| |
| |
| |
Oopen brief aan de padvinders.
Het is dus waar dat men thans in veele landen een bond vormt van jonge menschen - jongens en meisjes tusschen 12 en 17 jaar - die aan prettige oefening en praktisch onderricht, aan zorg voor gezondheid en leevensvaardigheid, hooge idéalen wil verbinden van ridderlijkheid, oprechtheid en vroomheid.
In Amerika hebben reeds 300.000 van zulke jongelieden zich vereenigd. Van Engeland uit spreidde de beweeging zich oover Nederland en een twintig andere landen.
Nu hebben we allen in onze jeugd soldaatje, of roovertje, of Roodhuidje gespeeld. Is de Padvindersbeweeging een dergelijk spelletje op groote schaal, door volwassenen geleid, met eenige nuttige en practische bijbedoelingen?
De leiders der beweeging beweeren uitdrukkelijk iets anders. Ze willen inderdaad een echte ridderschap stichten, waarin maatschappelijke deugden, met name oprechtheid, hulpvaardigheid, ridderlijkheid, vaderlandsliefde en godsdienstzin weeder zullen herleeven.
Is dit zoo onmoogelijk of zoo belachelijk?
Is er gegronde reeden voor iemand, die niet tot de alles-afbreekende spotters en twijfelaars behoort, om de heele zaak een bedenkelijke malligheid te vinden?
| |
| |
Als er een herleeving van maatschappelijke deugden moogelijk is - en alleen de lamzieligsten en beklagenswaardigsten zullen daaraan twijfelen - kan die dan niet verwacht worden juist van een dergelijke groepeering van jonge, onbedorven, geestdriftige menschen?
Waarom eigenlijk zouden we niet aan zulk een beweeging gelooven, waarom zouden we haar wantrouwen?
Deeze vraag wensch ik in 't kort voor de Padvinders te bespreeken. Jonge menschen van 12 tot 17 jaar moogen verondersteld worden, te willen en te kunnen nadenken oover wat zij doen, - en de leiders der beweeging, welgemeend en te goeder trouw als zij zijn, moogen het mij niet verwijten als ik hun jeugdige volgelingen tot zelfstandige ooverdenking aanmaan.
Zonder kans op teegenspraak mag ik vaststellen, dat alles afhangt van de ernst, waarmeede de beweeging wordt doorgedreeven.
Een van twee: òf het is den leiders en hun jonge volgelingen waarachtige ernst, - en dan is het een prachtige en zeegenrijke zaak, waarvoor ieder bewondering en sympathie moet hebben,
òf het is hun géén waarachtige ernst, en dan is de heele zaak ijdel geschetter met groote woorden, kouë drukte en aanstellerij.
Is het geen diepe en waarachtige ernst, dan ware het beeter jongens en meisjes maar weer op eigen houtje vrijbuitertje en goudzoekertje te laten speelen, en hun niet te leeren schermen met holle frazen en mooie woorden, want er is voor jonge lieden niets leelijker dan zwetsen en schetteren, dan ijdele geestdrift en malle pralerij.
| |
| |
Uit de padvinders-literatuur blijkt het duidelijk genoeg dat zoowel leiders als volgelingen de zaak hoog-ernstig bedoelen.
Maar de Amerikaan die 't voorig jaar per luchtschip oover den Atlantischen Oceaan wou vliegen zeide het ook ernstig te bedoelen. Hij waagde er dapper zijn hachje aan. De menschen die verstand hadden van luchtscheepvaart, noemden de onderneeming niet ernstig, maar een roekelooze dwaasheid.
De onderneeming was niet ernstig, en verdiende noch bewondering, noch sympathie - omdat ze werd aangevangen zonder voldoende kennis, zonder grondig ooverweegen van de kansen om het beoogde doel met de gegeeven middelen te bereiken.
We hebben dus alle recht van de Padvinders en hun leiders te verlangen, dat ze weeten wat ze willen, en dat ze de strekking van hun voorschriften grondig ooverweegen.
‘Zelfstandig denken’ zag ik óók onder die voorschriften genoemd. Daar wensch ik mij vooral op te beroepen.
Laat dus iedere Padvinder, poogend ‘zelfstandig te denken’, met mij eens nagaan wat van hem verwacht wordt, en daarna, wat hij zal moeten doen en dulden om die verwachtingen niet te beschamen.
Beginnen we met de ‘Vaderlandsliefde’.
Het is natuurlijk, dat elk kind van zijn land houdt, van zijn stad of dorp, zijn taal, zijn ouders, zijn landgenooten, tot zijn nationale gewoonten en gebruiken toe.
Dat gaat van zelf. Daarvoor behoeft men geen Padvinder te zijn.
| |
| |
Maar generaal Baden-Powel, de stichter der beweeging heeft ‘vaderlandsliefde’ nog heel anders bedoeld en ingeprent. Men moet zichzelf willen opofferen voor zijn land. Men moet zijn natie liefhebben booven andere naties. Men moet voor zijn land willen vechten en sterven. Eerst mijn volk, dan ik, wordt den Padvinder geleerd.
Dat is zeker heel mooi. Zulke vaderlandsliefde is altoos bewonderd. Leonidas en Miltiades hebben de sympathie van elken schoolier.
Maar laat ons eens nagaan of de zaak wel zoo eenvoudig is, en of die deugd ons niet in wonderlijke moeilijkheden kan brengen.
Niet alleen Leonidas en Miltiades, maar ook de laatste der Mohikanen, der Comanchen en der Sioux hebben de sympathie van den schoolier. Een waarlijk vaderlandslievend Amerikaansch padvinder eevenwel zou met die sympathie verleegen zitten, want het waren zijn vaders en grootvaders, die de Mohikanen, Comanchen en Sioux hebben uitgemoord en verdreeven.
Generaal Baden-Powell zelf is een dapper en vaderlandslievend man. Dat heeft hij getoond bij de beleegering van Mafeking door de Boeren. Wij beschouwen die Boeren als vaderlandslievende helden. Generaal Baden-Powell echter noemde ze oproerlingen.
In zijn handboek voor Padvinders wijst generaal Baden-Powell op de noodzaak der vaderlandsliefde. Zonder die deugd zal het Engeland vergaan zooals het Rome verging, zooals het Holland verging, zegt hij.
Maar iedere Hollandsche Padvinder weet dat Holland door Engeland net zoo lang is beoorloogd, tot het niets meer in te brengen had. Niet alleen dus het gebrek
| |
| |
aan vaderlandsliefde van de Hollanders, maar ook de vaderlandsliefde van de Engelschen heeft Holland ten onder gebracht.
En generaal Baden-Powell zal zeggen, dat het de grootere vaderlandsliefde der Engelschen was, waardoor de Hollanders en de Boeren het teegen de Engelschen hebben verlooren.
Moet nu een Engelschman wenschen, dat de Hollanders méér vaderlandsliefde zullen hebben?
En moeten nu de Hollandsche en Zuid-Afrikaansche Padvinder sympathie hebben voor die Engelsche vaderlandsliefde, waardoor hun volk verslagen en vertrapt werd?
Misschien zegt generaal Baden-Powell dit: ‘Zeeker! dat is juist het mooie der ridderlijkheid. Men kan met elkander vechten en toch elkaars moed en vaderlandsliefde bewonderen. Ik bewonderde óók de moed en vaderlandsliefde der Zuid-Afrikaanders. Ik moest ze bevechten, hun have verwoesten, hun vrouwen en kinderen gevangen neemen, omdat mijn volk, mijn regeering dat wilde, omdat ik trouw ben aan mijn vaderland en mijn kooning. Maar het deed mij leed om den dapperen teegenstander. Zoo gevoelden ook de ridders in oude tijden.’
Ik wil gaarne erkennen, dat er iets moois is in die waardeering van teegenstanders. Het kan gebeuren dat men 't op geen andere manier ééns schijnt te kunnen worden dan door vechten, want we zijn allen maar arme, domme menschen En als er dan gevochten moet worden, laten we het dan eerlijk en ridderlijk doen en elkanders waarde erkennen. Mooi zoo!
Maar daarmee is de zaak nog niet opgelost.
Er waren in Engeland, tijdens de Boeren-oorlog, hon- | |
| |
derde, ja duizende Engelschen, die de Boeren ook, eeven als wij, vaderlandslievende helden en de oorlog wreed en onrechtvaardig vonden.
Gesteld nu dat er toen Padvinders waren geweest, en dat een Engelsche Padvinder door omgang met een Hollandsche Padvinder - de Padvinders moeten immers elkaar broederlijk geneegen zijn? - tot de oovertuiging was gekomen dat de Boeren gelijk hadden en brave, vaderlandslievende helden waren - wat had zulk een Padvinder moeten doen?
Hij moet oprecht blijven, niet waar? en loyaal, en vroom en eerlijk.
Dus zeeker mag hij niet meedoen aan daden, die hij zelf wreed en onrechtvaardig vindt.
Hoe moet hij dan tegelijk eerlijk en vaderlandslievend zijn?
De Engelsche patriot, de vuurige vaderlander, gebruikt in die moeyelijkheid de volgende spreuk:
‘Right or wrong, my country!’
Hetgeen zooveel zeggen wil als: wat mijn volk doet is welgedaan. Aan alles wat mijn volk doet, doe ik mee, al is het nog zoo gemeen, zoo wreed, zoo onrechtvaardig.
Ziehier, eerlijke jongens en meisjes, een harde noot voor u te kraken. Wat dunkt u, is dit uw opvatting van vaderlands-liefde?
Zoo ja, hoe brengt ge dat oovereen met eerlijkheid, liefderijkheid, rechtvaardigheid, - die ge tegelijk moet betrachten?
Al houdt ge nu nòg zooveel van uw volk - zult ge meedoen met de gemeene streeken van een vriend,
| |
| |
omdat ge zooveel van hem houdt? Is dat vroom en rechtschapen?
En zoo néén, waar blijft ge dan met uw vaderlandsliefde? Wat zult ge doen, als uw land en regeering van u vergt, dat ge menschen zult aanvallen die het, naar uw oprechte meening, volstrekt niet verdienen?
Let wel! een gewoone jongen zal zeggen: ‘Wel, vechten natuurlijk! Anders word ik zelf misschien gefusilleerd.
Of mijn volk gelijk heeft of niet, dat gaat me niet aan. Ik word gecommandeerd en moet gehoorzamen’.
Zoo spreekt een gewoone jongen. Natuurlijk!
Maar een Padvinder? - Een Padvinder moet ‘zelfstandig denken’ en ‘oprecht’ en ‘vroom’ zijn. Ja, ik heb zelfs geleezen, dat hij moet durven opkoomen voor zijn meening teegenoover alle anderen, teegenoover de heele waereld. Hij moet ook den dood niet vreezen. In het Padvinders-boek wordt het voorbeeld aangehaald van Arnold van Winkelried, die vrijwillig de speeren in zijn borst liet planten, om een bres te maken.
Een Padvinder moet dus niet bang zijn om gefusilleerd te worden, ot gedégradeerd, of voor laf gehouden - als hij niet wil vechten teegen zijn geweeten.
Maar als hij nu gezwooren heeft, trouw te zijn aan zijn vaderland - en zijn vaderland haalt gemeene streeken uit, wat dan?
Dan komt hij voor iets veel ergers te staan, naar Padvinders-begrip, - iets veel ergers dan een geweerloop of een gevangenisdeur.
| |
| |
Hij komt voor de noodzaak te staan, om teegen zijn geweeten te handelen. Iets ergers is er niet voor een vroom, ridderlijk mensch.
Is dit door u allen behoorlijk ooverwoogen, toen ge beloofdet ‘trouw aan uw vaderland’ te zijn?
Als ik mij niet bedrieg, heeft men u uitgenoodigd trouw te blijven aan Wet en Gezag, aan uw Vaderland, aan uw Vorstenhuis, aan uw Geweeten, en aan God.
Ik geef gaarne toe, dat er voor al die loyaliteit veel te zeggen is. Maar ik wil u alleen dit vragen: Wat doet ge als ieder van die zes u iets anders zegt?
Is het u ernst met de zaak, dan moogt ge daaroover waarlijk wel eens behoorlijk nadenken.
Of is het u nooit uiteengezet, dat Wet, Gezag, Vaderland, Vorst, Geweeten en God - hoe men die woorden ook mooge verstaan - wel eens met elkaar in strijd zijn?
Dat zou ik van uw leiders en voorgangers een schroomelijke nalatigheid vinden.
Als ge uw groote plannen zoo onnadenkend of onweetend begint, kon het u wel eens vergaan als den Amerikaanschen luchtschipper. Dan verdient ge niet voor ernstig aangezien te worden.
Om een ander voorbeeld te geeven van de moeielijkheeden en teegenstrijdigheden, waarin ge koomen kunt door trouw te belooven aan zooveel verschillende Heeren, neem ik aan dat ge den Bijbel voor Gods woord houdt, en dat de wet u verplicht een eed te doen, terwijl ge toch duidelijk in den Bijbel, bij monde van Jezus zelf, den eed beslist verbooden vindt.
| |
| |
Men zal u dan wel met allerlei uitvluchten en smoesjes aankoomen, - maar een Padvinder - jong, onbedorven, oprecht - laat zich daardoor niet van zijn stuk brengen. En wat moet hij dan doen? De Wet gehoorzamen of God?
Zoo ziet ge, dat niet alleen het Vaderland u iets kan opleggen wat teegen uw geweeten strijdt - zooals ik reeds uiteen zette - maar ook de Wet kan u iets opleggen wat teegen God strijd - en met het Gezag en het Vorstenhuis zit het ook niet altijd eeven glad.
Onder ‘gezag’ verstaat men toch niet alleen de politie, maar ook uw ouders, en uw leeraren, en als ge een katholieke Padvinder zijt, - op de belijdenis wordt immers onder Padvinders niet gelet? - ook uw geestelijke voorgangers.
Wat zult ge doen als die u verschillende kanten op wijzen?
Ge hebt trouw beloofd aan de Kooningin. Ge hoort van die vrouw steeds spreeken met dein grootsten eerbied, ge hoort haar noemen zooals men alleen zeer schoone en verheeven dingen noemt: ‘Majesteit’, ge merkt hoe de menschen haar toejuichen en voor haar buigen, haar de hoogste eer bewijzen, ge wordt aangemaand desnoods voor haar uw leeven te laten.
Wat is natuurlijker dan dat ge die vrouw gaat houden voor een veel beeter mensch dan alle anderen, een weezen van hooger orde, veel minder dom en zwak en slecht dan wij gewoone, arme menschen, een ander soort mensch, eedeler, begaafder, wijzer dan de rest?
En nu komt weer iemand die gezag oover u heeft, een vader, of een leeraar, of een voorganger, en vertelt
| |
| |
u, dat de Kooningirt een mensch is als een ander, zonder twijfel een nette, hupsche dame, maar ooverigens zonder bizondere begaafdheid. Dat zij een vrouw is, die een ridderlijk Padvinder hoffelijk behoort te bejeegenen als iedere andere vrouw, maar dat bizondere begaafdheid niet van haar te verwachten was en ook niet vereischt wordt. Dat zij óók Kooningin zou geworden zijn, als zij een dom, boosaardig, kleingeestig, onzeedelijk persoon ware geweest. Dat haar arme, kleine dochtertje ook tot ‘Majesteit’ zal worden benoemd, al zou ze alle moogelijke leelijke eigenschapijen gaan vertoonen. En dat de wet u ook dan nog zou verbieden, op straffe van gevangenis, oneerbiedig oover die ‘Majesteit’ met leelijke eigenschappen te spreeken.
Vraagt ge dan waarom men die dame nu ‘Majesteit’ noemt, dan zegt hij, dat de eenige grond daarvoor moet gezocht worden in de groote daden van een voortreffelijken oover-oover-oover-oudoom. Terwijl een andere leeraar u weer zal beduiden dat het hebben van een voortreffelijken oover-oover-oover-oudoom hoegenaamd niets bewijst voor eigen voortreffelijkheid.
Daarna komt welligt - als ge katholiek Padvinder zijt - uw geestelijke leeraar u mededeelen, dat die alom gevierde, geëerde en gehuldigde majesteit behoort tot de ongelukkige menschen die ketters worden genoemd, en dat zij, al buigen we en juichen we voor haar, vermoedelijk de eeuwige zaligheid niet haalt, en dat die voortreffelijke oover-oover-oover-oudoom, door wien ze haar ‘Majesteit’ verkreeg, zelf zulk een slechte en gevaarlijke ketter was, dat de kooning van Spanje, wien hij - volgens het Wilhelmus - altijd heeft geëerd, hem
| |
| |
voor die eerbied beloonde door achtereenvolgens twee sluipmoordenaars op hem af te stuuren, waarvan de eerste hem zwaar verwondde en de tweede hem doodschoot. Dat hij dat verdiende omdat hij teegen zijn wettigen door God gestelden Heer was opgestaan. En dat de twee moordenaars, die aan zijn gezag zoo kordaat een eind maakten, vroome menschen waren en om hun godgevallig werk door de kerk werden gepreezen.
En als ge dan nog niet genoeg in de knoei zit, raakt ge misschien aan 't praten met een Engelschen Padvinder die u vertellen kan, dat er in zijn land werkelijk zeer groote schurken en booswichten als ‘Majesteit’ zijn geëerbiedigd en gehoorzaamd - Hendrik de achtste, om iemand te noemen - en dan eindelijk met een Amerikaanschen Padvinder die er zich fier op beroemt, dat zijn dappere voorvaderen de door God ingestelde wettige Ooverheid hebben gedaan gegeeven en in plaats van een ‘Majesteit’ met een of anderen grooten oud-oom, een gewoon mensch met voortreffelijke eigenschappen, zooals George Washington, tot Ooverheid hebben gekoozen.
Versta mij nu wel, Padvinders, het is mij niet te doen om verwaande wijsneuzen van u te te maken. Een jong mensch dat vóór zijn zeventiende jaar het gezag en de Ooverheid probeert te bedillen of te verbeeteren is meestal een onuitstaanbare kwiebes. Ik begrijp de bedoeling van uw leiders, die tot gehoorzaamheid en eerbied voor 't gezag aanmanen, zeer wel. Inderdaad moet een jong mensch kunnen gehoorzamen en een groote voorraad eerbied bezitten voor hetgeen anderen eerbiedigen. Ooverheid, gezag en wet zijn onmisbaar, omdat orde
| |
| |
onmisbaar is onder de menschen, en omdat het blijkt dat zij zonder ooverheid, gezag en wet geen orde kunnen handhaven.
Eerbied is voor ieder mensch eeven noodig als voorzichtigheid. Eerbied beteekent bedachtzaamheid in ons oordeel, zoodra we voor iets staan wat we niet begrijpen. Een wijs mensch behoudt zijn eerbied zoo lang hij kan en ontziet ook zooveel moogelijk de eerbied van anderen. Hij voelt het als iets droevigs en pijnlijks, wanneer zijn eigen eerbied voor iets vermindert, of wanneer hij de eerbied van anderen moet aantasten.
Alleen grove, domme, verwaande menschen hebben er plezier in oneerbiedig te zijn, en de eerbied van anderen te kwetsen.
Dat hebben de voorgangers van uw Padvindersbeweeging gevoeld en daarom hebben ze u die voorschriften gegeeven.
Maar ze hebben er niet uitdrukkelijk bij gewaarschuwd, dat ieder oprecht mensch vroeg of laat gedwongen kan worden, voor sommige dingen eigen eerbied te verliezen en die van anderen aan te tasten.
Er komt, in onze maatschappij, voor ieder eerlijk mensch een dag, waarop hij kiezen moet tusschen de waarheid zooals hij die zelf voelt, en de eerbied voor de meening van anderen.
Dan moet hij kiezen, dan moet hij anderen en ook vaak zichzelf diep grieven, of de Waarheid verloochenen.
En er is toch wel geen twijfel aan, of het is de bedoeling der ridderlijke Padvinders, in zoo'n geval trouw te blijven aan de Waarheid in zichzelf.
Máár - en ik neem het uw voorgangers en leiders
| |
| |
kwalijk dat ze u niet daarop voorbereiden - dan moet men ook desnoods gezag en ooverheid kunnen trotseeren.
Desnoods - let wel, alleen in den uitersten nood, als de waarheid in ons sterk, duidelijk en machtig is.
‘Weest bereid!’ ‘Be prepared!’ is uw motto.
Mooi! - maar dan ook voor deezen weerstand, als 't moet.
Uw voorgangers hebben gelijk, u tot bescheidenheid en onderwerping te vermanen. Want er is een soort weerstand, die uit verwaandheid en zelfooverschatting voortkomt, en die heet dweeperij. Die komt eeven goed onder jongens en meisjes vóór, als onder volwassenen.
Onder jongelui is ze echter leelijker en gevaarlijker.
Maar uw voorgangers hadden geen gelijk u zooveel te laten belooven. Want dingen belooven, die men toch niet houden kan, is nog erger dan beloften verbreeken.
En het is onmoogelijk al uw beloften te houden.
Niemand kan twee heeren dienen, laat staan zes, - ten minste geen eerlijk Padvinder - en men had u behooren te waarschuuwen dat er volstrekt geen eendracht heerscht tusschen deze zes heeren: Wet, Gezag, Ooverheid, Vaderland, Geweeten en God, aan welke men u allen trouw belooven liet.
Dit is onzin, en geeft niets dan verwarring en draayerij.
Ik heb u nog maar een zeer klein inzicht gegeeven in de vreesselijke verwarring waarin ge, al opgroeyend, onvermijdelijk terecht komt en uw pad zult moeten vinden.
Alleen over de verwikkeling in 't gezag zou ik u nog veele brieven kunnen schrijven. Welk gezag is ‘recht- | |
| |
matig?’ welk gezag is het hoogste? welk gezag is ‘uit God’?
De Kooningin zegt, evenals de Duische Keizer, dat het kooninklijk gezag ‘uit God’ is. - Maar de Katholiek zegt dat het gezag van den Paus te Rome evenzeer ‘uit God’ is, en als de vroome Katholiek voor de keuze zou staan tusschen gehoorzaamheid aan de Kooningin, of gehoorzaamheid aan den Paus, dan moet hij de laatste kiezen.
En veele Protestanten zullen daarenteegen weer zeggen dat het gezag van den Paus heelemaal niet uit God is, maar dat Gods woord, de Bijbel, het hoogste gezag heeft; terwijl weer anderen zullen beweeren dat niet de Bijbel, maar Gods stem in ons geweeten boven alles gehoorzaamd moet worden, terwijl er nog anderen zijn die noch van Kooninklijk, noch van Pausselijk, noch van Bijbelsch, noch van Goddelijk gezag willen weeten, maar aan niets willen gehoorzamen dan aan de waarheid, waaronder zij dan de weetenschap en de menschelijke reede verstaan.
Wat u, als jonge, eerlijke, onbevooroordeelde menschen, als oprechte Padvinders, wel het meeste moet verbazen in al deeze verwarring, is de vreede en de rust die er blijft heerschen ondanks zulk een geweldigen rommel van meeningen, van teegenstrijdige gevoelens en inzichten.
En daaroover is u maar één verklaring te geeven. Dat komt omdat de menschen géén Padvinders zijn, maar gewoone, alledaagsche menschen.
Als de menschen allen Padvinders waren, dat wil
| |
| |
zeggen oprecht, eerlijk, dapper en zelfstandig-denkend, - dan waren we digter bij een heilstaat, maar er was nu niet zooveel rust en vreede in onze maatschappij.
Want een eerlijk, oprecht, dapper, zelfstandig-denkend katholiek zou zeeker geen hulde en gehoorzaamheid betoonen aan een ketter.
Een eerlijk, oprecht, dapper, zelfstandig-denkend Bijbelgeloover zou zich zeeker niet onderwerpen aan soldatendienst, aan het afleggen van den eed, aan het leenen van geld teegen interest, aan het handeldrijven in grond, aan het samengaan met katholieken, aan de vrije verkondiging van met den Bijbel strijdende natuurkennis en aan tallooze dingen meer.
Terwijl een eerlijk, oprecht, zelfstandig-denkend wijsgeer of natuurgeleerde zeker geen eerbied zou betuigen en geen geestdriftige aanhankelijkheid zou toonen voor een doodgewoone dame, alleen omdat anderen het doen en omdat ze afstamt van een bekend geslacht, waarvan eenige leden bizonder begaafd waren.
Om in vreede en rust met elkander te leeven hebben alle menschen er iets op gevonden, iets zeer schoons en voortreffeiijks, - dat heet verdraagzaamheid en geweetens-vrijheid.
Maar die verdraagzaamheid en geweetens-vrijheid brengen voor veelen mee, dat ze noodwendig hun oovertuiging een beetje onderdrukken, dat ze hun ware meening verzwijgen, dat ze eerbied vóórwenden ook waar ze die niet kunnen voelen, dat ze een beetje - om het harde woord te gebruiken - weeten te schipperen en te draayen.
| |
| |
Het is alsof ze zeggen: Nu ja, die oovertuiging van ons, die houden we maar thuis, anders kwam er nooit een einde aan 't gekibbel. We zullen het met onze meenings-verschillen maar zoo nauw niet neemen. We zullen allemaal wat tóegeeven, wat verzwijgen, wat weg moffelen, uit verdraagzaamheid, om des lieven vreedes wille.
Dat beteekent dat deeze menschen òf geen diepe oovertuiging hebben òf geen Padvinders, geen ridderlijke en oprechte menschen zijn.
Versta mij wel, ik bedoel niet dat ridderlijke menschen geen verdraagzaamheid kennen, of geen geweetensvrijheid dulden.
Inteegendeel, zij zijn uit bescheidenheid veel verdraagzamer dan anderen, en ze gunnen aan anderen de geweetensvrijheid die ze voor zichzelf verlangen.
Maar als ze een waarachtige oovertuiging hebben - zooals de meeste menschen die beweeren te hebben - dan koomen ze er ook voor uit en staan er voor in met hun lijf en leeven.
Zoo was de oude ridderschap, en zoo moet de nieuwe zijn, als het tenminste ernst is.
Dat wil dus zeggen: wees allereerst bescheiden en eerbiedig. Beloof niets, waarvan je niet zeeker weet dat je 't houden kunt. Oordeel niet over de meeningen van anderen, zoolang het moogelijk is dat je hen niet recht verstaat. Vorm niet al te snel een vaste oovertuiging over moeyelijke, diepzinnige en duistere zaken.
Maar heb je eenmaal een oovertuiging, een stellige, diepe, vaste, doe er dan niet angstig geheimzinnig mee, uit vrees voor standjes of ruzie, met wie ook.
| |
| |
Ben je zeeker van je meening, durf er dan voor opkoomen, al stonden Wet, Gezag, Ooverheid, Kooningin en Vaderland op hun achterste beenen teegenoover je.
Smoezel niet en draai niet en knoei niet, maar zeg waar 't op staat, ferm en hard op, al gaat het om je vrijheid en je leeven,
Vreede is goed, maar geen vreede ten koste van draayerij. Als er gevochten moet worden, dan maar vechten, hoe eer en hoe harder, hoe beeter. Dan als Arnold van Winkelried!!
Dat is, dunkt mij, ridderlijke Padvinders-moraal. Zooiets hebben toch de leiders der beweeging bedoeld - als het hun waarlijk ernst is.
Nu ja, zullen die leiders zeggen, wij hebben het ook nooit anders bedoelt, dan dat de Padvinder loyaal zal zijn aan Wet en Ooverheid, Gezag en Vaderland - mits dit hem niet in strijd brengt met God en geweeten.
God en geweeten, dat zijn natuurlijk de hoogste autoriteiten.
Maar hieroover, waarde Padvinders, valt weederom een boel te zeggen. Ook dit is zoo eenvoudig niet.
Gij behoeft niet onzeeker te zijn over wat men onder ‘Vaderland’ verstaat, of wat men met de ‘Ooverheid’ en de ‘Wet’ bedoeld.
Maar niemand heeft ooit het geweeten van een ander gezien, en als drie menschen over God spreeken, dan kan niemand zeeker zijn, dat ze alle drie hetzelfde bedoelen.
De oudsten en schrandersten onder u zullen spoedig bemerken, dat er ook wel strijd kan voorkoomen tusschen
| |
| |
hetgeen ze zelf hun geweeten noemen, en hetgeen andere menschen God noemen.
Zoo kan er ook strijd zijn tusschen God en Geweeten, tenzij men meent dat God alleen door het eigen geweeten spreekt,
Maar een heeleboel menschen meenen dat niet, en willen anderen laten handelen volgens hun geweeten, of volgens hetgeen zij voor Gods beveelen houden.
Dan krijgt men natuurlijk de verschrikkelijkste herrie.
En ook alleen met zichzelf kan een mensch schroomelijk in de klem raken, als hij niet zeeker weet wat God van hem wil, en of hetgeen hij voor zijn eigen geweeten houdt, misschien niet het geweeten van een ander is, dat hij maar onnadenkend napraat.
Ik ben niet van plan in dit schrijven over die fijne en moeyelijke vragen uit te wijden.
Maar ik wil u alleen nadrukkelijk beduiden dat ik het, zacht gezegd, ligtvaardig van uw leiders en voorgangers vind, u maar blindweg in zulke verwarringen te voeren, zonder u goed te doen begrijpen wat er mee gemoeid is.
Ridderlijk, oprecht, zelfstandig-denkend, door dik en dun trouw te blijven aan eigen geweeten, en aan hetgeen men als goddelijke maning verstaat - dat is een opgaaf zóó zwaar, zóó geweldig, en zóó gevaarlijk - ook nog in onzen tijd en in onze maatschappij - dat niet één op veele duizenden in staat is, die taak vol te houden.
Dat behooren jelui te weeten, jongens en meisjes, en diep te beseffen, eer je den mond vol neemt met groote beloften, en het voorbeeld van Arnold van Winkelried aanhaalt.
Er zijn wel altijd zulke Padvinders geweest, en wij
| |
| |
wandelen nog op de paden die zij gevonden hebben. Maar het waren hooge uitzonderingen en ze moesten er gewoonlijk zwaar voor boeten.
Ik zou wel namen kunnen noemen, maar ik weet dan zeeker dat er dan door deezen en génen gezegd zal worden, dat ik juist diegénen opnoem, die op verkeerde paden vóórgingen. Want er zijn maar weinigen die door ieder geëerbiedigd worden.
Maar over den stichter van 't Christendom wordt toch wel door bijna ieder met eerbied gesproken. En dat was ook een een Padvinder, die gekruisigd werd, omdat hij trouw bleef aan hetgeen hij als Gods stem verstond.
Nu meent ge wellicht, dat zooiets in onze dagen, in onze beschaafde volken, niet meer kan voorkoomen, dank zij de heldhaftige Padvinders, die het pad van geweetensvrijheid en verdraagzaamheid hebben gevonden.
Maar daarin kunt ge u toch vergissen. Kruisigen is niet meer gebruikelijk, maar de menschen hebben toch nog middeltjes genoeg om het heedendaagsche Padvinders in te peeperen, als ze wat lastig worden met hun oprechtheid en ridderlijkheid.
Gehoond, bespot, uitgelachen, gewantrouwd, genegeerd en geneegerd te worden is ook niet alles voor een gevoelig mensch. Armoe lijden is eevenmin vermakelijk in onzen tijd, en onze gevangenissen herbergen ook niet enkel echte boeven.
Zijn er al Russische Padvinders? en heeft generaal Baden-Powell ook in Rusland succes? Het zou mij niet verwonderen als de eerste groep Padvinders die zich daar vormde, ondanks belofte van trouw aan Vorst en Vaderland, spoedig consigne kreeg om een pad naar
| |
| |
Siberië te vinden, of als men, voor alle zeekerheid, maar begon hen aan hun eigen lasso's op te knoopen.
Duizende heldhaftige menschen met padvinder-begrippen van trouw aan geweeten, oprechtheid en ridderlijkheid werden daar nog in de laatste jaren opgehangen, naar Siberië verbannen of in sombere vestinggevangenissen opgeslooten.
Voor de echte ridders uit ouden tijd zou dat juist een reeden zijn, niet waar? om naar Rusland te gaan.
Daar valt nog wat te doen voor de bewonderaars van Arnold van Winkelried.
Versta mij wel, ik bedoel niet u af te schrikken noch u aan te spooren tot roekelooze en nuttelooze zelfopoffering. Maar ik wil u doen voelen wat het zeggen wil, ridders en helden tot voorbeeld te kiezen.
Daarvoor dient dit schrijven. Ik behoor niet tot degénen die vertwijfelen aan de menschheid. Inteegendeel ik zie hoopvol uit naar het opstaan van ridderlijke helden, die gezamenlijk de ellende van het menschdom bestrijden, En natuurlijk zullen die opstaan onder het jongere geslacht.
Maar het is om des duivels te worden wanneer volwassenen dat aan knapen en meisjes vóórpraten, zonder hen begrip te geeven van de vreeselijke ernst en de diepe beteekenis van die heldentaak, zonder hen te beduiden welke ellende, welke leugens, welk onrecht ze te bestrijden zullen vinden.
Waarlijk, het doen herleeven van maatschappelijke deugden, in een verwarde maatschappij, is geen kinderspel, en wie kinderen wapent met klinkende leuzen van
| |
| |
ridderschap, oprechtheid en heldenmoed, moet wèl weeten tegen welke draken en monsters hij ze in 't gevecht brengt.
Uw voorgangers, de dappere generaal Baden-Powell en de aardige schrijver Seton Thomson, herinneren mij wat te veel aan de monniken, die in de middeneeuwen de kinderen voorpreekten dat ze met Gods hulp het Heilige Land moesten verooveren. Dertigduizend jongens en meisjes trokken toen, vaandels en banieren met vroome leuzen dragend, naar Jeruzalem. God wil het! riepen ze. Er kwam er geen één terug.
Iets van dien aard is nu niet te vreezen. Maar wel dit, wat niet minder jammerlijk zou zijn, dat uw mooie vaandeltjes, opschriften en banieren als onbruikbaar worden weggesmeeten of hoopeloos bezoedeld door draayerij, huichelarij en leugen.
De padvinder moet elken dag een goede daad doen, een daad van hulpvaardigheid, gedienstigheid, vriendelijkheid.
Ik denk dat de meesten met die opdracht een beetje verleegen zitten. Niet omdat ze er teegen opzien, maar omdat ze denken dat de geleegenheid daartoe niet opgeschept ligt. Waarschijnlijk loeren zij bij elke verkenningstocht of niet ergens een paard op hol of een kinderwagen in de sloot is geraakt, en rennen ze om 't hardst als een dame van haar fiets is gevallen, of wanneer ze een bejaarde vreemdeling meenen te ontdekken, die den weg niet vinden kan.
Maar mij dunkt, als ze eens een verkenningstocht gingen maken, niet in bosch of hei, maar in de achter- | |
| |
buurten der groote steeden, of in de arbeiderswooningen van groote fabrieksplaatsen, of in de veenkolonies en arme plattelandsgemeenten, dan zouden ze wel met schrik ontdekken, hoe, in plaats van geen raad te weeten met één leepel hulpvaardigheid per dag, zij aan océanen van zelfopofferende liefde niet genoeg hebben om maar een klein deel van de menschelijke nood te leenigen.
Hier moet ik een zaak bespreeken die mij uit de Padvinder-literatuur niet recht helder is geworden.
Als beginsel wordt beslist en duidelijk aangegeeven, dat de Padvinder-organisatie niet gesticht is alleen voor rijke jongelui. Voor den padvinder is rijk en arm gelijk.
Dit klinkt zeer mooi en is ook volkoomen in oovereenstemming met het begrip van ridderlijkheid.
Maar hoe staat het er mee in de praktijk? Generaal Baden-Powell zegt dat iedere jongen of meisje mee kan doen, want het kostuum en de benoodigdheden kosten maar ‘enkele shillings’.
Nu zijn ‘enkele shillings’ voor generaal Baden-Powell zeeker van niet veel beteekenis. Maar ik ken genoeg gezinnen die van ‘enkele shillings’ per week moeten leeven. Zou vader of moeder van zoo'n gezin er een weekloon voor oover hebben, om ieder van hun kinderen aan de Padvinderij te laten meedoen?
De uitrusting, zooals ik die gezien heb, is aardig en staat goed. Maar ik weet zeker dat ze onbereikbaar is voor de oovergroote meerderheid der kinderen uit ons volk. De Padvinder is zindelijk! zegt het handboek. Maar zindelijkheid kost geld.
En dan, jonge menschen van 12 tot 17 jaar hebben
| |
| |
alleen dàn vrijen tijd, als hun ouders tot de meergegoeden behooren. Arme kinderen, jongens en meisjes, moeten op die leeflijd al geld verdienen, of in de leer.
Wat komt er dan terecht van die Padvinders-gelijkheid van arm en rijk?
Zal het niet weer den naam verdienen van iets, waarvoor jonge lieden terecht een zoo groote verachting hebben: opschepperij?
Maar als het ernst is - en ik zou waarachtig niets vuuriger wenschen - ligt het dan niet voor de hand het tot reegel te maken onder de Padvinders, dat zij allereerst hun hulpvaardigheid bewijzen door arme kinderen, die graag meedoen willen, maar uit armoede niet kunnen, tot meedoen in de geleegenheid te stellen?
Hier is inderdaad kans voor ‘a good turn’, een goede daad.
De Padvinder uit gegoede familie gaat naar de arme jongen of het arme meisje, dat ook graag wil zoo'n aardig pakje hebben, en verkenningstochten en oefeningen doen in veld en bosch, - en zegt: ga jij nu deeze week in mijn plaats, en gebruik mijn uitrusting, dan zal ik zoo lang voor je opperen, of couranten rondbrengen, of voor kruyenier of slager boodschappen doen, of traphit weezen, of bij je ouders de kinderen wasschen en de kamers doen.
Zoodra zóó iets reegel wordt, beste Padvinders, en streng en volhardend doorgezet, dan begin ik aan uw ernst te gelooven.
En dit is nog maar een enkel klein voorbeeld. Ge- | |
| |
loof mij maar, dat, als het u ernst is, gij spoedig ontzet zult staan oover de onmeetelijkheid van uw arbeidsveld.
De Padvinder mag door arbeid geld verdienen, zegt uw handboek, maar hij zou zich schamen geld aan te neemen voor een dienstbetoon.
Onthoud dit, lieve jonge vrienden, onthoud dit!! De heeren Baden-Powell, Seton Thomson, Dudok van Heel en anderen, ervaren, volwassen menschen hebben het u gezegd, en ze kunnen het niet terugneemen.
Onthoud het, - en nog wat langer alstublieft, dan tot uw zeeventiende jaar.
Of meent ge soms dat de Padvinders-begrippen van eer en ridderlijkheid ophouden met het zeeventiende jaar?
Neen, niet waar? Eéns Padvinder, altijd Padvinder.
Ge durft toch niet meenen dat een jongen of een meisje eerlijker en ridderlijker behoort te zijn dan een volwassen man of vrouw?
Ik wil u wel vertellen, jongelui, dat ik mij heb verkneukeld om dat voorschrift, met innige pret.
O jee! o jee! daar kunnen de heeren plezier van hebben. Daar hebben ze zich, in hun geestdrift, toch wat verpraat. Ze hebben daar een vogeltje uit de kooi gelaten, dat ze later och zoo graag! weer zouden vangen en opsluiten.
Maar volhouden, jongens! volhouden, meisjes! eerlijk, oprecht, ridderlijk, dapper, zelfstandig-denkend!
Eerbied voor uw supérieuren, maar trouw aan uw geweeten, en uw padvinders-voorschrift - al trekken
| |
| |
uw supérieuren lange gezichten, en probeeren ze er om heen te draayen en smoesjes te maken.
Geld aanneemen voor arbeid is goed, maar geld aanneemen voor vriendelijkheid? voor een hulpvaardigheid? een broederdienst? - wel foei! schaam je! dat nooit!!
Goed zoo, jongens! - Volkoomen juist. Houdt het vol, om Gods wil, houdt het vol!
Niet waar? geld beteekent eeten en kleeren en wooning. Duizenden en duizenden hebben er niet genoeg van. Wie het aanneemt moet dus weeten dat hij het verdient, door nuttigen arbeid, dat hij het dus méér verdient dan zij, die het niet hebben.
Dat is recht, billijk, eerlijk, broederlijk. Een gezond, krachtig mensch schaamt zich voor geld dat hij niet door nuttigen arbeid verdient heeft. Foei! het brandt hem in de handen.
Nuttige arbeid, die geld waard is, dat is arbeid waardoor eeten, kleeren en wooning worden verschaft. Want dat kan men voor geld krijgen en dat hebben alle menschen noodig.
Dus jongens en meisjes, nu weet jelui het. Als je iets doet waardoor de waereld rijker wordt aan voedsel, kleeding of wooning - iets waardoor een arm mensch wat meer kan krijgen van die dingen, dan moog je er geld voor aannemen.
Maar voor een broederdienst geld aanneemen is schandelijk.
Iemand het leeven redden en er geld voor aanneemen is schandelijk.
Iemand een jas leenen en er geld voor aanneemen, is schandelijk.
| |
| |
Iemand een huis leenen en en er geld voor aanneemen is schandelijk. Het is schandelijk als men maar één huis heeft. Het is natuurlijk nog veel schandelijker als je twéé huizen hebt.
Volhouden, jongens! - de heeren hebben het gezegd en het is wáár. Ik heb vijftig jaar geleefd en nog al wat beleefd, en ik bezweer je, dat het wáár is.
Men zal u zeggen dat het heel iets anders is, een huis te leenen aan een rijk man, of een jas aan een arme slokker. Alleen dit laatste is een liefdedienst, waarvoor je geen geld moogt aanneemen.
Nu, dat je geen geld verlangt, van iemand die 't niet heeft, dat is nog al glad, - zou men zeggen. (Hoewel het daarom toch óók wel eens voorkomt).
Maar als een rijk man uw jas leent, - zult ge het dan niet schandelijk vinden van hem daarvoor geld aan te neemen?
Eevengoed, niet waar? - De schande zit 'm in het aanneemen van geld, om 't eeven van wie, zonder er voor gewerkt te hebben.
Ook een aalmoes is schande, zoolang men kracht tot arbeiden heeft.
Maar hoe zal het u moogelijk zijn dat eergevoel wakker te krijgen in een Padvinder, die b.v. piccolo is in een café? of loop-jongen? of dagmeisje? Een die elke week zooveel stuivers in de huishouding moet aanbrengen?
Maar aangenoomen dat dit ridderlijk eergevoel werkelijk bij alle Padvinders, arm en rijk, te ontwikkelen
| |
| |
is, - hoe zouden zij dan moeten doen, volgens padvinders-begrip, bij het toevallig vinden van geld?
Gij zult niet om het antwoord verleegen zijn. Verdeden natuurlijk! - Storten in de algemeene kas. En daaruit dan de armsten het eerst voorzien.
Geen eerlijke, ridderlijke jongen zal er aan denken dat geld voor zichzelf te houden.
Maar dan nog een vraag:
Welk verschil is er voor u in het geld dat ge ‘toevallig’ vindt, en het geld dat ge van uw ouders of verwanten krijgt?
Krijgt ge dat ook niet ‘toevallig’, in zoover iets in de waereld ‘toevallig’ kan zijn?
Meent ge werkelijk, oprecht, zelfstandig-denkend, dat er minder schande voor u is in 't aanneemen en behouden van dàt geld, dan van een aalmoes of een fooi?
Volhouden, jongens! uw padvindersmoraal. Volhouden teegenover de geheele waereld, zooals uw handboek zegt, ook al merkt ge dat, uw voorgangers achteruit gaan krabbelen en water in hun wijn doen.
En als ge zeeventien jaar zijt....
Ach, ik wil niet den spot met u drijven. Het zou zijn alsof ik die arme kinderen, die een kruistocht gingen doen om Palaestina te verooveren, tot volhouden vermaande.
Gij kunt niet volhouden. De mooie vaandeltjes die généraal Baden-Powell en mijnheer Dudok van Heel u in de handen hebben gegeeven, zult ge wel gauw weggooien en uw padvinders-moraal zult ge met uw uit- | |
| |
rusting aan de kapstok hangen, als ge zeeventien jaar zijt.
Uw ouders en patroons zullen u beduiden dat men met ridderlijkheid en eedelmoedigheid geen zaken doet, dat uw leiders en voorgangers ook wel zorgden eerst hun eigen koeien op 't drooge te halen, eer ze oover ridderlijkheid en hulpvaardigheid begonnen, dat ieder in de waereld naar zich toehaalt en dat wie het niet doet onder de voet geloopen en vertrapt wordt, dat ge blij moogt zijn als uw ouders u wat geld in handen geeven - toevallig verkreegen of niet - en dat het Donquichotterie is - (let wel, ze zullen Donquichotterie zeggen, dat is een klinkende dooddoener) - om dat geld niet met twee handen vast te houden, - dat de heele waereld meedoet aan uitleenen voor geld en dat de doctor en de dominee zich ook wel moeten laten betalen voor hun liefdediensten - dus in één woord, dat die heele Padvinderij heel aardig is voor jongelui die niets te verliezen hebben, maar dat volwassen menschen zich met al die eergevoelens en ridderlijkheid niet kunnen ophouden, - en dat men van sommige menschen, al meenen ze 't heel goed, de geestdrift niet zoo hoog moet opnemen en de woorden niet op een goudschaaltje weegen.
En dan - nu ja - dan zal 't blijken dat het alles geen ernst was, maar een beetje kouë drukte, opschepperij.
‘Dat wisten we wel vooruit’ zeggen dan de twijfelaars en afbreekers. En het schoone en goede heeft weer een flinke knauw gekreegen.
Maar er is toch iets in uw organisatie waardoor ik een scheemerlicht van verwachting zie - al durf ik
| |
| |
het mijzelven nauwelijks bekennen. Als ik in 't geheel geen verwachting van u had, dan had ik dit toch immers niet geschreeven?
Het is dit, dat er graden zijn waarlangs men opklimmen kan tot Padvinder eerste klasse.
Dat de meerderheid van u, met mooie voorschriften en al, het teegenoover de maatschappij faliekant aflegt... nu ja! dat staat vast.
Maar niemand kan zeggen wat eenige bizonder begaafde, wilskrachtige, zelfstandig-denkende, taaie en volhardende jonge menschen kunnen doen als ze trouw te samen staan.
Roerend door naïeveteit is het voorschrift dat de Padvinder: ‘blijmoedig’ behoort te zijn.
Welzeeker! dat laat zich maar zoo commandeeren. En als de arme nu eens uit een erfelijk belaste familie stamt?
Maar eevenmin als men iemand met aanleg tot zwaarmoedigheid voorschrijven kan opgeruimd te zijn, eevenmin kan men zeltstandigheid, oprechtheid, ridderlijkheid, hulpvaardigheid, als algemeene reegel stellen.
Alleen zij die met een bizonder deugdelijken aard geboren zijn, lichamelijk en geestelijk, kunnen die eigenschappen werkelijk toonen en op den duur bewaren.
De groote meerderheid kan niet meer doen, dan de eigen gebrekkige aard een weinig in die richting buigen, en vooral - daarop komt het aan - in hun meerderen die eigenschappen waardeeren.
Zoo is de moogelijkheid niet uitgeslooten dat in deeze
| |
| |
padvinders-organisatie, ondanks de naïeve opzet, enkelen zich vormen, door eigen gezeegenden aanleg, en door de waardeering van hun minder gezeegende kameraads, tot Padvinders eerste klasse. Tot jonge menschen die van de schetterende leuzen leevenskrachtige en werkdadige ernst maken, - die het wat vage plan der stichters tot een verrassende macht ontwikkelen. De snelle groei der zaak bewijst toch dat er iets op de rechte wijze geraakt is. Het idee, echte jongenspret met nuttige oefening en ontwikkeling van het mooiste in 't jonge gemoed te vereenigen, dat sloeg in. Wie zou geen recht voelen er iets meer van te hoopen dan het nu nog te belooven schijnt?
Tot Padvinders eerste klasse zouden uitsluitend moeten gereekend worden geharde en vastberaden jonge menschen, die niet alleen uitmunten in lichamelijke vaardigheid en weerstandsvermoogen, in loopen, zwemmen, hulpbetoon bij gevaar, vindingrijkheid, zelfbeheersching en opgewektheid - maar die zich ook verbinden tot het volgende:
geen geld te willen verdienen tenzij teegen eevenreedige leevering van beslist nuttigen arbeid, arbeid die middelijk of onmiddelijk de maatschappij rijker en beeter maakt,
geen geld als persoonlijk eigendom te beschouwen dat zonder persoonlijke verdienste - dus door toeval, spel, gift, of erfenis - in hun handen komt,
alle geld dat zij méér verwerven dan zij voor zichzelf behoeven, te storten in een gemeenschappelijke kas, ten algemeenen bate,
| |
| |
hun leevensstandaard niet aanmerkelijk op te voeren, booven dien van hun minder bedeelde kameraads,
in elke ruil of handel niet alleen volkoomen oprechtheid, maar ook volkoomen oopenheid te betrachten,
geen persoonlijk eigendom te willen verwerven tenzij voor werkelijk eigen gebruik,
geen partij te trekken van iemands onweetendheid, armoede of hulpbehoevendheid bij het sluiten van verbintenissen,
middelijk noch onmiddelijk deel te neemen aan oneedele en oneerlijke praktijken en dus ook niet te dulden dat ze op hun naam en onder hun verantwoording door anderen bedreeven worden,
er naar te streeven dat al hun leevensbehoeften onder gunstige voorwaarden worden vervaardigd en op eerlijke wijze verkreegen,
te arbeiden en te sparen zoolang zij arbeidskrachtig zijn en zoolang er nog nood in hun bereik te leenigen valt.
Ziehier! dit zijn regels van echte ridderlijkheid - op die wijze alleen zou het ernst worden.
Dit als reegel voor de kloeksten en sterksten, als model om te waardeeren, te steunen en naar te streeven voor de zwakkeren!
Deeze reegels zijn te handhaven. Ze zijn niet strenger dan die van meenig oude ridder-orde of nog bestaande geestelijke orde.
Ze bevatten niets als wat ieder mensch eedel en rechtvaardig moet vinden, ze kunnen zonder dweeperij, zonder onnatuur, zonder buitenspoorigheid worden toe- | |
| |
gepast. Een oprecht, eedel mensch vindt ze niet meer dan natuurlijk.
Ze laten wet, gezag, vaderland, vorstenhuis en kerk ongemoeid.
Hun strekking is zoo duidelijk dat de bizondere toepassing aan het geweeten der persoonen kan worden oovergelaten. Als de ridderlijke geest er niet meer is, baten nauwkeuriger omschrijvingen ook niet.
De mensch is eeven spitsvondig in 't ontduiken en uitleggen, als in 't samenstellen van wetten.
Maar ridderschaps-reegelen zijn iets anders dan wetten. Wetten worden aan anderen opgelegd, en moeten kunstig geweeven zijn, anders kruipt men door de mazen. Maar reegels als deeze legt men zichzelf op, en zij dienen slechts als wenken ter herinnering.
Een alleenstaand mensch zou deeze reegels niet kunnen volgen. Dat kunnen alleen een aantal jonge, sterke, kloeke menschen die door een grooten aanhang van kameraads - Padvinders van lager rangen - gesteund, gewaardeerd en geëerbiedigd worden.
Zie! - dit zou nog eens een ridderorde zijn, waarvan het onderscheidings-teeken werkelijk een eereteeken mocht heeten.
De lintjes, sterren en kruisen die de vorsten uitdeelen zijn onderscheidings-teekenen van ridder-orden, die lang niet meer bestaan, doode ridderorden.
Maar dit zou eindelijk weer eens een leevende ridderorde zijn.
En dat leeven zou al die doode ridders beschamen.
Teegenstand is alleen te verwachten van hen die de
| |
| |
beschaming voelen, die er een berisping in zien van hun eigen leevenswijze.
Maar de ‘Padvinder-eerste-klasse’ behoeft niemand te berispen. Hij behoeft alleen te toonen hoe men beeter leeven kan. Dat is de meest treffende kritiek - de meest bescheidene, - maar ook de meest noodige.
Zulk een daadwerkelijke kritiek op onze maatschappij zou een diepen indruk maken op de geheele waereld, - want het zou iets bewijzen, waaraan alle menschen twijfelen, en dat toch alle menschen zeggen schoon en wenschelijk te vinden.
Zulk een organisatie zou, eenvoudig door leeven en daad, meer doen dan alle preediking, en sterker zijn dan sekten en partijen.
De genoemde reegelen hebben geen partijkleur en geen godsdienstrichting. Ze zijn algemeen menschelijk.
Ja, er zullen menschen zijn die ze ‘rood’ getint noemen.
Nu moet men, dunkt mij, toch wel een erg groen Padvindertje zijn, om er van te schrikken als men hem rood noemt.
Zouden heusch flinke, oprechte jonge menschen iets wat waar en duidelijk is in hun oogen, minder waar en duidelijk gaan vinden, omdat iemand zegt dat het rood of blauw is?
| |
| |
Zal de Padvinder er geen maling aan hebben of iemand zijn streeven teegen wil werken door te zeggen dat het blauw-romantisch of rood-socialistisch is?
Zullen de Padvinders niet allereerst moeten vragen of iets waar en eedel is, zonder zich te bekommeren of er het etiketje aan gehangen wordt van een of andere partij?
Zal er iets schoons uit deeze beweeging voortkoomen dan moeten de leiders de eenheid er van niet verbreeken door het invoeren van partij-begrippen. De drijfkracht moet zijn frisch, oorspronkelijk en algemeen menschelijk.
Men moet er naar uitzien dat de leiding al spoedig komt in handen van de besten der jonge menschen zelf. Dan is er kans dat de oorspronkelijkheid bewaard blijft.
Zij moeten het pad nog vinden. De voorgangers moeten het voorbeeld der bescheidenheid geeven door eerlijk te erkennen, dat zij het pad nog niet gevonden hebben.
Er is een pad, - er moet een pad zijn dat uit de maatschappelijke ellende voert.
Het is heuchelijk te bemerken dat het geloof daaraan bij oud en jong bestaat.
Maar de jongeren moeten wèl weeten dat de ouden het nog niet gevonden hebben, dat die eervolle taak voor het koomende geslacht is weggelegd.
En wel alleen voor de meest oprechten, vastberadenen kloeken en sterken onder hen. Alleen voor hen wien de zaak diepe, heilige ernst is. Alleen voor hen die
| |
| |
zich met helder inzicht bereid voelen tot een daad als die van Arnold van Winkelried, die de speeren vatte en in zijn borst liet dringen om voor anderen een bres te maken.
September, 1911.
|
|