Studies. Vijfde reeks
(1908)–Frederik van Eeden– Auteursrecht onbekend
[pagina 53]
| |||||||
De vrije arbeid op Walden.Ga naar voetnoot1)Omtrent oorsprong, aard en bedoeling van de vestiging Walden heerscht nog zooveel dwaling en misverstand, dat het niet onnoodig is een korte toelichting te geven.
Walden bedoelde nooit te zijn een op zich zelf staande kolonie, maar een werkende groep van de vereeniging Gemeenschappelijk Grondbezit (G.G.B.) waarvan de leden over geheel Nederland verspreid zijn en waartoe nog een twintigtal andere groepen behooren, die hetzij in de stad hetzij op 't land verschillende bedrijven uitoefenen, en waarvan er een zestal als officieele groep der vereeniging zijn erkend. De uitgeoefende bedrijven van deze groepen zijn: bakkerij, veenderij, drukkerij, meubelmakerij, melkslijterij, kleedermaken en schilderen. Onder de nog niet officieel erkende groepen vindt men: land- en tuinbouwers, timmerlieden, metselaars, borstelmakers, mande- en rietbewerkers, enz. | |||||||
[pagina 54]
| |||||||
Van al deze groepen was Walden de oudste, de talrijkste en de welvarendste. Bovendien werkte Walden op een vrij groot terrein met eigen gebouwen, waarin de medewerkers ook reeds ten deele gehuisvest zijn. De uitgeoefende bedrijven zijn: bakkerij, tuinbouw, chocoladefabrikage en bijenteelt. Al deze groepen werken in vrijen arbeid, dat wil zeggen zonder werkgever of patroon. Het bedrijf behoort aan de medewerkers, niet aan bazen of aandeelhouders. En het doel der geheele vereeniging G.G.B. is de onroerende goederen, land en gebouwen, te maken tot gemeenschappelijk eigendom, dus te brengen op naam van de vereeniging. Op die wijze tracht de vereeniging te voorkomen het misbruik dat tot nog toe elk bedrijf en daarmede de geheele maatschappij bederft, namelijk het geld trekken uit bezit zonder arbeid.
Dit misbruik, dat ten volle den naam van woeker of parasitisme verdient, ontstaat immers daardoor, dat enkele personen geheel of gedeeltelijk eigenaar zijn van een bedrijf, een zaak of van onroerend goed, en door die eigendomsrechten, ook zonder dat zij iets bijdragen tot de gemeenschappelijke voortbrenging, of eenigen arbeid verrichten, aanspraak mogen maken op de opbrengst van bedrijf, zaak of onroerend goed. Die opbrengst verdeden zij naar vrije willekeur, aan den eigenlijken voortbrenger niet meer toekennend dan het hoogst noodige. Nu kan men zeer zeker zeggen dat de eigenaar van een zaak of bedrijf dikwijls zelf als beheerder mede werkt en aldus zeer belangrijken arbeid doet. Dit is juist, maar ten eerste heeft men geen waarborg | |||||||
[pagina 55]
| |||||||
dat deze eigenaar-beheerder, zoolang hij geheel willekeurig over al de opbrengst eener zaak mag beschikken, zijn eigen arbeid niet veel te hoog beloont. Ten tweede laten de meeste eigenaars van zaken en onroerende goederen het beheer aan anderen over. Ten derde nemen meer en meer alle zaken, daartoe door steeds grooter uitbreiding verplicht, het karakter aan van vennootschappen, waarbij het beheer geheel en al aan gesalarieerde directeuren wordt overgelaten, terwijl de gezamenlijke aandeelhouders, die hoegenaamd geen deel nemen aan arbeid of beheer, aanspraak maken op en rechthebbende eigenaars zijn van de geheele opbrengst. Op die wijze is de woeker niet alleen geheel en al zuivere woeker geworden, dat wil zeggen toe-eigening van goed zonder teruggave van ook maar den geringsten arbeid, - maar ook is de woeker opengesteld voor iedereen, daar tegenwoordig ieder, ook zonder als eigenaar of beheerder eenige verantwoordelijkheid te dragen, eenvoudig door het nemen van aandeden of het hebben van hypotheken zich op zijn dooie gemak, zonder vee! risico en zonder eenige moeite het door anderen moeitevol verkregen voordeel kan toe-eigenen.
Ziehier een kwaad, een onrecht, een misbruik van betrekkelijk zeer duidelijken, onmiskenbaren aard. Niemand kan ontkennen dat het een onrecht en een misbruik is. Niemand ontkent het feitelijk, wanneer het aldus in zijn eenvoudigsten vorm wordt aangewezen. Niettemin wordt, omdat zoovele duizenden en duizenden groot belang hebben of meenen te hebben bij het blijven voortbestaan van dit misbruik, alles aangewend, zelfs de flauwste en onzinnigste drogredenen, ook door zeer beschaafde, ge- | |||||||
[pagina 56]
| |||||||
leerde en schrandere personen, om het goed te praten of te bemantelen.
Het parasitisme, - geld trekken uit bezit zonder teruggave van arbeid - is een maatschappelijk kwaad veel grooter en verderfelijker dan het alcoholisme. Dat er nog geen algemeene, ingrijpende en doeltreffende maatregelen tegen worden genomen ligt volstrekt niet daaraan dat het minder merkbaar is in zijn schadelijke gevolgen. O neen, de krachtige gemeenschappelijke actie tegen het kwaad, die bij het alcoholisme reeds sedert jaren gaande is, wordt bij het parasitisme vooral dáárdoor belemmerd dat er meer bezitters zijn dan tappers en wijnhandelaars. Ieder gevoelt welk een tegenwerking de anti-alcohol propaganda zou ondervinden, wanneer drie vierden der bevolking zich er in zijn welvaart en bestaan door bedreigd achtte, wanneer er op elke vier personen drie drankslijters waren. Maar van elke vier personen zijn er zeker drie die geld trekken uit bezit, zonder evenredige teruggave van arbeid, al is het op kleine schaal, of die afhankelijk zijn van personen wier weelde geheel op dit verderfelijk en gevaarlijk stelsel rust. En toch heeft nooit een tapper het wetenschappelijk inzicht dat alcohol schadelijk is, en het alcoholisme een ziekte, alleen door onthouding afdoende te genezen, kunnen verduisteren. Hij spreekt het niet tegen, want dat zou hij niet kunnen, maar hij praat er om heen en zoekt uitvluchten, drogredenen, of motiveert zijn verzet in 't geheel niet. Zoo ook ziet men personen het bestaande parasitaire stelsel verdedigen, hoewel er niemand in de wijde wereld is die zou durven volhouden dat het goed en wenschelijk is wanneer de leden eener maatschappij het recht verkrijgen zich een groot deel der gezamelijke productie | |||||||
[pagina 57]
| |||||||
toe te eigenen, zonder dat daartegenover de geringste verplichting hunnerzijds behoeft te staan om aan den gemeenschappelijke arbeid deel nemen. Dat het belang dat zoovelen bij de handhaving dezer misbruiken meenen te hebben, schijnbaar is, en niet opweegt tegen de voordeelen die de uitroeying er van zou meebrengen, wordt maar door zeer weinigen begrepen. Zoo ging het echter bij alle misbruiken, waaraan door zeer velen werd deelgenomen. Eeuwen lang is het verkoopen van goed-betaalde ambten aan alle Europeesche hoven een gewoonte geweest, die het volk schatten kostte, en waartegen toch niemand meende zich te kunnen of moeten verzetten. En nog is in jonge Staten, zooals Rusland en Amerika, het omkoopen van magistraatspersonen een diep-ingeroest kwaad, waarvan de bestrijding heftige weerstand ontmoet. Nu bestaat er wel sedert jaren, of reeds sedert eeuwen, een maatschappelijbe strooming, die gericht is naar een nieuwe maatschappij, waarin genoemde misbruiken niet zullen voorkomen, Maar door gemis aan helder, natuurlijk inzicht in het wezen van wat men bestrijden en wat men bereiken wil, werd deze gansche beweging missleidend en gaf ook den tegenstander gelegenheid tot allerlei drogredenen en uitvluchten Men sprak van het ‘kapitalisme’ dat men bestreed Terwijl de tegenstander daardoor terecht kon opmerken dat het kapitaal, - de opgezamelde voorraad - nuttig, ja onontbeerlijk was. Men koppelde aan de toekomst-maatschappij de afschaffing van allen godsdienst, men stelde de aanstaande verandering vóór als een normale ontwikkeling, waarmede de vraag naar recht of onrecht niet gemoeid was, men sprak van staatsbeheer over alle | |||||||
[pagina 58]
| |||||||
bedrijven, waarin natuurlijk geen man der praktijk kon gelooven of eindelijk van een afschaffing van alle wetten, alle reglementen, alle leiding en gezag, hetgeen nog minder aannemelijk was voor iemand met helder gezond verstand en de noodige bedrijfs- en menschenkennis. Terwijl al deze misverstanden en oneenigheden vermeden waren geworden wanneer men zich bepaald had tot de eenvoudige, onloochenbare waarheid: dat het recht tot voordeel trekken zonder de verplichting van arbeid geven, een onrecht en een misbruik is, dat door elk welmeenende zoo krachtig mogelijk moet bestreden worden. Dat deze bestrijding moeilijk is, ligt alleen aan de tegenwerking der tallooze belanghebbenden Volstrekt niet aan den ingewikkelden aard der middelen. Het moge ondoenlijk zijn op dit oogenblik van staatswege een wet uit te vaardigen die het renteheffen zonder arbeidslevering voor elk arbeidskraehtige verbiedt, of het aandeelenen-dividenden stelsel onzer vennootschappen, of het pachten huurstelsel onzer grond- en huizenbezitters gaandeweg ontbinden wil. Maar niets belet den welmeenenden zich onderling aaneen te sluiten tot een verbond, waarin het weren der hedendaagsche parasitaire praktijken, langzamerhand, naarmate der praktische mogelijkheid, tot hoofddoel wordt gesteld. Zulk een verbond is G.G.B. en het komt den schrijver dezes voor, met het oog op hetgeen in zoo weinig jaren met zoo geringe krachten kon worden gedaan, dat wij heel wat verder op weg zouden zijn naar een betere maatschappij, wanneer alle hervormingspartijen zich terstond hadden toegelegd op het onmiddellijk weren van het kwaad uit eigen kring, in plaats van het bouwen van stelsels, het debatteeren en het fantaseeren over de toekomst. | |||||||
[pagina 59]
| |||||||
De ontzachlijke en vreeselijke beteekenis van het parasitaire misbruik wordt des te duidelijker naarmate men de ingewikkelde werkingen onzer maatschappij nader leert kennen. De ergste onzer maatschappelijke kwalen: de armoede, het weeldebederf, de werkeloosheid, de achteruitgang der kunst, de verstomping en onzedelijking onder armen en rijken, het alcoholisme, de prostitutie, al deze giftige onkruiden vinden een rijken voedingsbodem in een gemeenschap waar de rijke ledigganger geeerd en machtig, en de nijvere voortbrenger zijn slaaf is. Men bedenke slechts dat de millionnair vrije beschikking heeft over den arbeid van duizenden, en dat hij in de meeste gevallen dezen arbeid laat aanwenden voor geheel nuttelooze, overbodige of schadelijke doeleinden, al naar de grillen van zijn bedorven smaak, of de invallen van zijn harstochtelijk of sentimenteel gemoed. Zelfs de om zijn weldadigheid hoogst geroemde rijkaard brengt der maatschappij niets dan schade, en is geen zegen maar een ramp, daar hij naar de invallen van zijn weekelijk hart in den vernederenden vorm van aalmoezen, dikwijls aan geheel onwaardigen de rijkdommen verspreidt, die alleen naar het algemeene recht behoorden verdeeld te worden. En als men nagaat wat in onze groote steden de middelen van bestaan der bevolking zijn, dan komt men tot de treurige slotsom dat slechts een zeer gering deel waarlijk voortbrengenden arbeid verricht, dat de groote meerderheid van het arbeidsleger in directen dienst staat van de weelde, dat dus niet alleen door de rijken zelf maar ook door de meerderheid der arbeiders het maatschappelijk vermogen niet wordt vergroot maar verkwist, dat dus zonder overdrijving kan gesproken worden van een meerderheid van dood-eters tegen wil en dank, die | |||||||
[pagina 60]
| |||||||
door een minderheid van zeer armen moet worden gevoed. Het gewicht en de beteekenis van het parasitaire misbruik, en de zegenrijke gevolgen van zijn uitroeijing kunnen daarom niet licht te hoog worden geschat. Bij de stichting van Walden heeft aan schrijver dezes niets anders voor oogen gestaan, dan een praktisch onderzoek naar de mogelijkheid van de bedrijfsreörganisatie, met wering der bestaande parasitaire misbruiken. Wat men hem dus verder voor zonderlinge of buitensporige beweegredenen heeft toegedicht, en welke rare geruchten er over Walden en zijn bewoners, over huizen-onder-den-grond en naaktloopers, zijn verspreid, dit alles komt voor rekening van een domme en babbelzieke menigte. Het doel was eenvoudig, aan de hand der praktijk, te onderzoeken in hoever reeds onmiddellijk het beginsel eener vrije arbeid, waarbij het recht op de voortbrengselen van den arbeid zich alleen verbond aan den plicht tot arbeiden, kon worden verwezenlijkt. In hoeverre dus de bestaande economische toestanden en de ontwikkeling der arbeiders zelve zulk een reorganisatie toelieten. Zooals ieder weldenkende zal erkennen een zeer gerechtvaardigd, zeer noodig en zeer nuttig onderzoek, waarbij, zooals bij elk degelijk onderzoek behoort, niets te veel werd verondersteld, maar eenvoudig werd afgewacht wat de werkelijkheid zou gedoogen. Het spreekt van zelf dat zulk een onderzoek tijd, geduld en geld zou vergen, en dat het voor schrijver dezes, als particulier zonder voldoende middelen, een zeer bezwaarlijke taak moest worden. Aanvankelijk meende hij dan ook dat zulk een onderzoek alleen van den staat uit kon gaan. In 1896 publiceerde hij een ontwerp, waarin werd voorgesteld dat de staat, ter onmiddellijke bestrijding der werkeloosheid, een landbouwon- | |||||||
[pagina 61]
| |||||||
derneming zou beproeven, waarin het beginsel van zelfvoorziening zou worden doorgevoerd. In dit ontwerp was beoogd, door geleidelijke uitbreiding, en door landbouw te verbinden met industrie, den woekerenden greep des bezitters te ontkomen. Van alle zijden werd dit voorstel als onzinnig uitgekreten en bestreden. Grootheden van allerlei richting, oud-liberaal, vrijzinnig- en sociaal-democratisch, staken er den draak mee. Een jaar of wat later noemde prof. Quack, - zeker geen bevooroordeelde of onbevoegde - bedoelde stukken ‘fraaie artikelen’, en thans hoort men zoowel in Engeland als Australie een overeenkomstig voorstel van binnenlandsche kolonisatie als bestijding der werkeloosheid, in vollen ernst behandelenGa naar voetnoot1)
Maar niet alleen dat de Staat der Nederlanden veel te voorzichtig en te bezadigd is om ook maar een enkel dubbeltje uit te geven voor zulke wonderlijke en ongehoorde doeleinden als het bestrijden van maatschappelijke misbruiken, - zij acht het blijkbaar ook niet eens ten algemeenen nutte, wanneer particulieren dat met hun eigen bescheiden krachten beproeven. Volgens uitspraak van den Raad van State, afdeeling contentie, onder voorzitterschap van den wereldvermaarden rechtsgeleerde Prof. Asscher, is de vereeniging Walden geen vereeniging ten algemeenen nutte. Het bestrijden van het misbruik, dat macht, eer en overdaad als premie zet op lediggang, zou geen algemeen nut hebben!! | |||||||
[pagina 62]
| |||||||
Men mag hopen dat onze beroemde Asscher, schoon reeds niet jong meer, nog bij zijn leven zal bemerken hoe deze onsterfelijke flater hem plaatst in gezelschap der leden van de Academie Française die de stoomboot voor een hersenschim verklaarden.
De onderneming begon onder weinig gunstige omstandigheden. Het onroerend goed bleef eenige jaren renteloos beschikbaar, doch tot alle bedrijfskapitaal was er niet meer dan hetgeen door den stichter uit zijn persoonlijke verdiensten kon worden overgehouden, hetgeen niet veel meer dan f 1500 - jaarlijks bedroeg. Daarmede terstond goede krachten tot zich trekken of eenigszins op flinke schaal beginnen was onmogelijk. Er moest gewacht worden op de hulp die zou komen opdagen. Zoo werden de eerste jaren dóórworsteld. De grootste moeielijkheid waarmede gestreden moest worden was het toestroomen van ongeschikte en ongewenschte personen. Een onderzoek als het bedoelde kan niet in 't verborgene geschieden, en nieuwsgierigen en onbescheidenen, journalisten en op sensatie belusten overstroomden het terrein en verspreidden de dolste en leugenachtigste praatjes. Het gevolg was dat ernstige en degelijke krachten zich op een afstand hielden, maar al wat eenigszins buitensporig was aangelegd of zich in het gewone leven misplaatst voelde, naar Walden toekwam. De maatschappij is vol schipbreukelingen en mislukten die uitkomst en redding zoeken. En zoodra deze iets hoorden van een ‘nieuwe maatschappij’ kwamen zij zich opdringen als de meest geschikte en wenschelijke deelnemers. Daarbij komt, dat de meesten zich over ‘vrijen arbeid’ zeer gebrekkige en zonderlinge denkbeelden maken. | |||||||
[pagina 63]
| |||||||
Gewoonlijk vatten ze het op als: ‘net doen waar je lust in hebt’. En als het dan blijkt dat onder vrijen arbeid een even strenge arbeidsplicht als te voren moet worden verstaan, maar onder beheer der arbeidenden zelve, dan achten die ‘vrije arbeiders’ zich geheel en al ontgoocheld en teleurgesteld. Bijna zonder uitzondering kan gezegd worden dat wie zich op Walden als medewerker aanmeldde in de eerste jaren, dit zeide te doen uit verheven idealisme, maar het werkelijk deed uit de meest gewone grove zelfzucht. Men beweerde de maatschappij te willen verbeteren, maar kwam om een makkelijker en plezieriger leventje te hebben. Als een bewijs hoe zonderling het stond met den ernst en de bedoelingen dezer eerste idealisten - strekke de volgende onbeschaamde spreuk die zij onder elkaar op Walden hadden gemaakt:
Waar Allen Luieren Daar Eet Niemand
Nochthans Eet Die Luiert Als Wij.
Inderdaad bleven deze bestrijders van het parasitisme eten, ondanks hun luieren, dat wil dus zeggen parasiteerende op het geld van den stichter. Wellicht verwondert men er zich over dat dit werd toegelaten. Maar men vergete niet dat het hier niet gold het zoo spoedig mogelijk rendabel maken van een bedrijf, maar de vraag in hoever arbeiders in staat zijn hunnen arbeid zelf te leiden en te regelen. Om die vraag te beantwoorden moest men hen, die beweerden er toe in staat te zijn, gelegenheid geven dit te toonen. Daarom hield schrijver dezes zich strikt aan de volgende gedragslijn: hij liet aan hen die beweerden tot vrijen | |||||||
[pagina 64]
| |||||||
arbeid in staat te zijn de gelegenheid hiervan blijk te geven, en greep niet in, voor dat de noodzakelijkheid dwong, dat wil zeggen voordat de geldmiddelen dreigden uitgeput te raken. Hij stelde geen regels vast, maakte geen bepalingen hoegenaamd, doch behield zich het recht voor op te treden zoodra de zaak dreigde spaak te loopen. Deze houding gaf veel onaangename verplichtingen, wanneer het noodig bleek de ongeschikte medewerkers het verblijf op te zeggen. Want niemand geeft gereede toe dat hij zichzelf overschat heeft, en het wegsturen had meestal verbittering en kleingeestige wraakneming ten gevolge. De schuld werd dan gewoonlijk op schrijver dezes geworpen. Doch alleen door een dergelijk optreden is het mogelijk geweest de onderneming niet alleen voor ondergang te behoeden maar ook tot bloei te brengen. Van de oorspronkelijke ‘geestverwanten’ die zich uit liefde voor het beginsel heetten aan te sluiten, is niemand overgebleven. Maar langzamerhand kwamen de goede, degelijke arbeiders opdagen, en leverden het bewijs dat ook zonder bepaalde politieke of godsdienstige overeenstemming van beginselen, vlijtige, schrandere en rechtschapen arbeiders uitstekend in staat zijn hun eigen arbeid te beheeren en te regelen.Ga naar voetnoot1) | |||||||
[pagina 65]
| |||||||
De vaste overtuiging van den stichter dat men volstrekt niet een of andere kleur of richting behoeft te zijn toegedaan om te arbeiden in vrijen arbeid, met wering van parasitaire misbruiken, maar dat ieder verstandig en rechtschapen mensch van nature tot zulk een arbeid geneigd, en tegen zulke misbruiken gekant is, werd ten volle bevestigd. Zij die zich kwamen aanmelden als geestverwanten en beginselmannen, voorvechters voor de vrijheid, zij legden het meestal treurig af. Zij zochten zichzelf, niet het gemeenschappelijk belang. Zij droomden van een idyllisch leventje. Werken als je lust hebt, en in 't gras liggen als je niet tot werken gestemd bent. Dat zou alles heel mooi zijn als de wereld geen gebrek leed, als de ongelukkige loonslaaf niet op bevrijding en de zieke maatschappij niet op genezing wachtte. Maar wie hart heeft voor zijn medemenschen weet dat er door allen met de uiterste inspanning moet gewerkt worden. Dat alles moet worden gedaan, door uitmuntende organisatie en door alle verbetering van machine en grootbedrijf, om den voorraad wat overvloediger en den vrijen tijd voor den arme wat ruimer te maken. Want dat de overgroote meerderheid gebrek lijdt, gebrek aan het noodigste aan voeding en kleeding, aan vrijen tijd en daardoor aan kennis en kuituur. Wie dit weet en een hart heeft zoekt geen idyllisch leventje voor zich zelf. Maar onzer allereerste plicht is door ons eigen voorbeeld te toonen, hoe men een bedrijf kan organiseeren en tot bloei brengen, zonder al die misstanden die de gemeenschap vergiftigen en bederven.
Dit voornemen van den stichter van Walden, was eerst | |||||||
[pagina 66]
| |||||||
dan een vasten vorm aan de groep te geven wanneer hij die medewerkers bijeen had waarop hij durfde vertrouwen. Dit was het geval bijna vijf jaren na de oprichting, in 1903. Toen achtte hij het tijd aan de zaak een wettelijken vorm en vaste organisatie te geven. In dat jaar werd dan ook de ‘Vereeniging Walden’ opgericht, waarvan statuten en huishoudelijk reglement in 't zelfde jaar Koninklijk werden goedgekeurd. Doch reeds terstond was het zijn toeleg deze vereeniging slechts als een onderdeel van een grooter lichaam te doen bestaan. Daartoe had hij reeds vroeger de Vereeniging Gemeenschappelijk Grondbezit opgericht die in twee jaar tijd een zeshonderdtal leden telde en waarvan Walden een der afdeelingen of werkende groepen werd. Niets was toch verder van zijn bedoeling dan het ‘afzonderen van de wereld’ dat ons zoo herhaaldelijk door domme tegenstanders werd verweten. En ook vreesde hij het gevaar dat een kleine groep, door het verwerven van kostbare eigendommen, zou ontaarden, zooals de geschiedenis maar al te vaak heeft geleerd. De eigendomsrechten moesten dus komen in handen van een grooter belangeloos lichaam, dat te waken had voor het insluipen der parasitaire misbruiken.
Bij het organiseeren van een bedrijf komen de volgende hoofdzaken in aanmerking:
Hoe zal nu, in deze hoofdzaken, de vrije arbeid zich | |||||||
[pagina 67]
| |||||||
moeten onderscheiden van de gewone bedrijfs-organisatie met parasitaire misbruiken?
Zooals reeds gezegd is behooren bij den vrijen arbeid de eigendomsrechten niet in handen van dezen of genen buitenstaander die geld gestort heeft, maar in handen van de gemeenschap. Goed, zal men zeggen, maar welke gemeenschap?
Strikt genomen, moet men onder de gemeenschap verstaan, het geheel van alle menschen die voor elkander voortbrengen en met elkander verbruiken. De economische gemeenschap dus, die zich in onzen tijd over de geheele aarde uitstrekt. Alleen die gemeenschap heeft tegenover elk harer leden gelijk belang, en is dus volkomen belangeloos. De staat is zulk een gemeenschap niet. Ze is slechts betrekkelijk belangeloos. Ze staat tegenover alle personen buiten haar grondgebied niet meer onpartijdig, hoewel ze voor die personen voortbrengt en van die personen verbruikt. Onze politieke staten kunnen dus niet gelden als de ideale economische eenheden, waaraan we de eigendomsrechten der gemeenschappelijke goederen zouden toevertrouwd wenschen te zien.
Zulk een ideale gemeenschap is er dus niet, en wij kunnen niets anders doen dan te trachten er eene te vormen die, hoe klein ook, de beginselen handhaaft waaraan de ideale gemeenschap zich zou moeten houden, en die er bovendien naar streeft zich zooveel mogelijk uit te breiden, in de richting van die ideale gemeenschap. Een productie-vereeniging dus, waarin samenwerking en verstandhouding is tusschen voortbrengers en verbruikers, en die optreedt als belangeloos eigenaar. | |||||||
[pagina 68]
| |||||||
Het spreekt van zelf dat behalve het eigendomsrecht ook de winst alleen aan die gemeenschap toekomt. Dit ligt zelfs, bij eenig nadenken, nog veel eer voor de hand. Want ieder moet toegeven dat het onjuist is als de eigenaar van een bedrijf of zaak beweert, dat de winst door zijn arbeid is ontstaan. Zelfs dan als hij met al zijn krachten medewerkt is het onjuist. En ook de arbeid des arbeiders zelf is niet de ware bron van de gemaakte winst. Immers niet alleen de wisseling der prijzen, die de winst grooter of kleiner kunnen maken, ligt buiten hun invloed voor 't grootste deel, maar ook de bezuiniging in de productie bereikt hij alleen door de medewerking van duizenden en duizenden, hetzij in andere plaatsen hetzij in vroeger jaren. De winst in elk bedrijf is het gezamenlijk resultaat van de hoofd- en handenarbeid van de geheele gemeenschap gedurende vele geslachten. Het geduldig kweeken van een suikerbiet met hoog suikergehalte, door één persoon, heeft invloed op de winst van alle suikerfabrieken. De verbetering van een machine, de nieuwe bereidingswijze van een grondstof, de uitvinding van een nieuw verkeersmiddel, dat alles heeft invloed op de winsten der meest verschillende bedrijven. Daarvan is de logische en rechtvaardige gevolgtrekking dat de winst behoort aan de gemeenschap. Tot nu toe is dit beginsel nooit gehandhaafd. Zelfs niet in die bedrijfs-organisaties die door de meest vooruitstrevenden zijn tot stand gebracht, met name de sociaaldemocratische coöperaties. De verwaarloozing van dit beginsel, - volstrekt niet in overeenstemming met de bedoelingen van de oorspronkelijke coöperators, Owen en de Rochdale pioniers | |||||||
[pagina 69]
| |||||||
- heeft aanleiding gegeven tot het ontaarden der coöperaties, zoodanig zelfs, dat ze onder socialisten om hun steeds toenemend kapitalistisch karakter werden verdacht en afgekeurd. Hetgeen ook zeer begrijpelijk is, want wanneer men de coöperatoren er aan gewent, dat de winst hun toekomt, als dividend op hun aandeel, dan is daarmee het parasitaire beginsel gehuldigd, dat men alleen omdat men bezitter, aandeelhouder is, men daarom ook voordeel mag trekken, hetzij men arbeid levert of niet. Dit beginsel nu is het bederf voor elke gemeenschap. Den arbeidskrachtige komt alleen voordeel toe op grond van zijn arbeid of zijn nuttigheid als gemeenschapslid, niet op grond van een of anderen eigendoms-titel die geen levering van arbeid medebrengt. Waar dit niet zoo is zal onvermijdelijk in de gemeenschap een algemeen streven ontstaan zich aan den gemeenschappelijken arbeid te onttrekken en anderen voor zich te laten werken Hoezeer dit inderdaad thans het geval is, en met welke allertreurigste gevolgen, dat kan ieder zien, die oogen heeft.
In de Vrije arbeid dus wordt de winst niet verdeeld, maar aangewend ten algemeenen nutte. Dat wil dus zeggen dat zoodra de levensstandaard der arbeiders in het bedrijf een behoorlijke hoogte heeft bereikt, en er voldoende voor hun geestelijke en lichamelijke behoeften is gezorgd, de winst wordt aangewend tot uitbreiding van 't bedrijf, ten einde meer en meer medewerkers in de gemeenschap van vrije arbeiders te krijgen.Ga naar voetnoot1) | |||||||
[pagina 70]
| |||||||
Het spreekt van zelf dat men daarbij ook zoo spoedig mogelijk tot andere bedrijven zal overgaan, ten einde het belangrijke voordeel der bedrijven-combinatie te verkrijgen. Wat nu de loonregeling aangaat, ook hierin ging de stichter van Walden van den stelregel uit om niets vooraf te bepalen, maar alles over te laten aan het onderling goedvinden der medewerkers. Alleen op deze wijze kon hij een natuurlijken, en geen kunstmatigen toestand op den duur verwachten. Maar de eerste medewerkers kwamen allen met vooropgestelde theoriën, en stelden dus in, wat zij heetten een communistische regeling. Zij zouden nemen naar behoeften, en geven naar krachten. Hoe het met het ‘geven naar krachten’ in den aanvang ging, heb ik reeds gezegd. Welnu, het ‘nemen naar behoeften’ voldeed even slecht. ‘Het voldeed den medewerkers slecht want ze bemerkten spoedig dat er op die wijze van rechtvaardigheid en billijkheid niets overbleef. Aangezien de traagsten en onbekwaamsten ook dikwijls de meest hebzuchtigen waren, en de flinken en soberen er voor bedankten de vruchten van hun arbeid door de luiën en zelfzuchtigen te zien opmaken. Men wachte zich hier echter voor verkeerde gevolgtrekkingen. Wellicht is later, in een geheel volgroeide en welvarende gemeenschap, iets mogelijk wat op dit communisme lijkt, zij het ook in anderen vorm dan men zich tegenwoordig kan voorstellen. En de kwestie van den vrijen arbeid heeft met deze mislukte communistische toonregeling hoegenaamd niets te maken. Men stelde nu een vast weekgeld in, grooter of kleiner naar de grootte van het gezin. Doch toen er op Walden | |||||||
[pagina 71]
| |||||||
twee bedrijven werden uitgeoefend, tuinbouw en bakkerij, en de laatste spoediger kon rondkomen dan de eerste, werd dit gelijke weekgeld weder als een onbillijkheid gevoeld. Zoolang men niet wist of het tuinbouwbedrijf rendeerde, voelden de bakkers dat zij dupe zouden worden van een slecht beheer in de tuinbouwzaak. Toen werd een scheiding in de boekhouding van de verschillende bedrijven ingevoerd, en van dat oogenblik schenen de moeilijkheden opgelost. Elk bedrijf heeft een eigen administratie en keert een weekgeld uit naarmate de draagkracht van 't bedrijf. Bovendien is er een gemeenschappelijke kas waaraan door alle bedrijven wordt bijgedragen en waaruit het onderhoud der gebouwen en verdere gemeenschappelijke onkosten worden bestreden. Bij de weekgelden wordt geen rekening gehouden met den aard van 't werk dat de medewerker verricht, maar wel met de grootte van 't gezin. Ten deele is dus het communistisch denkbeeld van ‘loon naar behoefte’ bewaard. Nu deze loonen tamelijk goed zijn (bij de vakken f 15. - voor een gezin met 2 of meer kinderen) wordt hierin geen onbillijkheid gevoeld. Nu zal men allicht opmerken dat hier het gevaar bestaat, dat men in plaats van winstdeeling, eenvoudig de loonen steeds hooger zal opvoeren, hetgeen natuurlijk op 't zelfde zou neerkomen. Deze kwestie maakt thans in de Vereeniging G.G.B. een punt van veel discussie en overweging uit. En schrijver dezes is van meening dat het stellig noodig zal zijn een maximum loon vooruit vast te stellen, waarboven geen der werkende groepen zal mogen gaan. Ja, hij is zelfs overtuigd dat het bestaan der Vereeniging gemoeid is met het tijdig invoeren en krachtig hand- | |||||||
[pagina 72]
| |||||||
haven van dit maximum.Ga naar voetnoot1) Want G.G.B. beoogt het doen slagen van datgene, wat nog steeds mislukt is n.l. de productieve coöperatie. En de geschiedenis leert dat deze productieve coöperatie, zoodra ze tot welvaart kwam, ontaardde tot een kapitalistisch zaakje, omdat ze niet stond onder controle van een grooter lichaam. Ook het toekennen van hooger salaris aan groote gezinnen zou tot onbillijkheid leiden, indien geen grens werd vastgesteld De opmerking wordt dikwijls gemaakt of het wegnemen van den winstprikkel niet zal voeren tot verslapping van inspanning. De opmerking lijkt gegrond, maar is inderdaad, als men op de bestaande toestanden let, tamelijk onnoozel en oppervlakkig. Immers, is het mogelijk de prikkel tot arbeid op sterker wijze te verstompen dan door het tegenwoordige stelsel, waarbij een onbegrensde toeneming van overvloed voor sommigen wordt opengesteld, terwijl voor anderen zelfs het noodigste eeuwig onbereikbaar blijft? Is het niet alsof men vroeg of de mensch zijn eetlust wel zou behouden als hij nooit de kans kreeg om zijn maag te bederven? De neiging tot arbeiden is een algemeen menschelijk instinkt, en men mag zich er terecht over verbazen dat het zoo sterk is, dat het zelfs in den millionnair die toch onmogelijk zijn levensgenot nog kan vergrooten, blijft voortbestaan. Dit bewijst wel dat de zucht tot opeenhoopen van rijkdom blijft, ook al kan men met dien rijkdom niets beginnen, zooals ook de bij honig blijft verzamelen al zal ze er zelf nooit van eten. | |||||||
[pagina 73]
| |||||||
Maar als deze zucht tot arbeiden en tot verrijken de gemeenschap ten doel heeft, in plaats van het individu, dan is ze daarom even krachtig en even blijvend, en bovendien veel edeler en van beter invloed op den persoon. Elk lid eener groep verheugt zich in den bloei en de welvaart der groep, en zal daaraan medewerken, omdat hij er ook zelve in deelt, ook al krijgt hij voor zijn particuliere behoeften niet meer dan door de gemeenschap voldoende wordt geacht. Het ‘zaken doen’, en het ‘geld maken’ zijn oorspronkelijk geen slechte neigingen, evenmin als honger en dorst. Ze zijn ontaard en ten verderve van mensch en maatschappij geworden, omdat de gemeenschap de controle er over heeft losgelaten, en gedoogt dat het individu misbruikt, wat alleen der gemeenschap tot gebruik moest strekken. Bovendien is er hoegenaamd geen bezwaar om, wanneer het noodig mocht blijven, die winst-prikkel onder een of anderen vorm te laten bestaan, mits de mogelijkheid om anderen voor zich het werk te laten doen, maar zorgvuldig worde voorkomen.
Naschrift van 1908. - Door het failleeren van ‘de Eendracht’ te Amsterdam is Walden in groote moeielijkheden gekomen. Het is van G G.B. losgemaakt en gedeeltelijk verhuurd. De Electrische Bakkerij (thans concurreerend met een G.G.B. groep die zich den naam ‘Walden’ toeeigent) bestaat echter nog en hoopt er weer bovenop te komen. |
|