Studies. Zesde reeks
(1918)–Frederik van Eeden– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Onze schrijfwijze.Daar ik eenige wijzigingen heb gebracht in de spelling onzer taal, en bemerk dat deze spellingskwestie gewigtig gevonden wordt, wensch ik zoo kort moogelijk mijn veranderingen te motiveeren. Waarschijnlijk zou ik niet zoover zijn gegaan als ik deed, en het bij enkele zeer kleine wijzigingen hebben gelaten - b.v. ‘verfraaying’, ‘glooying’, in plaats van ‘verfraaiing’ en ‘glooiing’ - wanneer de spelling-beweeging van Dr. Kollewijn er niet ware geweest. Het beste en mooiste van deeze zoogenaamde ‘vereenvoudiging’-beweeging acht ik de handhaving der individueele vrijheid, het leevend houden zoowel van taal als van schrijfwijze. Dat Dr. Kollewijn zich verzet heeft tegen de officieele spellingsdwang en gebrooken heeft met spelling van de Vries en te Winkel, acht ik een zeer goede daad en een reeden tot dankbaarheid. Krachtens zijn eigen beginselen echter verzet ik mij weederom teegen wat hij ‘vereenvoudiging’ noemt, en vooral teegen het opdringen en propageeren van een spelling, die mij leelijk en onpraktisch voorkomt. | |
[pagina 2]
| |
De taal is als een orgaan, waarvan de hoofdzaak is de functie, niet de structuur. Wie de taal wil ‘vereenvoudigen’ moet wèl onderscheiden wat hij vereenvoudigt, structuur of functie. Want op de functie komt het aan, en het vereenvoudigen van de structuur maakt vaak de functie moeilijker en slechter. Terwijl men, om de functie te vereenvoudigen, de structuur dikwijls meer samengesteld moet maken. Zoo is de schrijfmachine een heel wat samengestelder werktuig dan de pen, maar de functie, het schrijven, is bij een schrijfmachine eenvoudiger en beeter. De vereenvoudigers der spelling willen zooveel moogelijk ooverboodige letters afschaffen, alsof het schrijven van minder letters verbeetering van de taalfunctie beteekende, en alsof hierdoor het aanleeren der taal gemakkelijk werd. Maar dit loopt natuurlijk uit op verminken van de taal, en de vereenvoudiging van structuur heeft ten gevolge bemoeyelijken van de functie, slechter functioneeren. Het eenige waarop men bij wijziging in spelling te letten heeft is de praktische werking, de duidelijkheid. Het gemak van een letter meer of minder te schrijven komt daarbij in 't geheel niet in aanmerking. Wie de taal liefheeft zal trachten haar te verrijken en te verfijnen, en haar functie te verbeeteren. Het is zeer verklaarbaar dat een taal-leeraar de onreegelmatige manier waarop men tot heeden de lange ee beurtelings met één en met twee ee's spelt, onpraktisch vindt bij zijn onderricht. Het is uitsteekend, daarin eenheid en consequentie te brengen. Ik herinner me, dat wij op school op de vraag ‘waarom | |
[pagina 3]
| |
spelt men “Vrede” met één e?’ altijd maar op goed geluk antwoordden: ‘omdat het in 't Duitsch is ‘Friede’. ‘Waarom heeft “loover” twee oo's?’ ‘Omdat het komt van het Duitsche “Laub!” En zoo voort. Dat een leeraar aan zulke tamelijk zinlooze reegels een eind wil maken, zal niemand kunnen afkeuren. Maar nu daarom het onderscheid in schrijfwijze tusschen lange en korte klinkers te laten vervallen, is juist de verkeerde weg. Daarmeede schaadt men de functie en verminkt men de structuur der taal. Niemand kan mij teegenspreeken dat de schrijfwijze: “meededeelen”, beveelen, geleedingen’, enz. duidelijker is dan ‘mededelen, bevelen, geledingen’. En de praktijk vraagt duidelijkheid vóór alles. Het kind, dat leert schrijven, en de vreemdeling, die onze taal leert, zal praktisch niet gebaat zijn door woorden als ‘zeegenen’ ‘degeenen’ ‘verveelen’ ‘geleegen’ ‘beteekenen’ ‘bereekenen’ op deeze wijze te schrijven ‘zegenen, degenen, ‘vervelen’, ‘gelegen’ ‘betekenen’, ‘berekenen’. Dit ligt zóó voor de hand dat het bijna onbegrijpelijk is, hoe niet alleen leeraren, maar zelfs schrijvers zulk een wijziging grif hebben oovergenomen. Hoe weinig Dr. Kollewijn zich om de praktijk, om de duidelijkheid bekommerde, blijkt wel daaruit, dat hij bij het wijzigen van de Vries en te Winkel's spelling, toen hij er alle vrijheid toe had, het zoo nuttige onderscheid tusschen ‘ligt’ en ‘licht’, en ‘verdigting’ en ‘verdichting’ niet heeft hersteld. En ik vraag: wat heeft spellings-wijziging te beteekenen, wanneer ze niet de duidelijkheid bevordert? | |
[pagina 4]
| |
De wijzigingen die ik aanbreng hebben alle dus hetzelfde, eenvoudige motief: verduidelijking. En dit acht ik het eenige motief dat in de schrijfwijze gelden mag. Mijn schrijfwijze wil dus zijn pragmatisch, en strekken tot verfijning en verrijking der taal. Ik ken verscheiden vreemdelingen, die onze schoone taal leeren, ook zonder dat ze die hoorden spreeken. De spelling onzer taal is betrekkelijk eenvoudig en rationed. We kunnen haar zeer goed verbeeteren en de reegels vereenvoudigen, zonder haar kracht te verzwakken. Ik stel mij tot reegel, de lange ee altijd met twee ee's te schrijven, uitgezonderd de gevallen waarin de duidelijkheid er door geschaad worden zou. Ik schrijf ‘éven’, als bedoeld wordt: een kort moment, ‘eeven’ als bedoeld wordt: ‘gelijk’. Het schijnt mij praktisch eeven nuttig deeze twee woorden te onderscheiden, als de woordjes ‘nog’ en ‘noch’. Hetzelfde geldt van ‘géne’ (gindsche) en ‘geene’. Om dezelfde reeden zal ik de getallen ‘zéven’ en ‘négen’ anders schrijven als de woorden ‘zeeven’ (mv. van zeef) en ‘neegen’ (van het wkw. neigen). Voorts laat ik eigennamen en uitheemsche woorden zooveel moogelijk onveranderd. Het opneemen van vreemde woorden in een taal is noodwendig. Wat zou er van een taal ooverblijven, als men er alle uitheemsche woorden uit weerde. Maar wie een eigennaam of uitheemsch woord gebruikt, weet ook meestal wel hoe de uitspraak is, en het schijnt mij niet wenschelijk, meer te veranderen dan hoog noodig is als praktische consequentie. Om deeze laatste reeden laat ik ook de lange a-klank onverdubbeld, behalve in sommige woorden, zooals ‘daa- | |
[pagina 5]
| |
veren’ en ‘klaateren’, die sterk klank-nabootsend zijn. Bij de oo en de uu breng ik ook de dubbele klinker aan as reegel. De uitzonderingen volgen uit dezelfde motieven als bij de ee. Ik onderscheid dus ook ‘wigt’ en ‘wicht’, ‘digt’ en ‘dicht’, ‘ligt’ en ‘licht’ met alle daarvan afgeleide woorden. Ik spel ‘waereld’, ‘kaerel’, ‘blaauw’ en ‘naauw’ - om daarmee duidelijk aan te geeven hoe ik de klank dier woorden bedoel. Men beweert dat dit archaïsme is, en dat deeze klanken in 't Nederlandsch niet meer bestaan. Ik ontken dit, er zijn dialecten en waarin die klanken nog bestaan, en menschen, die het onderscheid tusschen ‘naauw’ en ‘nou’ zeer goed laten hooren. Ik meen dat het zaak is, dit onderscheid ook in de schrijfwijze te bestendigen. Als een taal door slordigheid afslijt in de conversatie, dan is de schrijftaal dáár om de fijnheid te bewaren. Het ‘leeven’ van een taal doet zich kennen door voortduurende wijziging, maar wijziging kan verfijning en verrijking zijn, of verslapping en verminking. De spreektaal zal somtijds neigen tot het laatste, maar schrijvers en dichters zijn geneigd tot het eerste, en hebben recht hun gevoelen te handhaven teegenoover de onverschilligheid der meenigte. Van gewild of gezocht archaïsme kan men in dit geval niet spreeken. In elk tijdperk van herleeving kwam terugkeer vóór, tot bizonderheeden uit een voorig tijdperk van bloei. Als ik op zijn Vondels: ‘suycker’ ging schrijven of ‘buyck’, dan had men recht van gezocht archaïsme te spreeken. | |
[pagina 6]
| |
Maar het klank-onderscheid tusschen ‘naauw’ en ‘nou’ is van praktische waarde, evenals het behoud van de mooie ae-klank in ‘waereld’. De dichter voelt deeze dingen het best. Men zou het eevengoed archaïsme kunnen noemen, dat men de oude zetting van het Wilhelmus weer in eere heeft gebracht, of dat de nieuwere bouwstijl zijn motieven meer aan de zestiende en zéventiende eeuw ontleent, dan aan de décadente periode der négentiende.
Ten slotte wensch ik nog op te merken, dat de door mij aangebrachte wijzigingen volstrekt niet de pretentie hebben van een systeem, zooals dat door Dr. Kollewijn en zijn volgelingen wordt gepropageerd. Het zijn poogingen tot verduidelijking, waarvan ieder kan ooverneemen en waaraan ieder kan toevoegen wat hem goed dunkt. Ze zijn, zooals ik zeide, alleen pragmatisch, en ik zal er aan veranderen wat mij door de praktijk wenschelijk blijkt. De taal moet een leevend organisme blijven, vatbaar voor gestadige wijziging. Voor de taalleer, de grammatica heb ik de hoogste achting, als weetenschap, maar ik acht mij geheel en al vrij van haar autoriteit. Wij, die spreeken en schrijven, maken de grammatica, die later door de taalgeleerden wordt geboekstaafd. Tot haar reegels moogen wij hen verwijzen, die onze taal wenschen te leeren, maar onze scheppende behoefte tot meededeeling en expressie is er niet aan onderworpen. Met de geslachten der woorden spring ik daarom geheel willekeurig om, al naar de aanwijzing van mijn | |
[pagina 7]
| |
gevoel. Ik zal niet in een woordenboek gaan nazien of een woord als ‘kant’ of ‘schijn’ vrouwelijk of mannelijk is, ik zal schrijven ‘aan den kant’ of ‘van de schijn’, al naar duidelijkheid of welluidendheid er mij door gebaat schijnen. Maar ik zal daarom niet weeder een doode reegel er van maken en alle buigingen en geslachten plompweg afschaffen, - alleen omdat de slordige, spraakmakende gemeente dat doet. Het kunnen nuttige onderscheidingsteekenen zijn, die ik niet missen wil. In de kwestie der schrijfwijze behoud ik mij volkoomen vrijheid voor, maar ik zal dan ook die van anderen niet bedreigen, ook niet door propaganda, door brochures, bonden of ‘organen’. Mijn streeven is zoo duidelijk moogelijk mij uit te drukken, of anderen mij daarin willen volgen en hoe, dat staat aan hun beleefdheidGa naar voetnoot1). Als een volgeling van Dr. Kollewijn mij schriftelijk verzoekt of hij bij mij mag koomen bedelen, er bij voegend dat hij mij anders zal negeren, - dan zal ik een nadere toelichting moeten vragen eer ik définitief kan antwoorden. Mij die moeite te besparen acht ik een kwestie van hoffelijkheid, geen zeedelijke of maatschappelijke verplichting. |
|