden. Dan bevordert ge uw onafhankelijkheid en vindt teevens een vaste afzetmarkt in eigen kring.
Ten tweede moet ge, onderling, naauwkeurig de eigendoms-rechten bepalen, zóó, dat ze niet tot misbruik aanleiding kunnen geeven. Ge moet daarbij onderscheiden in gemeenschappelijk eigendom en privaateigendom. Gemeenschappelijk eigendom kent men reeds in allerlei vormen. Als staats-eigendom, gemeente-eigendom, en als | |
[pagina 156]
| |
bezittingen van groepen, bonden, maatschappijen, vereenigingen en zoo voort. Gij moet nu een gemeenschap vormen, een groep met groeps-eigendom, waarbij, beeter dan in de gewoone maatschappij, zorg wordt gedragen, dat al wat aan de gemeenschap behoort, ook werkelijk in handen der gemeenschap blijft, en dat het privaat-eigendom nooit een werktuig kan worden tot het berooven van zwakkeren. Als dit beginsel ware gehandhaafd door de stichters der Vereenigde Staten, dan ware Amerika nu werkelijk een vrij land, een gemeenebest, een republiek, waarvan het nu nog alleen maar den naam heeft. Ge zult misschien zeggen dat het u onmoogelijk voorkomt, precies te bepalen wat gebruik is en wat misbruik is, - en waar iemands privaat-eigendom begrensd moet worden. Maar alle wetten van alle volken hebben eeven moeyelijke onderscheidingen en trekken eeven fijne grenzen. Ze zijn toch praktisch zeer goed moogelijk.
Het komt er niet op aan het doen en laten van ieder mensch te controleeren, - dat moet aan het eigen geweeten worden oovergelaten. Het komt er op aan het grove misbruik teegen te gaan, en het is zeer goed aan te wijzen wáár dat begint. Zoo is er in 't geheel geen bezwaar teegen, wanneer iemand huis en hoeve geheel als privaat eigendom bezit, zoolang hij zelf op dat land arbeidt, het goed beheert, de wooning bewoont, zijn helpers goed beloont, en een som geld bespaart in de Bank. Niemand zal hem dan zijn rechten misgunnen, niemand zal er ook teegen | |
[pagina 157]
| |
hebben wanneer hij dat privaat-eigendom nalaat aan één of meer van zijn kinderen, wanneer die er eeveneens goed gebruik van maken. Zoodra echter die man zijn huis en goed gaat verpachten, dus jaarlijks er een som van wil trekken, zonder er eenige arbeid voor terug te geeven, zoodat hij in de stad het geld kan verteeren, dat door anderen op het land door arbeid gewonnen wordt, dan ontstaat het misbruik, - ieder ziet het voor oogen. Omtrent ‘geld’ is het eeveneens niet moeyelijk een grens te bepalen. Als iemand door arbeid een som geld verdient en hij is daardoor in staat op hooger leeftijd zonder zorg te leeven en zijn kinderen wat bedrijfskapitaal te verschaften - dan kan niemand daar kwaad in zien. Maar als iemand een groote som gelds verwerft, door erfenis of toeval, en hij leent die uit en trekt er rente van en hij leeft er goed van leevenslang, zonder een cent armer te worden, dan is dat misbruik, dat ziet ieder. Ook dan, wanneer die man boovendien nog iets uitvoert. Zijn werk mag mooi en nuttig zijn, de wijze waarop hij het product van den arbeid van anderen naar zich toehaalt, is onrechtvaardig, teegen het rechtsgevoel van elk goed mensch van onzen tijd.
Daarmede is niet gezegd dat kapitaal-bezit en kapitaalrente verkeerd is en afgeschaft moet worden. Het hangt er geheel van af, of dat bezit en dat rente-trekken schadelijk is voor de gemeenschap.
Ontwijfelbaar is het schadelijk voor de gemeenschap als het toegaat zooals nu, in de gewoone maatschappij, | |
[pagina 158]
| |
waar elke onderneeming, elke mijn, elke fabriek, elke spoorweg, ja elke staat bezwaard is door een leeger van schuldeischers, aandeelhouders, die het recht bezitten om van de inkomsten dier lichamen een belasting te heffen, in den vorm van rente en dividend, zonder eenige verplichting om daarvoor van hun kant iets uit te voeren.
Dat zulk een toestand leediggangers fokt, armoede kweekt, zinnelooze verkwisting teweeg brengt, de voortbrenging verzwakt en uitput, de lust tot arbeid doet verslappen en de misdrijven enorm doet stijgen, dat kan de eenvoudigste mensch begrijpen.
Maar wanneer een groep arbeidende menschen, die elk naar krachten bijdragen tot het gemeenschappelijk goed, aandeelen bezitten in hun gemeenschappelijke zaak en aldus deelen in de winst door gemeenschappelijke inspanning gemaakt, dan is dat niet teegen menschelijk rechtsgevoel. Het zal juist de arbeidslust vehoogen, de voortbrenging bevorderen, en dus de gemeenschap bevoordeelen.
In een rechtvaardige en welgeordende gemeenschap is de verhouding juist andersom als thans. Thans is de Staat schuldenaar en de individuën zijn schuldeischers, de Staat is verplicht de individuën rente te betalen, zonder eenige verplichting van de individuën daar teegenoover. Maar in een welgeordende maatschappij moet de gemeenschap de schuldeischer zijn en de individuën de schuldenaren. De gemeenschap moet de eigenaar zijn van kapitaal en voortbrengingsmiddelen, en de rente of ooverwinst, het product van gemeenschappelijken arbeid, | |
[pagina 159]
| |
komt der gemeenschap toe, - terwijl de gemeenschap elk individu laat deelen in die winst, naarmate hij zich door zijn arbeid verdienstelijk heeft gemaakt.
Deeze toestand wordt bereikt in een groep menschen zooals gij die vormen kunt, een vereeniging of maatschappij, die de privaat-eigensdomsrechten onder een zeekere gemeenschappelijke controle begrenst, die haar kapitaal gaandeweg uitsluitend in handen brengt van haar eigen werkende leeden, en er naar streeft door eigen produktie en consumptie onafhankelijk te worden.
In de statuten zooals die door den heer Hoggson en mij voor de Co-productive Company zijn ontworpenGa naar voetnoot1), zijn bepalingen gemaakt die in geleidelijken oovergang tot een dergelijken toestand voeren. Zij kunnen door de praktijk gewijzigd worden, maar in hoofdzaak zijn ze, volgens zaakkundigen, zeer wel uitvoerbaar.
Bedenkt het wel, gij allen begint met de beste bedoelingen, op vrijen boodem, van misbruik is bij u nog geen sprake, gij hebt slechts met voorzichtig ooverleg nu maatregelen te neemen om als de welvaart komt - want die brengt het gevaar - de misbruiken te vermijden. Dan kunt ge der waereld een uniek voorbeeld stellen.
Op eerlijke wijze, door nuttigen arbeid rijk worden, dat is uw opgave. Let wel, niet alleen op wettige wijze, want de wet laat allerlei oneerlijkheid toe, maar op eerlijke, rechtvaardige wijze. Dat is hetgeen u te doen staat. Dat | |
[pagina 160]
| |
wilt ge allen, en dat wil eigenlijk ook ieder goed mensch. Om dat doel te bereiken moet ge een genootschap vormen. En ieder die het met dat doel eens is kan tot dat genootschap toetreeden. Iets anders behoeft ge niet als eisch te stellen voor uw bondgenooten.
Veelen zullen welligt zeggen, dat rijk worden niet het hoogste doel der menschheid is. Volkoomen juist, het is niet het hoogste doel, maar wel het naaste doel. Armoede is op dit oogenblik nog de vloek der menschheid. Niet rijkdom, maar armoede. En die armoede is indirect het gevolg der bestaande misbruiken, van algemeene oneerlijkheid en hebzucht. Waarom schijnt rijkdom, goud, de vloek der menschheid? Om de begeerte die goud opwekt, en het misbruik dat er van wordt gemaakt. Maar begrijpt ge nu niet, dat juist die blinde begeerte naar goud, en het misbruik van rijkdom weer de gevolgen zijn van algemeene armoede, van de angst te kort te koomen en verdrukt te worden in 't gedrang? Als goud zoo oovervloedig was als lucht of water, zou er dan zoo schandelijk om gevochten worden? En zou er dan zooveel misbruik van worden gemaakt, en zouden er zooveel misdrijven om gepleegd worden? Waar ieder genoeg heeft, daar verdwijnt ook de hebzucht en de ooverdaad. ‘Eerlijk rijk worden’ moet uw leuze zijn, en ik voorspel u, dat die rijkdom geen vloek maar enkel zeegen zal zijn. | |
[pagina 161]
| |
Nagenoeg alle poogingen tot hervorming der menschenmaatschappij mislukten, omdat men meende dat de oorzaak van het kwaad in den rijkdom school, en men dus het rijk worden afkeurde, - of omdat men niet begreep, hoe het alleen de oneerlijke wijze van rijk worden was, die rijkdom tot een gevaar maakte, en dat men daarom niet bijtijds het misbruik der eigendomsrechten verhoedde.
Rijkdom kan alleen gezamenlijk verkreegen worden. De eerlijke mensch voelt dat elk Goed dat hij noodig heeft, door het samenwerken van veel menschen wordt verkreegen. Als de landman zijn land beeter bewerkt door een nieuw soort ploeg, dan weet hij ook dat hij de daardoor verkreegen winst te danken heeft aan de samenwerking van tal van menschen, geleerden, uitvinders, fabrikanten, arbeiders die allen iets bijdroegen tot het onstaan van die nieuwe ploeg. Elk voorwerp dat wij gebruiken is een voortbrengsel der geheele gemeenschap van menschen.
Daarom zal de eerlijke mensch er niets teegen hebben zijn ooverwinst aan de gemeenschap af te staan. Maar het eerste kenmerk van een gemeenschap van eerlijke menschen is een eerlijk ruilverkeer. En voor een eerlijk ruilverkeer is niet alleen noodig oprechtheid maar ook oopenheid. Dat wil zeggen dat men bij 't handeldrijven niet alleen elkaar niet opzettelijk bedriegt door liegen, maar ook elkaar niet bedriegt door verzwijgen.
Op dit oogenblik wordt er in de gewoone maat- | |
[pagina 162]
| |
schappij niet alleen enorm bedroogen en gestoolen - binnen de grenzen der wet - door liegen, maar vooral ook door verzwijgen. Dit is zelfs algemeene reegel in den handel. Alle zaken zijn geheim en trekken partij van de onkunde van anderen. De handelaar, als tusschenpersoon, wacht zich wel meede te deelen wáár en voor hoeveel hij koopt en verkoopt. Daarin juist, in dat bedrog door verzwijgen, schuilt zijn groote winst.
Dit is eeven oneerlijk als het bedrog door liegen. En deze oneerlijkheid vermeerdert niet den rijkdom, maar juist de armoede. De winst verkreegen door het bedrog door verzwijgen, moet ergens vandaan koomen. De voortbrenger en de kooper worden er door opgeligt. Er is geen samenwerking, maar onderlinge teegenwerking. Er wordt vermorst en verkwist, ten koste van de onweetenden, die onweetend worden gehouden.
In uw gemeenschap moet daarentegen oopenheid zijn en onderlinge samenwerking. De tusschenpersoon moet worden beloond naar zijn verrichting, die door alle belanghebbenden kan worden gecontroleerd. Tusschenpersonen zijn in het ruilverkeer onmisbaar - maar het is volstrekt niet noodzakelijk dat zij voordeel trekken uit de onweetendheid van voortbrenger en verbruiker. Inteegendeel! dat is een der groote oorzaken van de bestaande armoede, ellende en misdaad.
Maar nu moet ge wèl bedenken dat ge een oovergang moet vormen, en dat ge niet op slag een beetere gemeenschap kunt stichten. Zoolang ge niet een com- | |
[pagina 163]
| |
pleete gemeenschap hebt van eerlijke voortbrengers, die in uw voornaamste leevensbehoeften voorzien, - zoolang ook moet ge meedoen in dat algemeene geknoei en gevecht der groote maatschappij. Ge moet u verweeren, met het doel om staande te blijven en het begin te maken van iets beeters. Ook dáárdoor zijn zooveele pogingen mislukt, dat men geen begrip had van geleidelijke oovergangen en op eenmaal een toekomst-gemeenschap wilde stichten.
Volgens het plan van den heer Hoggson en mij behoeft niemand zich aan bizonder moeilijke of ongewoone voorwaarden te onderwerpen. Wie zich wil aansluiten doet het uit vrijwillig inzicht, uit begrip dat het werkelijk voordeelig is. De landbouwer kan zijn eigen stuk grond krijgen en daarop geheel heer en meester zijn, en het ook aan zijn kinderen nalaten. Hij verbindt zich alleen den grond niet te vervreemden, niet te verwaarloozen, en niet door anderen te laten bewerken, terwijl hijzelf er de voordeelen van trekt. Zoolang hij op den grond zelf woont en werkt, behoudt hij al de voordeelen van het bezit. Maar het genootschap behoudt het eigendomsrecht, en treedt namens de gemeenschap als eigenaar op, zoodra de bezitter zijn eigendom, ten nadeele der gemeenschap, zou willen misbruiken. Teegenoover deeze beperking zijner rechten heeft de landbouwer alle voordeelen van gemeenschappelijke samenwerking, van coöperatie. Namelijk gemeenschappelijke inkoop van benoodigdheeden en verkoop van producten. Elk deelneemer kan aandeelen krijgen in de | |
[pagina 164]
| |
zaak, tot een zeeker maximum, en alleen zoolang hij deelneemer is. Hij profiteert daardoor van den arbeid van al zijn bondgenooten. Zoodra er genoeg voortgebracht wordt, om tot het vormen van een industrie oover te gaan, moet ook deeze gemeenschappelijk, coöperatief, gedreeven worden. Zuivelfabrieken, conservenfabrieken, bakkerijen enz, kunnen veilig worden opgericht wanneer de producten ter verwerking gemeenschappelijk worden voortgebracht. Steeds moet daarbij de onafhankelijkheid worden gezocht. Hoe meer de producten koomen van eigen boodem en verbruikt worden door eigen deelneemers, des te meer ook geraakt men vrij van de ooverige maatschappij met al haar misbruiken. Daarbij is er niets teegen, ook loon-arbeiders te gebruiken, zoowel door de gemeenschap als door de leeden. Loon-arbeid is niet altijd slavernij, en het geeven van ongelijk loon is niet onrechtvaardig, mits bij het loon-contract de eene partij niet door nood gedwongen wordt, onbillijke voorwaarden aan te neemen, en mits het hooger loon ook werkelijk door verdienstelijker arbeid wordt verkreegen. Hiervoor kan de gemeenschap waken, door voor alle leeden geldende bepalingen, en de gevolgen zullen zijn een veel hooger werkdadigheid, een grooter liefde tot den arbeid en een sneller toeneemende welvaart. De bronnen van rijkdom, - boodem, mijnen, fabrieken- moeten gemeenschappelijk bezit blijven, en dat bezit moet gestadig worden uitgebreid - zoodat ieder bondgenoot, behalve hetgeen hij als persoonlijk eigendom bezit, zich rijk en veilig weet door de macht van een | |
[pagina 165]
| |
groot gemeenschappelijk bezit waarin hij deelt, waartoe hij naar krachten heeft bijgedragen, en waarop hij in tijden van nood, in ziekte of ouderdom reekenen kan. Dit is inderdaad de toestand die ieder mensch wenschelijk noemt. Ze is geen doodende gelijkheid, maar een rechtvaardige verdeeling naar verdienste. Ze sluit alle verneedering door weldadigheid en filanthropie uit. Ze verzwakt den prikkel tot werken niet, maar verhoogt die. Ze steunt de zwakken en hulpbehoevenden, maar ze is onverbiddelijk tegeenoover den kwaadwilligen, den parasiet. Ze breidt de persoonlijke vrijheid uit tot de verste praktisch bereikbare grenzen. Ze voorkomt verkwisting en vermorsing van het gemeenschappelijk eigendom, en geeft den besten krachten geleegenheid naar 't front te koomen. Wie in deeze organisatie ontevreeden is, kan het alleen aan zichzelf wijten. En deeze toestand is volstrekt niet, zooals men vaak beweert, in onzen tijd onbereikbaar. Gij allen kunt ze tot stand brengen, wanneer ge vasthoudt aan uw beginsel van ‘eerlijk rijk worden’, en wanneer ge daarbij, tot verdere ontwikkeling uwer organisatie, mannen van talent uitzoekt en die ruimschoots beloont naar hun verlangen, en steunt in hun leiding. Zoolang ge als een groep coöperatief verbonden landbouwers samenwerkt, zult ge het gemakkelijk onder elkander redden en snel vooruit-gaan. Maar zoodra ge met industrie begint, en met geldzaken en ruil-verkeer op grooter schaal, zoodra uw aantal en uw bezit toeneemt, en de eigenlijke strijd begint teegen de groote maatschappij - zoodra ook hebt ge buitengewoone | |
[pagina 166]
| |
menschen noodig, met groot talent en bizondere werkkracht om uw gemeenschap te bestuuren. Die menschen bestaan, en als gij er ernstig en met ruimen blik naar zoekt, kunt gij ze stellig vinden. Zorgt dan dat zij er voldoening in vinden hun talenten voor uw best aan te wenden, en dat ze niet, door wantrouwen, naijver of kleingeestigheid, in hun werkzaamheid worden belemmerd.
Hoedt u vooral voor de dweepers en drijvers, die hebben altijd goede plannen in gevaar gebracht. Weest niet bekrompen en argwanend, en maakt de toetreeding tot uw gemeenschap en de uitbreiding er van gemakkelijk. Reekent er op, dat het beginsel dat u te samen bindt in alle menschen aanweezig is. ‘Voor elkander werken’ en ‘eerlijk rijk worden’ zijn leuzen waarteegen geen verstandig mensch iets kan inbrengen. En andere beginselen zijn niet noodig voor de praktijk uwer samenleeving. Daarmee kan de meest volkoomen geweetens-vrijheid samengaan.
Hoe meer ge in aantal toeneemt des te meer ook zult ge voor elkander werken, werkers voor werkers, des te meer worden ook de voortbrengers verbruikers. Dan kunnen alle dingen - of bijna alle dingen, die ge behoeft, door bondgenooten worden gemaakt. Daardoor weet ge dat ge niet langer leeft ten koste van behoeftigen, die van de winst van hun arbeid worden beroofd. Daardoor verkrijgt ge ook een vast afzetgebied, en wordt ge onafhankelijk van de onbereekenbare schommelingen van de waereld-markt. Naarmate de welvaart onder uw | |
[pagina 167]
| |
leeden toeneemt, naar die mate neemt dan ook het verbruik uwer producten toe, en de daardoor gemaakte grootere winsten komen ten goede van alle leeden, die immers allen aandeelhouders zijn in de zaak. Ge hebt er dus belang bij dat uw buurman goede oogsten maakt, en ge zult hem niet onkundig laten van verbeeteringen en uitvindingen die u zelf gebaat hebben. Ge kunt dan ook zorgen dat de leeden die niet direct van den boodem produceeren, maar loon trekken in een of ander bedrijf van het genootschap, onder de beste voorwaarden werken. Ge kunt hen beveiligen voor werkeloosheid, door afwisseling van werkzaamheid, want uw voortbrengselen zijn altijd noodig en vinden een vaste markt. Gij zult niet noodig hebben u met geweld nieuwe afzet-gebieden te verooveren, zooals onze groote industriestaten. En dat alleen is het thans wat de oorlog in de waereld brengt met al zijn verschrikkingen, ondanks al het geroep van ‘Vreede! Vreede!’
Zij die zich tot nog toe socialisten noemden, beweeren bijna allen, dat alleen beeter wetten de maatschappij kunnen verbeeteren. Maar ik vraag u, welke wetten, in welk land, al is het Rusland, zouden u verbieden een gemeenschap te vormen als ik u thans voorstel? En als geen wet het verbiedt, zoudt ge het dan noodig vinden te wachten tot een wet het beveelt? Is dat een vrije ontwikkeling? Laat zij, die zich socialisten noemen, zich trachten te gedragen als socialisten. Geen wet staat hen in den weg. | |
[pagina 168]
| |
Is er eenmaal een gemeenschap gesticht zooals ik bedoel, welnu! dan zullen er wel wetten gemaakt worden die er de veilige ontwikkeling van verzeekeren. Want een zoodanige gemeenschap zou een zeegen zijn en een voorbeeld voor de menschheid. Geen wetgeever zou het wagen er zich teegen te verzetten. Eerbiedigt de wetten van den staat waarin ge leeft. Maar vult door eigen voorschriften datgéne aan waarin die wetten te kort koomen. Dan zal de wet u wel volgen. Waar het vooral op aan komt bij u, is het inzicht dat een rechtvaardige verstandhouding en een eerlijk verkeer op den duur in alle opzichten, geestelijk en stoffelijk, beeter en voordeeliger is dan bedrog en roof. Dat een gemeenschap, op zulk een verstandhouding gegrond, wenschelijk is voor ieder, en de eenige geschikte sfeer voor de volkoomen ontwikkeling van het menschelijk ras. Dus gaat het er om, die geest van rechtschapenheid en eerlijkheid wakker te houden onder uw genooten, uit welbegreepen eigenbelang, en verstandig ooverleg. En tot die eerlijkheid en rechtschapenheid behoort het volgende: geen geld te willen verdienen tenzij teegen eevenreedige leevering van nuttigen arbeid, geen persoonlijk eigendom te willen verwerven tenzij voor werkelijk eigen gebruik, naar krachten bij te willen dragen tot den gemeenschappelijken eigendom, volgens algemeen geldende voorschriften, tot steun voor alle leeden der gemeenschap, in elke ruil of handel niet alleen oprechtheid maar ook oopenheid te betrachten, | |
[pagina 169]
| |
geen partij te willen trekken van iemands onweetendheid, armoede of hulpbehoevendheid bij het sluiten van verbintenissen, middelijk noch onmiddelijk deel te willen neemen aan oneedele en oneerlijke praktijken en dus ook niet te dulden dat ze door anderen onder onze verantwoordelijkheid bedreeven worden, er naar te streeven dat al onze leevensbehoeften onder gunstige voorwaarden worden vervaardigd en op eerlijke wijze verkreegen, te arbeiden en te sparen zoolang wij arbeidskrachtig zijn en zoolang er nog nood in ons bereik te leenigen valt.
Zijn deeze reegels niet eenvoudig en billijk? Zijn ze niet in overeenstemming met het natuurlijk rechtsgevoel van elk gezond normaal mensch? Strijden ze teegen de wetten van een staat of teegen de voorschriften van een godsdienst? Inteegendeel, ze behooren zoo zeer bij den natuurlijken mensch, dat men ze reeds min of meer duidelijk in de oudste wetboeken, in de Mozaïsche wetten terug vindt. En toch, na tweeduizend jaren van zoogenaamd Christendom, is er nog geen enkele staat waarvan deeze eevoudige reegelen den grondslag vormen, geen enkel volk waarvan de zeeden er meede oovereen-koomen. Doorzoekt de geschiedenis en ge zult in alle eeuwen goede menschen vinden die deeze grond-reegels erkenden, ja! in vroeger eeuwen naar eevenreedigheid meer dan thans. Gaat de waereld door, bij beschaafde en onbeschaafde volken, en vraagt den besten van elk volk, van Chi- | |
[pagina 170]
| |
neezen en Japanners, van Arabieren en Hindoes, of ze deeze reegelen van onderling verkeer niet als goed en rechtvaardig erkennen. Behoeft men nog te twijfelen en zich af te vragen waar zooveel jammer en ellende, zooveel misdaad en armoede, zooveel oorlog en onheil door onstaat, wanneer men ziet dat de eenvoudigste reegelen van eerlijkheid en rechtvaardigheid, die door de gansche menschheid worden erkend, nog door geen enkele menschengroep gestreng worden toegepast?
En dit alleen uit kortzichtigheid en onbeheerschte greetigheid, volstrekt niet uit eigenbelang en zelfzucht, zooals men wel zegt. Want verstandige zelfzucht zou begrijpen dat ieder mensch gebaat wordt door een eerlijk verkeer en een rechtvaardige organisatie. De menschen behoeven niet braver en niet sterker te worden dan ze nu zijn, om deeze reegelen te handhaven. Ze moeten maar een weinig minder hebberig en kortzichtig, een weinig minder kinderachtig worden, dat is àl.
Het vormen van een groep door eerlijk verkeer verbondenen is praktisch uitvoerbaar. Ware het niet zoo, er ware geen hoop voor de toekomst. Maar het kan, en gij kunt het toonen tot zeegen voor u zelf en voor de menschheid.
1912. |
|