Studies. Vijfde reeks
(1908)–Frederik van Eeden– Auteursrecht onbekend
[pagina 137]
| |||||||
Jacques Perk.
| |||||||
[pagina 138]
| |||||||
eerders, een enkel welgemeend geschriftje en innige hulde in enkele blijde en begrijpende gemoederen. Voor die tweede klasse is ook een kwart eeuw dood-zijn voldoende. Bij den dood van Jacques Perk, nu vijfentwintig jaar geleden, werd de opmerking gemaakt dat een vroege dood een bewijs is van genegenheid der Goden. Ach! het moge waar zijn dat de hemelsche machten het goed meenden met den jongen dichter, - maar als een bewijs van liefde voor ons vaderland en onze vaderlandsche kunst kan ik het niet verstaan Eerder vind ik aanleiding voor de bittere klacht dat wij wel in een godvergeten land en in een onder zwaren vloek gebogen volk moeten leven, als er de eerste stem die na eeuwen voos gebulder, banaal gepraat, deftig gerijmel. en min of meer bescheiden provinciaal gedicht, moedig den gansch ongewonen helderen klank verhief van weidsche, universeele schoonheid, zoo onverbiddelijk snel werd gesmoord, - dat de eerste gestalte die zich tusschen zooveel burgerlijke eerzaamheid en onzekere wijsheid zoo stellig welbewust oprichtte tot eenhoogere, algemeen-wereldsche staat en waardigheid, zoo plotseling en wreed werd neergeveld Voorzeker! den jongen man werd een harde lijdensweg, onvermijdbaar bij 't handhaven zijner fiere houding, liefderijk bespaard, maar ons volk werden ook de zoete vruchten van vreugde en schoonheid onthouden, die aan zulk een lijdensboom groeien Een genie, een groot dichter kenmerkt zich niet door één enkele zeer buitengewone begaafdheid, maar door een complex van eigenschappen, waarbij het, evenals in een alliage van metalen, meer op de juiste onderlinge verhouding aankomt dan op de groote hoeveelheid van een of ander element. | |||||||
[pagina 139]
| |||||||
Drie kenmerken zou ik voor den echten dichter als de voornaamsten willen opgeven:
Zoeken wij naar deze kenmerken bij den jongen Perk dan vinden wij ze in werkelijk verrassende duidelijkheid voorhanden. Nog herinner ik mij mijn bewonderende verbazing bij het zien van een velletje kladpapier, dat na zijn dood op zijn schrijftafel gevonden was en waarop hij lange reeksen rijmwoorden onder elkander had gezet. Om het bizondere daarvan te begrijpen moet men tegegelijk met hem, als jong dichter, den fatalen druk onder- | |||||||
[pagina 140]
| |||||||
vonden hebben van een nuchter, spotziek volk, bang voor al wat naar aanstellerij zweemt, en scherp ironisch gestemd tegen het métier van rijmelaar. Een gezindheid, waarin het juist toen door een dichter nog wel, Multatuli, krachtig werd gesteund. Een ontzachlijk dichterlijk zelfbewustzijn werd vereischt om in dien tijd, in dien sfeer, in dien volksgeest, rustig als twintigjarig jong man zulke verzen neer te schrijven en zich geduldig te oefenen in het métier. En Perk's fier, zelfstandig, heldhaftig karakter spreekt uit al zijn regels. ‘Gij hebt, als dichter, niet vergeefs bestaan
als 't één bekoort, en stijft in moed en streven.’
Ziehier vocatie en karakter tevens. Alleen de edele, vurige Multatuli kwam hem in karakter nabij, maar een dichter-besef als Perk had hij niet. Over het talent behoef ik niet te spreken. Dat is, zou ik zeggen, reeds te veel gedaan. Door steeds en steeds weer op zijn klank-beeldingsvermogen te wijzen, scheen het wel of zijn overlevende tijdgenooten hun eigen gebrek aan zijn andere dichter-eigenschappen wilden maskeeren. Is er grooter onjuistheid mogelijk dan Perk voor te stellen als den vorm en klank-dichter, bij wien gedachten niet te vinden zijn? Elk zijner sonnetten bijna, soms tot aan den grens van gezochtheid, verloopt in diepe bespiegeling. De gedachte is immer hoofdzaak in zijn vers. Het gevoel van vocatie is iets wat men kan overnemen. Als één uit eigen oorspronkelijke kracht heeft vast-gesteld: ‘het dichterschap is edel en goed’ dan is het geen kunst meer zichzelf tot de geroepenen te rekenen. Dat hebben dan na Perk ook dozijnen gedaan. Ook het talent is niet zoo zeldzaam, en we hebben dan ook Neerlands | |||||||
[pagina 141]
| |||||||
‘weeke grond’ in de laatste kwart-eeuw een, ‘teelt van dichteren’ zien voortbrengen. Alleen het karakter, daarmee gaat het niet zoo gemakkelijk. Men kan wel de gebaren en manieren van een ethisch groot aangelegde natuur nadoen, maar de innerlijke structuur kan men niet overnemen. En ik herhaal hier wat ik reeds vroeger beweerde, dat het treurig verloop en de betrekkelijk weinige invloed die de z.g. beweging van 80 gehad heeft, alleen daaraan is te wijten dat géén dergenen die zich als voorgangers opwierpen of als zoodanig beschouwd werden, voor hun talent een vasten basis vonden in een krachtig, wel-geëquilibreerd, edel en harmonisch karakter. Allen zijn zij, na bevrijding uit de conventioneele banden, duizelig en tuitelig geworden, 't evenwicht kwijt-geraakt, en hier of daar, van uit hun eenzame hoogte weer in platgetreden velden aangeland. Alleen van Verwey kan men zeggen dat hij, zonder het gewonnene prijs te geven, misschien onder invloed van den waardigen en bezadigden dichter Potgieter, het evenwicht hervonden heeft. Maar Potgieter en Verwey zijn echte Vaderlanders, zonder het vurige, onstuimige, heldhaftige dat den jongen Perk bezielde, en hem duidelijk aanspoorde tot wijder wereldvlucht. Droefheid besluipt mij bij deze herdenking, als ik overweeg welk zeldzaam geluk het voor ons volk was, dat er een jonge held opstond die op zijn twintigste jaar, waarschijnlijk nog zonder het zelf te beseffen, evenveel beloofde als wat de grootste dichters van eenig volk hebben gegeven - want waar is werk van een twintigjarige als dit? ... en dan dat dit leven werd afgesneden, en vijfentwintig jaar lang een treurig tooneel van verwarring, liederlijkheid, ijdelheid, heerschzucht, anar- | |||||||
[pagina 142]
| |||||||
chie en twist zijn verdwijnen opvolgde. Terwijl ten slotte een vijfde druk zijner verzen verschijnt onder protectie van een zalvende oratie, waaruit de pas gebalsemde mummie der rhethorica u weder tegengrijnst, en een geluid u toegalmt zooals dat een eeuw lang voor Perk's verschijnen van de katheders van Felix Meritis heeft gedaverd, met wijzingen up to date. Waarlijk, de goden meenden het beter met den jongen dichter dan met onze vaderlandsche kunst. Wel is de oude vloek van dezen roofstaat tusschen Dollart en Schelde nog niet gelicht. Ons past inkeer, toegewijde werkzaamheid en geduld. Wij hebben hem toch gehad, en de zoete illusie van wat hij misschien nog voor ons geweest had kunnen zijn, worde ons niet misgund. ‘Uw schoonheid blijft hierbinnen glanzen spreiden,’
‘Waar ge als de zon in zee in zijt verzonken.’
|
|