Studies. Zesde reeks
(1918)–Frederik van Eeden– Auteursrecht onbekend
[pagina 8]
| |
Kooningschap en dichterschapGa naar voetnoot1).Er is een wonderbare oneevenreedigheid in ons weezen, een dis-harmonie die wij soms met pijnlijke bevreemding gewaarworden. Wij weeten en begrijpen veel te veel voor ons kleine leeven. Wij leeven maar eenige jaren en onze handen reiken maar kort. Maar onze blik, door vernuftige werktuigen verscherpt, peilt matelooze ruimten, en ons begrip weet van tijdperken zoo ontzachlijk, dat wij onmachtig zijn er een flauwe voorstelling van te maken. In vergelijking met de ruimte, die wij verstandelijk kennen, is die, welke wij zelve inneemen of lichamelijk kunnen omspannen, volstrekt nietig. In mathématischen zin is ze practisch nul. Eevenzoo is de tijdruimte, die wij lichamelijk kennen, feitelijk nul, niet bestaand, in betrekking tot de tijden, die wij verstandelijk meeten. Wij zijn, als individuën, grootheeden die, wiskunstig gesprooken, verwaarloosd moogen worden bij de beschouwing van de waereldruimte, die wij bewoonen, en van de geschiedenis van ons geslacht. En toch schijnt ons deeze nulliteit bizonder gewigtig en belangrijk. Wij leeven in een huis dat ons door zijn oneindige afmeetingen vernietigt, en wij hebben een geschiedenis, die al wat wij zelve belangrijk vinden tot nul reduceert. | |
[pagina 9]
| |
En daarbij hebben wij het inzicht dezer teegenstrijdigheid. Ieder mensch leeft met een onverwoestbaar gevoel van zijn eigen belangrijkheid. Hij voelt zich, of hij wil of niet, een ikheid, een ego, een middenpunt van waaruit de gansche kosmos wordt beschouwd en gemeetenGa naar voetnoot1). Hij leeft en arbeidt in den waan dat hij het centrum vormt van uitgebreidheid en eeuwigheid. Die waan is hem eigen en onontbeerlijk. En toch weet hij, bij eenig nadenken, onmiddellijk, dat het een waan is. Het oneindige heeft geen midden, en zijn ikheid, als centrum der oneindigheid, moet een zelfbegoocheling zijn. Maar onmoogelijk is het hem, zich uit deeze begoocheling te bevrijden, hoe hij ook peinst of waarneemt. Alles bestaat voor hem slechts door zijn individueel besef, al wat is, is er slechts voor hem, omdat hij het voelt, of denkt. Het weezen aller dingen schijnt hem op onverklaarbare wijze in zijn eigen ik gecentralizeerd. Van zijn meedemenschen voelt hij zich onderscheiden door zijn éénig ikheids-gevoel. Hij moet aanneemen dat zij allen hetzelfde gevoel hebben, - maar hij voelt zich anders dan zij, omdat hij zichzelf is, en alle zeekerheid omtrent hun bestaan berust op zijn eigen waarneeming. Hij weet dit een zelfbedrog en een leugen en hij kan er zich niet aan onttrekken. Hij acht, verstandelijk, zijn persoon volstrekt nietig, - en toch is alles voor hem in deeze nietigheid beslooten. Op het geloof in deeze non-entiteit, zijn Zelf, berust het geloof in alles, in alle waarheid en werkelijkheid. Hier is een angstwekkend raadsel, de aanvang van een land van mystérie waarin wij nog niet den eersten | |
[pagina 10]
| |
voet hebben gezet. Juist omdat het zoo vanzelf spreekt dat men niets kent als wat men zelf, als persoon, voelt en denkt, daarom is het zoo enorm verwonderlijk. Want het beteekent dat er niets is als het Ik, en dat wat het allernietigste schijnt, toch eigenlijk identisch is met het allergrootste, het Al.
Hier treft ons allereerst de onmacht en de onbruikbaarheid van ons voornaamste middel tot denken en meededeelen: onze taal. Niet alleen zijn al onze woorden onvoldoende, zij zijn ook misleidend. Wat werkelijk is, is niet teegenstrijdig noch onharmonisch, - het schijnt alleen zoo, wanneer we het in onze onbeholpen termen en beelden trachten weer te geeven. Al het zoo wonderspreukig en onlogisch klinkende heeft een eigenlijk weezen, dat volkoomen helder en logisch is. Eerst wanneer we ons bevrijd hebben van de banden der logische formuleering, wanneer we hebben leeren denken buiten het taalverband om, wanneer we de gevaarlijke dialectische methode der zoogenaamde vak-filosofen zijn ontgroeid, wanneer we geleerd hebben de taal der dichters, met al haar onlogischheeden en grilligheeden als juister te waardeeren dan het jargon der metafysische systeemen, dan koomen we tot het inzicht van wat onze geestelijke ontwikkeling in den weg staat. En toch moeten we spreeken, en met woorden denken en meededeelen. Maar weetend hoe de taal misleiden en bedriegen kan, hebben wij te zorgen haar meester te blijven en aan ons werkelijk weezen te onderwerpen, en niet ons door taalvormen te laten binden en misleiden. Wij moeten zorgen dat taal groeit in eeven snelle | |
[pagina 11]
| |
mate als ons eigen weezen. De taal moet steeds leevend, beweegelijk en veranderlijk blijven, en het oogenschijnlijk onlogische, wonderspreukige mag ons niet verschrikken. Reeds hebben de wiskundigen van onzen tijd, in strenge waarheidszucht, den ouden ban verbrooken. Zij noemen niets meer absurd omdat het in onze taal-termen absurd klinkt. Het oude tweemaal-twee-is-vier heeft afgedaan. En wordt dieper en uitvorschender gevraagd: wat is ‘twee’? wat is ‘maal’? wat is ‘is’? Wat gebeurt er als we die zoo ooverbekende woorden verbinden? Welke werkelijkheid staat er achte? Wat doen wrij eigenlijk als we deeze woorden zeggen? En zoo vragen wij dichters: Wat is ‘Ik’? Wat is ‘Zelf’? Wat is ‘persoon’? Wat is ‘zijn’? En steeds weer onverschrokken beeldend wat er zich als werkelijkheid en waarheid in ons voordoet, ontdekken we harmonie en helderheid, waar het dialectisch denken en spreeken verwarring en absurditeit aantoonde.
Dit is de eerste sleutel van het duizendpoortige mystérie, - dat wij groeyen en wel duizelingwekkend snel. De raadselen ontstaan doordat de taal achterblijft bij de rasse veranderingen in ons weezen. ‘Panta rei’, alles stroomt, en snelst van al ook de ziel van het menschengeslacht.
Geen crisis uit den ganschen duur van ons geslacht eevenaart de teegenwoordige. Wij zien uit oover de aeonen van het verleeden der aarde, en dateeren den aanvang van ons geslacht, van het oogenblik dat de eerste moedercel gevormd werd in de afgekoelde oerzee. Door honderd duizende jaren bleeven de dier- en plantvormen gelijk. Dan, tusschen de lange, lange pauzen van stabiel | |
[pagina 12]
| |
eevenwicht, kwamen périoden waarin een ras zich verwonderlijk snel ontwikkelde en soms den ganschen aardboodem onbegrijpelijk snel ooverspreidde. Zulk een ‘anastrophe’ beleeven wij nu, en eene die op onze planeet geen gelijke heeft gehad. Zesduizend jaren zijn als een oogwenk in den ouderdom van het waarneembare leeven op aarde. De veranderingen in de laatste honderdtallen jaren zijn als bliksemingen van opbloeyend leeven. En dit feit, dat wij thans, bij al onze uiterlijke wijzigingen, bij ons scheppingsvermoogen, bij onze toeneemende, physieke macht oover de aardsche gesteldheid, ook innerlijk tot een flauw scheemerend besef komen van de eenheid onzes Zelfs, van ons ‘eigen’ ik, met het Al der Waereld - doet ons voelen alsof wij tot een eind-crisis zijn genaderd, alsof wij aan den rand van een onpeilbaren afgrond staan, of op den drempel van een boovenaardschen lichthof. Deeze anastrophe kan niet lang duren, iets in ons zegt dat er vereffening en oplossing moet koomen, een nieuwe, ongekende, onbegrijpelijke staat van eevenwicht. Met ‘niet lang’ moet men hier bedoelen: ‘niet veel eeuwen’, - dus een seconde in vergelijking met de aeonen onzer genése. De grootste hindernissen zijn verbrooken, de dam, die den vloed beperkte, is onderwoeld en doorboord op honderd plaatsen. Nog weet de massa niets van wat er rondom hen gebeurt en gebeuren gaat. In een dikken neevel van zelfzucht, blindheid en matérialistische dierlijkheid woelt en zwoegt nog de meenigte. Maar de vonken zijn gevallen en gloeyen voort in enkele koppen. Het licht schijnt ooveral door fijne reeten. Niets is er, wat den voortgang van 't geestelijk vuur kan | |
[pagina 13]
| |
weerhouden, niets zal het neederstroomen van den vloed meer kunnen stelpen. Zal het zijn een vernietiging, een in vlam verteeren van al wat wij gebouwd hebben, tot vrijmaking van den eeuwigen geest - of een langdurig vreedig vloeyen langs bloemrijke oevers? Wat het zij, en hoe angstwekkend en beklemmend ook in zijn nadering, - zij die het koomende licht zien, vreezen het niet, maar voelen zich gestemd tot mateloos juichen en juubelen. Want wat zij zien is het licht eener nieuwe en beetere werkelijkheid - voor welks komst het verzwinden al onzer stoffelijke voordeelen nog maar een nietig offer ware.
Ik beschouw al wat op aarde als leevende weezens onder 't bereik onzer waarneeming was, als één groote familie, waarvan de mensch het laatste meest volgroeide lid is. Maar men versta wel, dat ik niet de aanmatigende en dwaze leer belijd, die den mensch het hoogste leevende weezen en het eindwerk der schepping noemt. De natuurweetenschap kent geen leeven als dit wat zich vertoont onder bepaalde condities van temperatuur en vochtigheid. Zonder koolstof en zonder vloeibaar water, boven 100° en onder 0° Celsius acht ze het leeven onmoogelijk. Dat wil zeggen: het leeven dat wij, met onze gebrekkige zintuigen, als leeven kunnen waarneemen. En wie geleerd heeft een weinig minder anthropo-centrisch te denken dan de heedendaagsche natuurgeleerdenGa naar voetnoot1), zal | |
[pagina 14]
| |
de énorme beteekenis van dat voorbehoud begrijpen. Niets bewijst dat leevende, denkende, gevoelende weezens zich niet zouden kunnen aanpassen aan een temperatuur van 70000, zooals op de zon heerscht, of van - 3000, zooals in de interstellaire ruimten. Dat wij nooit zulke weezens waarnamen, wat beteekent dit, als men het beperkt waarneemingsregister van den mensch in aanmerking neemt? Is de mathématische zeekerheid, dat er nog een oneindig aantal andere vibraties en ook andere dimensies bestaan behalve die welke wij kennen, niet eeven groot als deeze, dat er meer sterren in 't Heelal zijn dan wij zien?
Zoo bedoel ik dan, als ik van het leevende spreek, die kleine aardsche groep van planten en dieren die wij kennen, omdat ze voor ons zichtbaar en tastbaar zijn. En juist om die gemeenschappelijke eigenschap noem ik ze één familie, de groep der tellurische weezens. En van die groep is de mensch het hoogste. En sinds de mensch tot inzicht gekoomen is, in de allerlaatste eeuwen, dat zijn woonplaats niet is het centrum van 't Heelal, dat wat hij een vasten boodem onder zich waande, een klein zweevend planeetje is, één uit oneindige millioenen, - en sinds hij langsaam-aan begint te begrijpen dat hij zelf niet is de Heer der Schepping, niet de hoogste créatie Gods, maar een nietig deeltje van het groote Al-leeven, - en sinds hij juist daardoor zich veel duidelijker en onmiddellijker verwant voelt aan dat Al-leeven, en zijn anthropomorfische Gods-fantasieën plaats maken voor scheemerende vermoedens eener onbekende werkelijkheid - sinds dien tijd ook begint zijn tellurisch bestaan | |
[pagina 15]
| |
oover te gaan in een kosmisch, en zijn geest zich uit te breiden over ruimte en eeuwigheid. Dat is, naar ons weeten, eenig, nieuw en zonder précédent in ons voorgeslacht, en daarom is deeze tijd de meest kritische, de geweldigste anastrophe in de geheele tellurische biogenése. Men verwarre dit niet met het dorre begrip der ‘évolutie’, het doode kringloop-systeem, zooals dat thans weer door dialectische en matérialistische wijzen is bedacht, en versteenend en bezoedelend den menschelijken geest in zijn opvaart vertraagt. Het kosmisch-worden van den mensch is als een weedergeboorte, een oopenbaring van nieuwe vermoogens, en nieuwe werkelijkheeden, waarvoor onze taal volslagen onmachtig is, en die tot het scheppen van nieuwe denken meededeelingsmiddelen zal dwingen. En het meest kenmerkende in deeze opvaart is iets wat men vreugde of zaligheid zou noemen, als deze woorden nog hun oude kracht hadden behouden, - een schitterende aankondiging van iets, dat al het reeds bekende en benaamde oovertreft. Dat weet ieder, die het in zich heeft gevoeld, en het is soms reeds herkenbaar in de stamelende poogingen tot uiting.
Den mensch te noemen ‘met reede begaafd’ en hem daarmeede te willen onderscheiden van de enkel met ‘instinct’ bedeelde dieren, is verouderde ‘onzin’. Dit verschil is alleen gradueel, niet essentieel. Het dier overlegt óók en de reedelijkheid der meeste menschelijke handelingen is slechts schijnbaar. Ook de mensch | |
[pagina 16]
| |
wordt in alles door onbegreepen impulsen, instincten, gedreeven. Maar kenmerkend voor den mensch is zijn indirect vorm- en scheppingsvermoogen. De middelen tot zijn instandhouding en verdeediging maakt hij langs een omweg, met tusschenkomst van gedachte-beelden. Het harnas van een schildpad, het kalk- of chitinpantser van schaaldieren en insecten, zijn kunstiger en doelmatiger constructies dan de wapenrusting van een ridder. Maar de laatste is niet organisch maar constructief ontstaan, met tusschenkomst van gedachte-beelden in de individuën. Dit nu is het eenige specifiek-menschelijke, dat ons, zoover wij weeten, van alle dieren onderscheidt, de buitengewone werksaamheid en het plastisch vermoogen, de scheppingskracht van individueele gedachten. Of de voogel een gedachte-beeld heeft van het te maken nest, kunnen we niet weeten. Maar wij zien niet, dat de ondervinding en het vernuft van enkelen op de handelingen van het gansche voogelenras invloed hebben. Terwijl, om een zeer sterk voorbeeld te kiezen, de gedachten van één enkelen wijze, tot dogma's versteend, een groot volk als het Chineesche, met honderde millioenen individuën, geduurende duizende jaren, zoowel tot zijn nut als tot zijn schade hebben beheerscht.
Deze ontzachlijke en overweegende beteekenis van het individu, vooral in een tijdperk van anastrophe, verklaart en rechtvaardigt de idee van het Koningschap. ‘De natuur maakt geen sprongen’ zeiden de geleerden tot voor kort. Thans weeten ze dat wat zij ‘natuur’ | |
[pagina 17]
| |
noemen, somtijds geweldige sprongen maakt, en zij noemen die sprongen ‘mutaties’. Zij weten thans ook dat het niet de uitwendige gesteldheid is, niet ‘natuurlijke selectie’ als de blinde inwerking van doellooze domme-krachten, waardoor soorten en rassen ontstaan en zich demarkeeren, - maar dat de soorten en rassen zichzelf wijzigen, door een onverklaarde en onverklaarbare innerlijke macht, die nooit rust en die aan geen enkele soort blijvende stabiliteit vergunt. Ze weeten ook, proefondervindelijk, dat geen teeltkeus, hoe streng en hoe lang ook volgehouden, in staat is een nieuwe soort te vormen, - maar dat alle nieuwe vormen ontstaan door wijziging uit innerlijke geheimzinnige oorzaak, welke wijziging dan door de uitwendige omstandigheeden aan een vuurproef wordt onderworpen, waaruit ze al of niet zeegevierend en met blijvende macht te voorschijn komtGa naar voetnoot1). En het zijn enkele individuën, de stam-moeders, die uit zich het gansche nieuwe ras doen groeien. De nieuwere biologie heeft geleerd dat niet zoozeer de menging van veel individuën met bepaalde deugdelijke eigenschappen het ras wijzigt en in den bestaansstrijd doet overwinnen - maar dat het de afstamming van één goede moeder, de adels-stamboom is, die nieuwe en deugdelijker rassen maakt. Niet door kruising van veel goede planten krijgt de kweeker | |
[pagina 18]
| |
een vereedeld ras, maar door zorgvuldig waarneemen van die enkele individuën waarin zich 't eerst en het sterkst de eedele eigenschap vertoont, en door dan uit het zaad van die enkele plant een gansch geslacht te teelenGa naar voetnoot1). Dit nieuwe weeten, als het eenmaal van lieverleede de menschen-maatschappij doordringt, zal in verband gebracht worden met onze oude onbegreepen intuïties omtrent adel en afstamming, en de richting van de maatschappelijke stroom bepalen. Want wat de mensch, als kweeker, doet met de aan hem ondergeschikte weezens, zal hij ook willen doen met zijn eigen ras. Hij kweekt en schept nieuwe planten en dieren, vruchten, honden, paarden, bloemen, naar een door hem gevormd ideaal van nuttigheid of schoonheid. Maar hij begint ook te begrijpen, dat hij allereerst zijn eigen ras schept. Tot nog toe deed hij dit zooals alle dieren het deeden, volgend de ingebooren instincten. Maar zijn specifieke eigenschap is - in onderscheid met alle dieren - dat hij meer en meer schept door tusschenkomst van gedachte-beelden, ideeën, idealen. Tot nog toe heeft de mensch zijn ras gemaakt zooals de schildpad zijn schaal, en de voogels hun bonte pluimage maken. Maar kleederen, werktuigen, wooningen maakte hij naar vooraf gevormde ideeën van nuttigheid en schoonheid. Zoo zal hij ook zijn ras, zijn gansche weezen, zijn | |
[pagina 19]
| |
gansche aard gaan vormen en scheppen naar vooraf gevormde idealen. Hij zal zijn toekomst voor zich af teekenen, zooals hij nu vooraf een teekening maakt van zijn wooning. En het zijn ook deeze idealen van den toekomstigen mensch, die het eerst zullen oplichten in enkele uitsteekende individuën, en waarnaar het gansche ras zal gevormd worden.
Hierin ligt de beteekenis van het Kooningschap.
Intuitief heeft de mensch steeds getoond te begrijpen dat die bizondere waarde van enkele individuën hoogeren oorsprong had. Dat instincten, ingebooren impulsen, en ook idealen, niet oorzaak-loos in den mensch ontstaan, maar een afkomst hebben. Dat die afkomst zou zijn uit het niet, of uit een blinde, doellooze en leevenlooze stofmassa van chaotisch door elkaar woelende deeltjes - dat is een onzin die slechts kon rijpen in de materialistisch verwilderde breinen van neegentiende-eeuwsche dweepers, als reactie op de goedkoope en gemakkelijke theologische verklaringen, waarmede men vroeger tevreeden was. De begaafdheid van het uitsteekende individu kan hij niet uit zichzelf hebben, dat is zonneklaar. Daarvoor is hij te nietig en te kortstondig. Maar uit zijn voorgeslacht, de aan hem voorafgaande individuën, eevenmin - om de goede reeden dat hij méér heeft dan het voorgeslacht. Hij onderscheidt zich door nieuwe impulsen, deugden en idealen. Dat maakt juist zijn waarde, zijn ‘genialiteit’. | |
[pagina 20]
| |
Het kan dus niet anders of zijn nieuwe en bizondere gaven, zijn geniale ideeën, zijn hem gegeeven door een onbekende macht, een bron van hooger leeven, een Godheid. Dat wist de mensch steeds intuïtief, - en hij toonde het door zulke bizonder begaafde individuën te vereeren, als met de Godheid in onmiddelijke verbinding staande weezens, soms als Gooden zelf. Dit instinct is thans nog eeven werkzaam en nog eeven geldig als ooit. Het is volstrekt onmoogelijk het anders te begrijpen. Wat wij ‘genie’ noemen, kan niet voortkoomen uit het individu, noch uit den chaos. De eenig denkbare oorsprong is een goddelijke, ordenende macht. Genialiteit is goddelijkheid, het ‘genie’ is dat individu dat meer onmiddellijk dan de anderen met de godheid in contact is. Over het weezen van die hoogere Macht behoeven wij niet te spreeken, zelfs niet over de vraag of het de allerhoogste Leevensbron is of een van veele ondergeschikten. Het volstaat te zeggen dat ze booven ons staat en machtiger, beeter en wijzer is dan wij, dus eerbied en ontzag verdient. En teevens kan ik er terstond bijvoegen dat de mensch nooit andere bewijzen, nooit andere openbaringen, nooit andere getuigenissen van hooger Leeven heeft gehad, dan die hem werden gegeeven door géniale individuën. Maar wat het genie gaf, dat moest de massa waardeeren, en wat het individu geniaal deed noemen was het bezit van eigenschappen waarvoor de massa waardeering had. Zijn beteekenis hing dus af van het oordeel der menigte. Zonder haar ontfankelijkheid, haar erkenning was hij niets. | |
[pagina 21]
| |
Ook die ontfankelijkheid der meenigte heeft haar oorzaken buiten de meenigte. De wijze waarop de gemiddelde, gewoone mensch het genie waardeert, hangt af van het ontwikkelings-stadium van het ras, van impulsen die allen gemeen hebben, en van de mate waarin die impulsen begreepen worden door de individuën. Zoo zien we dat er ook een voortduurende verandering is in die eigenschappen die ‘Kooninklijk’ werden genoemd en wier bizonder merkbare aanweezigheid in een individu hem met eerbied en onderworpenheid deeden bejeegenen. Eerst al waren het physieke eigenschappen, vooral spierkracht, waarin het kenmerk van den genialen mensch, den held of halfgod, den kooning werd gezien. De Egyptische en Assyrische heerschers, de Grieksche heroën, Heracles en Achilles en de helden uit den barbaarsch-germaanschen tijd, Siegfried, Beovulf, waren krachtmenschen, en vooral om hun lichaamskracht geeerd en gehoorzaamd. Wel werd, als in Odysseus, geestelijk vermoogen gewaardeerd, maar als sluuwheid - en Odysseus spande ook den boog dien niemand spannen kon. Bij de nomadische Roodhuiden werden al twee soorten van genieëns geërd, den grooten krijgsheld, en den medicijn-man, dat is den Magiër, den beheerscher van geheimzinnige krachten, die in gemeenschap staat met het groote Mystérie. Zoo waren ook de Egyptische en Assyrische Kooningen niet alleen sterke reuzen en helden in oorlog en jacht, maar ook Magiërs en Opperpriesters. De eigenschappen die men eerde in den Kooning, | |
[pagina 22]
| |
als genie, als meest volmaakte en bijna goddelijke mensch, waren dus physieke kracht en kennis van het boovenzinnelijke, het goddelijke. Nog steeds wordt de spierkracht geëerd en bewonderd, maar onder de kooninklijke eigenschappen geldt ze niet meer. Een ander vermoogen is er voor in de plaats gekoomen, het ordenende, bestuurende vermoogen, de macht van den organisator. Op dit vermoogen berustte het Kooningschap van Alexander en Julius Ceasar, en tot in onzen tijd is het deeze eigenschap, wier aanweezigheid in de afstammelingen van groote heerschers quasi wordt verondersteld, en hun dynastiek, zoo gezegd door Gods genade verkreegen recht uitmaakt. Naarmate de menschheid groeide en meer samenhang kreeg, werd organiseerend talent veel nuttiger dan spierkracht, en dus hooger gewaardeerd. De waardeering der eigenschappen van allerhoogste nuttigheid, der magische talenten, hangt af van de min of meer materialistische gezindheid der meenigte. De vereeniging van waereldlijk en geestelijk gezag bestaat nog bij de aziatische en half-aziatische volken. Bij de Keizers van Japan, China en Rusland, bij de Sultans der Mohamedanen. In Europa heeft, in den strijd tusschen Keizer en Paus, het materialistisch Kooningschap gezegevierd. Het waereldlijk gezag is aan de Pausen ontnoomen tegelijk met het geestelijk gezag aan de vorsten. Dat in Japan, onder geheel andere omstandigheden, en op geheel andere wijze, dezelfde scheiding plaats vond, duidt wel op een diepere gemeenschappelijke oorzaak. De verhouding tusschen Shogoe's en Taikoens en de Mikado's, was die tusschen waereldlijke en geestelijke | |
[pagina 23]
| |
heerschers. Japan heeft het eerst de westersche hervorming ondergaan en van zijn Mikado een waereldlijk heerscher gemaakt, en deze wijziging was al vóórbereid vóór het nauwer contact met Europa. In morgen- en avondland is de materieele nuttigheid door de meenigte, een tijdlang, het sterkst gevoeld en het hoogst gewaardeerd. Weifeling en onzeekerheid heerschte er in de wijze waarop de meenigte zijn Kooning vindt. Zoowel het aanwijzen door vrije keuze, als het vertrouwen op den adels-stamboom bleeken onvoldoende methoden. De dynastieke Keizers en Kooningen werden machtelooze ornamenten, maar ook de gekoozen Pausen en Presidenten waren vaak geen succes. De onbetrouwbaarheid der erfelijke eigenschappen, zoowel als de ongeschiktheid der meenigte om de Kooninklijke eigenschappen door een massaal oordeel uit te vinden en aan te wijzen, kwamen duidelijk aan 't licht. Een gelukkige uitzondering was het als de Kooninklijke mensch zichzelf aanwees, uit eigen macht en autoriteit, - zooals Alexander, Caesar, Gustaaf Wasa, Willem van Oranje, Napoleon, George Washington, enz. Nu is het merkwaardig, dat nog tot op onzen tijd, de oorlog de eenige wijze was waarop een heerscher zich als zoodanig kan kenbaar maken. Het allerlaatste voorbeeld vinden we in den oovergang van de beste geeneraals der Boeren-republieken tot Staats-bestuurders. Roosevelt is misschien de eerste man die, zonder ooit als veldheer te zijn opgetreeden, op de meenigte den indruk van een ‘Heerscher’ heeft gemaakt. Dit alles duidt op het karakter van onzen tijd als een zeer snelle oovergangs-periode. De menscheid is vol ge- | |
[pagina 24]
| |
woonten, conventies en symboolen die hun beteekenis en waarde verlooren hebben door den snellen gang der wijzigingen. De Kooning-jager, de Kooning-krijgsman, de Kooning-priester zijn alle verouderde figuuren geworden. Het vecht-stadium gaat oover in het handels-stadium. Het ideaal van mensch-volkoomenheid is vervaagd. Wel is de meenigte nog eevenzeer genoodzaakt en ook geneigd een heerscher te gehoorzamen, maar de eigenschappen die ze als Kooninklijk eerbiedigt en in haren heerscher verwacht zijn vooral: organisatie-talent, aplomb, en een zeekere eerlijkheid en rechtschapenheid. Eigenschappen die men ook bij een goed zakenman, een goed koopman of industrieel gewend is aan te treffen. Naar de hoogere menschelijke eigenschappen, dichterlijkheid, schoone fantasie, begrip van het verheevene, kennis van het boovenzinnelijke - in een woord: wijsheid in hoogsten zin, - wordt door de meenigte niet gezocht. Een gewoone, ferme kerel, flink en alledaagsch, praktisch, eerlijk en voortvarend - dat is haar KooningGa naar voetnoot1). Dit is een zeeker een achteruitgang - als men denkt dat Plato reeds voor meer dan tweeduizend jaar het ideaal van den wijsgeer-kooning heeft opgesteld. Maar op dit oogenblik is toch deze practische Kooningsconceptie het best voor de teegenwoordige menschheid. Ten koste van deeze tijdelijke achteruitgang in 't menschelijk ideaal is iets nieuws en kostbaars verkreegen. Namelijk de beetere samenhang en het meer en meer mondig worden der meenigte - aangeduid in het machtwoord: democratie. De meenigte is reeds zoover geor- | |
[pagina 25]
| |
ganiseerd dat ze een Kooning kan aanwijzen. Ze heeft zich een methode daartoe eigen gemaakt. Haar keuze is daarbij natuurlijk niet zeer scherp en juist, maar voor haar behoeften toch op 't oogenblik tot zeekere hoogte voldoende. Ze oordeelt nog naar haar bekrompen en banale inzichten - maar ze weet toch reeds haar oordeel kenbaar te maken en haar keuze te doen gelden. Ze laat zich niet meer blindelings een Kooning opdringen door 't aplomb van één individu of door de looterij der erfelijkheid. Dit is de geweldige beteekenis van het kiezen van een persoon als Roosevelt door een volk van tachtig millioen. Dat ze zulk een man ‘president’ noemt en geen Kooning, dat ze bang is voor het bestendigen van zijn macht, dat berust op welbekende illuzies. Ook de Romeinen waren bang hun Imperatoren ‘Kooning’ te noemen, hoewel deze machtiger waren dan eenig kooning ooit geweest was. Brutaal toonde Napoleon het erbarmelijke van deze illuzies en comedies der meenigte, door zichzelven tot Keizer en Kooning te maken, terwijl men hem als verdelger van het Kooningschap had gehuldigd en gehoorzaamd. In zeekere opzicht mag men het looven dat onze moderne republieken den Kooningsnaam aan hun heerschers onthouden. Op die wijze blijft deeze naam bewaard voor die individuën die later oover menschengroepen van beter organisatie en volkoomener mondigheid zullen heerschen; en die het hoogste ideaal van menschelijke volkoomenheid zullen representeeren, zooals het reeds leeft in de besten van ons geslacht. Als men de geschiedenis nagaat der oudste menschelijke groepeeringen dan ziet men dezelfde opvolging. | |
[pagina 26]
| |
Eerst de onsamenhangende Nomaden, dan een kleine zich vestigende groep, met een vooral door physieke kracht uitmuntend Kooning, die zich verheft en handhaaft uit eigen kracht en in den oudsten tijd zoowel waereldlijk als geestelijk heerscht, als Goodenzoon of halfgod. Dan bij toename der groep, een hechter organisatie een pooging om zichzelve door massaal oordeel, democratisch, te ordenen en de heerschers door vrije keuze aan te wijzen. Zoo ontstonden de eerste republieken, in Athene, in Rome, in Florence, in de Nederlanden, in Frankrijk. Bij toenemende materialisatie van den uitsluitend op practische stoffelijke nuttigheid gerichten menschgeest, en bij toeneemend aantal, bleek de machteloosheid van deze massale keuze en ordening, en een heerschzuchtig en forsch organiseerend genie bedong voor zich weeder het Koningschap, feitelijk nog machtiger en gevaarlijker dan het oude. En de erfelijke dynastie werd weeder gevestigd om aan de gevaren eener gepeupel-heerschappij te ontkoomen. De tijd van dergelijke Kooningen gaat voorbij, omdat het nationalisme en het oorlogs-sentiment verzwakt. De menschenwaereld is bijna geheel door mercantiele belangen verbonden. De krijgsman wordt rust-bewaarder, politie. De Kooning-veldheer is reeds even obsoleet als de Kooning-jager. - Thans is het de periode van den Kooning-Staatsman, en naarmate de Staten meer en meer enkel taal- en administratiegroepen worden, en de volkeren door duizend connecties versmelten, zal ook de Kooning-Staatsman veranderen in den Kooning-industrieel en Kooning-handelsman, den Kooning-administrateur. | |
[pagina 27]
| |
Totdat het toppunt van materieele welvaart, van industrieele en mercantiele organisatie bereikt is. Blijft de anastrophe zoo snel zich ontwikkelen als in de laatste honderd jaren, dan is het zeeker niet te kort gereekend wanneer we aanneemen dat de menschheid binnen tweeduizend jaren tot dit hoogtepunt van stoffelijken overvloed, van eevenwigt tusschen productie en consumptie, van billijke, - of ten minste door de overgroote meerderheid als billijk gevoelde verdeeling is genaderd. En dan? Dan is het waereldhuis voor 't menschenras voltooid. In plaats van afbraak en opbouw is enkel onderhoud noodig. De zwaarste arbeid is verricht, de krijgsman is politie-beambte, de staatsman administrateur geworden. Dan zitten we in onze nette, ordelijke wooning en vragen: wat moeten we nu? Ziekte en dood, kommer en verdriet zijn er nog, maar tot een zeeker minimum teruggebracht. Meent iemand dat dàn, in comfort en behagen, de menschheid vreede en voldoening zal vinden? Zou ons dan iets anders wachten dan wat thans den welvoldanen burger-rentenier wacht, die den heelen dag Zondag houdt en zich amuseert met effecten-lijst en feuilleton? Kan materieel comfort en behagen, met nog zooveel pretjes opgeluisterd, als einddoel gezocht, ooit iets anders brengen dan bittere teleurstelling, weeë verzadiging, burgerlijke saaiheid en kleinsteedschheid, of verfijnde ontaarding? Heeft eenig grof-stoffelijk ideaal, zooals het thans door staatslieden en geleerden, door industrieelen en handelslui, door sociologen en medici, ja, vooral door medici, en | |
[pagina 28]
| |
door de gansche, groote meenigte wordt gezocht, ooit iets anders gebracht dan verveeling en bederf? Alles is thans gericht op welvaart, gezondheid, comfort. Zelfs elke weetenschappelijke ontdekking wordt direct beproefd op materieele nuttigheid. Bij de prachtigste vondsten - aviatie, electrische golven, radio-activiteit, - wordt 't eerst aan oorlogs-doeleinden, aan geldverdienen, of aan gezondmaken gedacht. Dit behoort tot de aard van onzen tijd. Het is 't kenmerk deezer anastrophe. Het is goed zoo, als tijdelijk verschijnsel. Maar wee ons! als we zulke idealen anders dan tijdelijk en voorbijgaand zien - als we onze diepere en eeuwige belangen vergeeten en verwaarloozen.
Er is een duidelijke slinger-beweeging, een op-en-neer of heen-en-weer gaan oover de lijn van eevenwigt, - in den gang der menschheid. Op tijden van al te sterke vergeestelijking volgden tijden van materialisme. De renaissance, is een materialistische terugslag op de overdweepsche midden-eeuwen. Met Leonardo begon de weetenschappelijke geest, de geest van onderzoek en empirie, die nu, in de twintigste eeuw zijn verste uitslag heeft bereikt, en nu eerst zijn nuttige en noodige werking op de gansche massa doet gevoelen. De huidige organisatie bestaat in een reeks van schijnheerschappijen. Het nominale, constitutioneele, erfelijke Kooningschap is een voos rudiment. Niemand gelooft meer dat elke afstammeling van een beroemd geslacht het vermoogen tot heerschen erft. Men behoudt de vorm als een veiligheids-maatreegel, een behulp, - en men | |
[pagina 29]
| |
zorgt zoo goed moogelijk dat elke nul en elke knul als Kooning kan fungeeren zonder veel onheil te stichten. De verantwoordelijke bestuurders of heerschers dragen de titels van kanseliers, minister-presidenten, staatspresidenten, enz. Maar ook dit zijn de eigenlijke heerschers niet. Groote kapitalisten, industrieelen, financiers zijn machtiger dan zij. Deeze verteegenwoordigen beperkte groepsbelangen, en de staatsbestuurders heeten het belang van allen te verteegenwoordigen. Tot nog toe dienen ze de kapitalisten, zonder dit zelf duidelijk te beseffen of te erkennen. Ze zullen er voortdurend aan herinnerd worden, dat de gansche meenigte zich in hen verteegenwoordigd acht, en dat ze daaruit hun kracht hebben. Zoodoende ontstaat een macht-strijd, waarin natuurlijk de sterkste, organiseerende genieën zullen overwinnen. Doch de sterkste organisators zullen diegéne zijn, die waarlijk de gansche menschheid verteegenwoordigen. Is een organisator waarlijk geniaal, dan krijgt hij ook zijn gave uit goddelijke bron, en voelt ook, meer dan anderen, zich één met de gansche menschheid. Napoleon's droom van een waereldrijk en een waereldmacht, gebaseerd op zijn stratégisch talent, was niet anders dan een uiting van zich één-gevoelen met de gansche menschheid. Doch de diepere wijsheid, waarop zulk een éénheid alleen gebaseerd kan zijn, ontbrak hem, en het werk van den zooveel bescheidener George Washington was duurzamer dan het zijne. De macht-strijd die aanstaande is, om het materialistisch stadium der menschheid af te sluiten, zal woeden tusschen de organiseerende personen die voor beperkte | |
[pagina 30]
| |
belangen vechten (Rockefeller, Carnegie) en die welke zich waarlijk met het belang der gansche menschheid identificeeren kunnen. Deeze laatste zullen noodwendig ooverwinnen omdat hun talent een dieperen grond heeft, omdat de meenigte hun waarde meer en meer zal gaan begrijpen, omdat zij populair zulllen zijn als Roosevelt, omdat zij gerugsteund zullen worden door de steeds mondiger wordende massa. Nochthans zullen ook deeze niet de ware Kooningen der menschheid zijn, eevenmin als de machtige financiers van thans in waarheid den gang der ontwikkeling beheerschen. De eigenlijk leidende kracht gaat uit van de stille, verborgen arbeid van wijzen en denkers. Om dit goed in te zien moet men letten op de opvoeding der kinderen. De weeke geest van het kind wordt gekneed en gevormd naar de algemeene begrippen van den tijd. De uitkomsten van mathematisch, physisch, chemisch, astronomisch, geologisch onderzoek worden het kind in beknopten vorm bijgebracht. Aan de betrouwbaarheid deezer wetenschappen twijfelt niemand, en het weinigje philosophie, dat de bankier, de industrieel, de staatsman voor zijn functie meent noodig te hebben, neemt hij kritiekloos en geloovig oover van hen, die in den tijd van zijn opvoeding de gangbare meeningen hebben beheerscht. Dat waren enkele wijzen en denkers, die hij waarschijnlijk alleen bij name kent en wier gedachten, min of meer verhanseld en afgesleeten, gemeengoed zijn geworden. En toch zijn het deeze gedachten die de richting bepalen waarlangs de handelende mensch zijn instincten | |
[pagina 31]
| |
werken laat. Geen enkel man van praktische beteekenis in onzen tijd, of zijn daden worden beinvloed, hij mag 't weeten of niet, door het fijne gedachten-werk van Spinoza, Voltaire, Kant, Spencer, Huxley, Darwin, Helmholtz, Haeckel, en anderen. De formeele theologie die hij aanvaardt heeft daarmede weinig te maken, die gaat er buiten om. De knooppunten van religie en weetenschap liggen buiten zijn waarneemingsveld. Een man als Napoleon of Bismarck beschouwt religie en weetenschap als ondergeschikte factoren, die hij aanvaardt zooals ze zijn, en aanwendt zooals het hem voor zijn plannen wenschelijk voorkomt. Dat hij er zelf door beheerscht wordt, dat al zijn werk heel anders zou uitvallen als hij en de massa andere wijsgeerige inzichten hadden, dat komt niet in hem op. En geen practisch heerscher, van af den journalist-partijleider, tot den hoogsten staatsbestuurder toe, kan geduurende zijn werksaamheid zijn wijsgeerige inzichten verbeeteren, evenmin als men de fundamenten van een huis kan veranderen geduurende den bouw. Verandering van richting beteekent verlies van volgers en van invloed. Hieruit volgt dat juist in dat allergewichtigste, de richting, de machtigste heerscher, staatsman, financier of industrieel, weer beheerscht wordt door den denker. Is dus eenmaal de organisatie van het menschdom, die op dit oogenblik zoo verblindend snelle vorderingen maakt, tot een zekeren graad van voltooying en volkoomenheid genaderd, is de maatschappelijke orde een gevestigd samenstel geworden, zooals een groote spoorwegmaatschappij, of een post-unie, waarvan het beheer in de handen van bekwame administrateurs veilig is, | |
[pagina 32]
| |
zonder dat er geniale organisators voor noodig zijn - dan zal de meenigte haar Kooningen zien in hen die de richting der menschelijke werksaamheid bepalen, dan zal zij gaan vragen: waar gaan we nu eigenlijk verder heen, en wie wijst den weg? Dan zal ze haar aandacht richten op de nu nog zoo heimelijk werkende denk-genieën, en het uitmunten in de hoogste menschelijke functieën als Kooninklijke eigenschappen erkennen. Maar ook onder denkers en geleerden woedt thans een machtstrijd, evengoed als onder de practische organisators. En ook hier zal de ooverwinning zijn aan de kant van die denkers die zich met de gansche menschheid weten te identificeeren, wier gedachten oovereenkomen met hetgeen de groote meenigte onbeseft verlangt, - die dus voor allen voelen en voor allen denken. Dit vormt de geweldige kracht der natuurwetenschap, dat ieder haar erkent, dat ze voor allen geldt. Haar waarheid heerscht oover allen. En nu is er weer een waarheid die oover alle natuurweetenschappen heerscht, dat is de mathesis, de grondwet van ons denken, weeten en meedeelen. Aan die constitutie zijn financiers en staatslieden, nominale en practische Kooningen, sociologen en partijleiders, geleerden en zakenlui, gelijkelijk onderworpen. En al zoekende naar het centrale punt van waaruit alle menschelijke werksaamheid, de gansche menschenwaereld geregeerd wordt, komen we tot de werkplaats van enkele fijne intelligenties die beezig zijn de geestelijke constitutie der menschheid te herzien. | |
[pagina 33]
| |
De arbeid van wiskundigen als de Amerikaan Peyrce, de Duitscher Cantor, de Italiaan Péano!Ga naar voetnoot1), zal meer invloed hebben op het denken en handelen der geheele menschheid in de volgende eeuwen, dan het werk der thans in naam of inderdaad als Kooningen heerschenden. Om dit in te zien moet men ten eerste nagaan hoe diepgaand de invloed is geweest der materialistische weetenschap in de laatste eeuwen. Niet enkel geleerden en sociologen, maar ook partij-leiders en staatslieden beroepen zich op Darwin en Haeckel, en het woord ‘évolutie’ is in aller mond bestorven, terwijl matérialistische begrippen de gansche kudde en hun leiders, of ze 't weeten of niet, vervullen en beheerschen.
Regeeren, heerschen, bestuuren beteekent: de menschen weeten te beweegen tot handelen in bepaalde richting en samenhang. Dit nu is alleen moogelijk door gebruik te maken van hun bewuste of onbewuste gevoeligheeden, neigingen, tendenzen of algemeene begrippen. Geen veldheer kan een leeger bestuuren zonder gestadig te werken met leuzen als: ‘eer’, ‘vaderlandsliefde’, ‘gloorie’, enz. Geen staatsman kan een volk beheeren zonder voortdurend te spreeken over algemeen goedgekeurde dingen als: ‘volkswelvaart, gezondheid, beschaving, verlichting, onderwijs’ enz. Ook in de industrieele en commercieele wereld speelen: eergevoel, loyauteit van employé tot patroon, standsgevoel, zucht naar uitblinken door macht en geld, - dus een inférieur soort roemzucht - een overweegende rol. De geringste | |
[pagina 34]
| |
arbeider heeft zijn verlangen naar ‘hooger-op’. Geen arbeidersmassa is te organiseeren zonder reekening te houden met hun algemeene begrippen over eer, fatsoen, stand, enz. Alle macht van het individu over de meenigte berust dus op de meer of mindere wijsheid dier meenigte, de kennis daarvan bij het heerschende individu. Op dit oogenblik is de alles beheerschende wijze van beschouwing matérialistisch. Dat wil zeggen: men beschouwt de lagere behoeften van den mensch als de voornaamsten, of de eenigen. Vooral door sociologen en mëdici is deeze wijze van zien in alle rangen der maatschappij verbreid en diep ingeprent. De formeele religie doet daartoe weinig af. De eenige niet-stoffelijke neiging die algemeen erkend wordt is kennis. Echter met een lagere bijbedoeling n.l. om het zich door kennis des te behagelijker en gemakkelijker te maken. Tot nog toe scheen de toeneemende kennis ook de matérialistische beschouwingswijze te versterken. Doch hierin zijn wij nu op een keerpunt gekoomen. En het zijn de wiskundigen, zij die de grondwet aller menschelijke wijsheid samenstellen en beschouwen, aan wier kritiek dus alle wijsheid is onderworpen, - van wie de ommekeer uitgaat. En daar kennis door allen, zonder uitzondering, wordt geëerd, zal ook het handelen van allen, zonder uitzondering, door deezen ommekeer worden gewijzigd. Wie dit mocht betwijfelen, moet bedenken dat de teegenwoordige rationeel-matérialistische wijze van organisatie zeer ongewoon en bizonder is. In alle historische | |
[pagina 35]
| |
tijden, en bij de meeste volken nog van onzen tijd - behalve de verst geavanceerde - wordt de meenigte geheel en al door geestelijke motieven beheerscht. Het is onmoogelijk te verstaan hoe de menschen in de oudere beschavingsperioden, in de Indische, Chaldeeuwsch-Assyrische, Egyptische, Helleensche, Romeinsche en Middeneeuwsche cultuur hebben geleefd en gewerkt, als men niet bedenkt dat ze voortduurend bij al hun daden, vervuld waren met de gedachte aan hun gestorven verwanten, en aan Goddelijke machten. De cultus der voorvaderen vervulde het leeven der Grieken zooals het nog dat van Japanners en Chineezen vervult, de hoog-beschaafde Romein deed niets zonder bijgedachte aan de afgestorvenen of aan een andere Godheid. Een activiteit als de teegenwoordige, schijnbaar uitsluitend gericht op lichamelijk welzijn, op eeten, gezond zijn, op ‘hebben’ en ‘genieten’ - heeft nimmer nog zoo algemeen onder menschen bestaan, en kan niet anders dan een tijdelijke, kortstondige oovergangstoestand zijn, een réactie op dweepzucht en blind bijgeloof. Toen men eenmaal de boeien van conventie en traditie durfde verbreeken en onvervaard aan 't reekenen en reedeneeren ging - daarmede het denkwerk der Helleenen uit hun bloei-tijd voortzettend - toen bleek dat de éénheid en samenhang der ons bekende waereld véél verder was te doorvorschen en te boekstaven, dan men vermoeden kon. Toen scheen het, alsof deeze menschelijk bekende waereld ook alles wat was, is en zijn kan, omvatte. Door Reede en Reekenen - door de voor elk geldige méthode onzer waarneeming en meededeeling moest men dus ook het | |
[pagina 36]
| |
Al kunnen begrijpen en de unieke en voldoende leid-star en richt-baak vinden voor al ons leeven en werken. Deeze dwaling kon alleen ontstaan door het vergeeten dat de mensch de eenige maatstaf was deezer menschelijke waereld, en dat deeze maatstaf ook leefde en groeide en dus voortduurend veranderde. De aarde met al wat wij zien en tasten, de zon, maan en sterren - alles, zooals het zich aan ons voordoet - is zoodanig geworden door den bizonderen aard onzer zintuigen en onzer ziel. Het is een product van onzen geest, met den eigenaardigen schijn, dat het alles een van ons onafhankelijk bestaan heeft. Wij moogen erkennen dat er iets is, onafhankelijk van ons, dat wij de oorzaak moogen noemen van deeze waereld, - maar de waereld zooals ze zich aan ons voordoet - en een andere kennen we niet - bestaat alleen zoolang er een menschelijke geest is. Dit inzicht vinden we wel verborgen in de ideeën en termen van oudere wijzen. Maar het is door Kant een blijvende veroovering geworden voor het geslacht der négentiende eeuw. Het geslacht der négentiende eeuw is nog veel verder gegaan dan Kant. Tegelijkertijd werkten twee philosophische machten in teegengestelden zin. Aan de eene zijde, oppervlakkig, het meest, in 't oog vallend, trachten natuurvorschers, médici, sociologen en practici deeze, ons bekende waereld als geheel verklaarbaar te beschouwen voor onze denkméthoden. Met dialectische logica en mathématische symboolen zochten ze deeze waarneembare waereld geheel te analyseeren, daarbij aanneemend dat ze werkelijk het Heelal, de kosmos, al het bestaande is, en dat ook | |
[pagina 37]
| |
de werkelijkheid eeven wetmatig is als onze denkméthoden. De fout, hierbij begaan, was een anthropo-centrische. Men wilde alles verklaren van den mensch uit, als kosmisch middenpunt. Het bestaan van iets dat meer of anders is dan onze waereld - een hyper-kosmos - scheen hun absurd en werd volkoomen geloochend. Dit is het weezen der matérialistische waereldbeschouwing, die noodzakelijk uitloopt op stilstand, ondergang, verdierlijking - omdat ze deeze menschelijke waereld voor de oneindige, goddelijke waereld houdt, omdat ze daardoor al wat daarbooven uit streeft, niet acht, verloochent en teegenwerkt. Terwijl toch juist dit eeuwig streeven booven deeze waereld zooals-ze-zich-aan-ons-voordoet uit, en booven den eigen geest uit, dit veranderlijke en groeyende van den menschengeest, het meest kenmerkende van ons geslacht is. Aan de andere zijde werkten de stille wiskundige arbeiders aan den ondergang van de matérialistische waereldbeschouwing. De dialectische logica van Aristoteles werd door Péano aan een mathématische kritiek onderworpen en in symboolen uitgedrukt, met verrassende uitkomst. Terwijl de Euclidische grondslagen der Mathesis, die twintig eeuwen hadden dienst gedaan, werden herzien en hun dwang niet almachtig bevonden. Langsamerhand kwam het onloochenbare feit aan 't licht, dat de grondwet van ons menschelijk denken niet is een grondwet voor het zijn, voor de werkelijkheid. Dat, wat veel wijzen, - die mystici werden genoemd en als zoodanig door de matérialisten als aarts-ketters | |
[pagina 38]
| |
verdoemd - reeds hadden gevoeld en gezegd, werd nu wiskunstig aangetoond, door nauwkeurige analyze van de wiskunstige wetten zelve. Namelijk dat onze waarneembare waereld, waarvoor onze denkwetten gelden, een product is van onzen geest - en dat het zijnde, dat wat moogelijk is, noodwendig buiten deeze wetten reiken moet. Zooals ik het reeds vroeger gezegd heb, in de mathésis zelve is het bewijs te vinden van het bestaan eener booven-natuur, eener hyper-kosmos. Uit onze wiskunstige begrippen kan nooit worden afgeleid dat iets ‘onmoogelijk’ isGa naar voetnoot1). Onze geest, als maatstaf, kan slechtsp eilen en meeten wat door onzen geest is geschapen. In de mathésis zelve worden élementen opgenoomen die niet alleen onbewijsbaar, maar voor ons begrip onbestaanbaar, absurd, onlogisch zijn. Niet omdat ze werkelijk geen logos, geen reede of orde zouden hebben, - maar omdat deeze orde een goddelijke en geen menschelijke is. Voor ons, naar onze reede, naar onze logica, ook naar onze mathésis - is het Werkelijke onwetmatig, onlogisch en absurd.
Wel is de strijd onder de denkers nog niet uitgestreeden, maar de uitkomst, zooals ik die noemde, wordt steeds minder twijfelachtig. En daarmee is aan alle matérialistische waan, aan verloochening van het wonder, van het boovennatuurlijke, van het goddelijke, op weetenschappelijken grond, een einde. | |
[pagina 39]
| |
Dit is de geweldigste, meest beteekenisvolle, en gevolgenrijkste gebeurtenis der négentiende en twintigste eeuw. En dit weet en voelt in de eerste plaats de Dichter. Want de mathésis, haar eigen weezen, haar krachten en rechten onderzoekend, subordonneert zich noodwendig aan den Dichter. Ze erkent dat ze omtrent al het werkelijk bestaande niets weet en niets vast kan stellen. Ze constateert haar eigen bloot-formalistischen aard.
Terwijl de Dichter, - in besten zin, en dit dubbel onderstreept - het zijnde zelf ontgint, zoekt en formeert, zijn geest voelt groeyen en veranderen, steeds booven zich zelf en de menschelijk-gekende waereld uitstreeft, en dus, in beeld gesprooken, de wijn verbouwt waarmee de mathésis haar leege vaten vult, het land ontgint waarnaar ze haar kaarten maakt, de steenen delft waarvan ze haar huis bouwt.
Al het werk der groote wijsgeeren vòòr de négentiende eeuw was - zooals ik dat reeds herhaaldelijk gezegd heb - een mengsel van mathésis en slechte poëzie. Van groot nut en gewigt, zonder twijfel, want langs hun treeden zijn we, voet voor voet, hooger geklommen - maar steeds door die onzuivere werkwijze een aanstoot voor den Dichter. Aan alle wijzen, voor zoover ze niet waren mystici en poëten, ontbrak, tot op onzen tijd, de taal-kritische bezinning. Ze formuleerden en formuleerden, hun kracht zoekend in de logica der taal, of de logica der mathématische symboolen, zonder duidelijk bij al hun spreeken te beseffen, dat taal niet is werkelijkheid, noch zelfs | |
[pagina 40]
| |
afbeeldsel van werkelijkheid, maar enkel ‘teeken’, - en dat de logos der werkelijkheid niet is een dialectische, noch zelfs een mathématischeGa naar voetnoot1). Maar de mystici en poëten, trouw aan Leeven en Zijn, voelden dit en scheenen dus onlogisch, mystisch - en naar het idee der filosofen en natuurgeleerden absurd. De macht der groote, oorspronkelijke, geniale individuën, hetzij als godsdienststichters - Zarathoestra, Boeddha, Jezus, Lao-Tsz en Kong-foe-tsz - als dichters - de schrijver van het boek Job, - als profeeten - Paulus - als wijsgeer-poeet - Plato - als wijzen - Eckhart, Spinoza, Kant - als dichters: Dante, Goethe, Shelley - is en blijft in de organisatie der menschheid de hoogste macht, omdat ze berust op een verband met dat, wat meer is dan onze waereld. Deeze oorspronkelijken waren godsdienststichters, profeeten, wijzen en dichters, omdat ze konde brachten van een hooger Leven en een andere Waereld. Aan de autoriteit van hun spéciaal weeten was en is het weeten van natuurgeleerden en mathématici ondergeschikt - en daarmee ook alle menschelijke bedrijvigheid. Dat ze allen - als menschelijke persoonen - gebreeken en dwalingen toonden - doet niets daaraan af. En de Kooninklijke mensch der toekomst zal genoemd worden de dichter-profeet-wijsgeer. En de taal waarin hij spreeken zal is de taal der kunst, omdat daarin het minst gevaar is voor dwaling. Echte kunst wordt gebooren in dat deel van 't individu dat vrij is van het persoonlijke, het individueele. De kunstenaar geeft weer wat hij in | |
[pagina 41]
| |
zijn diepste zelf beluisterd heeft. Zijn kunst is niet enkel aesthetisch, - want het zuiver-contemplatieve, de zuivere aanschouwing voert tot stilstand en dood, - maar ook éthisch, en profétisch. Maar zijn profétisme en éthiek is vrij van het individueele, en dus nooit beklemmend of verslavend, maar bevrijdend. Onze tijd wacht op de oplossing van duizend vragen. Onze tijd wacht op een nieuwe religie, op een nieuwe leevensbeschouwing, een geestelijke weedergeboorte, vooral. Veelen stellen deeze verwachtingen op de natuurweetenschap. Maar de mathésis doet reeds uitspraak en erkent de grenzen van haar bevoegdheid. De wijsgeer-dichter Spinoza zeide het reeds: er zijn oneindig veel wijzen van ‘zijn’. Onze grondwet geldt alleen voor de door onzen geest geconcipieerde waereld en dagelijks groeyen we booven die waereld uit. Nieuwe wijzen van ‘zijn’ kunnen we alleen leeren door zelf te veranderen. Alle vragen vinden een oplossing naarmate wij zelve groeyen. Maar de natuurweetenschap reikt niet verder dan ons teegenwoordig ‘zijn’, onze waereld, onzen kosmos - en kan nooit iets leeren omtrent hetgeen wij worden kunnen, omtrent den hyperkosmos. Zij constateert slechts - ook haar eigen beperking. Hiermeede vervalt alle spreeken oover de al- of niet moogelijkheid van het wonder. Er is geen wonder te wonderbaar om te geschieden. Het allerwonderbaarlijkste wat onze geest kan uitdenken is nietig en gewoon bij de wonderen van het oneindige. De oneindigheid - waarmeede toch alle mathésis, alle weetenschap reekenen moet - is zelve reeds het grootste wonder. | |
[pagina 42]
| |
Onze tijd wacht op den Dichter-Kooning, den wijsgeer en profeet wiens nieuw en ongekend ‘zijn’ de stof leevert voor het wetboek van wiskundigen en geleerden. Nu reeds citeeren wiskundigen de woorden van den dichter-wijsgeer Nietzsche als hoogste instantieGa naar voetnoot1). Doch Nietzsche is nog maar een voorlooper. Hij is een van de weinige vrije en oorspronkelijke geesten der négentiende eeuw, belangrijk vooral omdat hij het recht tot waarde-schepping, en den plicht tot uitstreeven booven ons menschweezen, voor den Dichter heeft gehandhaafd. Maar hij heeft den grooten strijd niet uitgestreeden en is niet gekoomen tot vastheid in zichzelven, ooverwinning van zijn individualisme, identificatie met menschheid en Alleeven. Er zijn, in zijn eigen land, reeds sterkeren gekoomen, wier komst door hem is voorbereid. De verwachte Verlosser is niet ver meer, die over de menschheid als Kooning zal heerschen, niet in naam, maar inderdaad, met heimelijke, maar ontembare kracht. En eevenals het tweeduizend jaren duurde eer de zuivere invloed van Jezus zich oover de gansche waereld - ten spijt van kerken en secten - deed gelden, zoo zal het welligt ook eeuwen duuren eer de invloed van de dichter-kooningen uit onzen tijd de gansche menschheid heeft doordrongen - en zij en hun opvolgers zullen heerschen niet alleen inderdaad maar ook oopenlijk en in naam. Dan eerst zal beginnen het Rijk ‘dat niet van deeze | |
[pagina 43]
| |
waereld is.’ Wij kunnen het ‘aanstaande’ noemen, want wat zijn een paar eeuwen bij den ouderdom van ons geslacht? Dan zal ieder mensch, van jeugd afaan, vol besef hebben van de puure geestelijkheid van zijn weezen. Hij zal weeten dat zijn geest aarde, zon en sterren maakte, en tot oneindig veel grooter wonderen in staat is. En de kinderen zullen dit zelfinzicht omtrent hun Ikheid en de eenheid van Ik en Al, leeren zooals nu hun tafel van vermeenigvuldiging. En dan zullen ze niet hun instincten richten op het genieten en zich lekker maken in de waereld, maar op het uitgroeyen booven deeze waereld, op het wonder en de oneindigheid, op de goddelijkheid en de zaligheid. Dat zal dan voor alle menschen het gewoone, het dagelijksche, het natuurlijke zijn, omdat alle weetenschap het leert, alle mathésis het bewijst, en de groote Leiders der menschheid, de Dichter-Kooningen er in voorgaan. De beteekenis van deze geestelijke weedergeboorte kan de rationalist, de matérialist, de filister niet begrijpen of voelen. Maar voor den Dichter van thans is deeze beteekenis zoo geweldig, zoo alles-overheerschend, dat hij niets van het heeden kan beschouwen en beoordeelen buiten den glans dier groote toekomst. Alle poëzie, alle literatuur, alle kunst, alle sociale bemoeyingep hebben voor hem alleen waarde, in zoover ze betrekking hebben op die toekomst en bijdragen tot haar nadering.
Verscheenen in ‘de Gids’ van Dec. 1910. |
|