Studies. Vierde reeks
(1904)–Frederik van Eeden– Auteursrecht onbekend
[pagina 380]
| |
Albert Verwey.Ga naar voetnoot1)
Luide Toernooien
| |
[pagina 381]
| |
Het aanwezig zijn van vele groote talenten in Nederland, van nature uitnemend begaafde en geniale schrijvers, heb ik niet ontkend. Zeker zijn zij talrijker dan in eenig ander tijdperk van ons nationaal bestaan in de laatste twee eeuwen. In poëzie, proza en drama wordt hier thans geproduceerd door schrijvers, die in geen ander land der wereld belangrijk overtroffen worden. Een teeken, naar ik meen, van de krachtige vernieuwing onzer vitaliteit als natie, ook in andere verschijnselen te bespeuren. Maar met dat al ontbreekt hier, evengoed als elders in de beschaafde wereld, een vaste standaard, een betrouwbare openbare meening omtrent schoon of onschoon, omtrent de eischen van de kunst en het kunstenaarsschap. Hetgeen ten gevolge heeft, dat bijna geen enkele onzer begaafde schrijvers dat volkomen meesterschap over zijn kunst heeft bereikt, hetwelk hij, volgens zijn aanleg, had behooren te bereiken. Zij zijn allen, met zeer enkele uitzondering, op een vervaarlijke manier door de maatschappelijke onrust aangegrepen en uit hun koers gebracht, tot schade voor de ontwikkeling van hun kunst en van hun eigen wezen. Dit hangt nauw samen met hetgeen ik elders heb uiteengezet omtrent de wisselwerking van individu en massaGa naar voetnoot1). Woordkunst toch is de gevoeligste en fijnste graadmeter van geestelijk welvaren en maatschappelijk evenwicht. Het is niet in mij opgekomen, zooals de oppervlakkige menigte schijnt begrepen te hebben, mijzelven van deze algemeene werkingen uitgesloten te beschouwen. | |
[pagina 382]
| |
Ik heb echter twee namen genoemd van nieuwere dichters, waarvan de één, ondanks de woelingen des tijds het rechte meesterschap over zijn kunst bereikt had, de ander het scheen te zullen bereiken. Een bewijs dat de invloed van den maatschappelijken toestand op de uiting der kunst betrekkelijk is en door een uitnemend individu kan worden overwonnen. Die twee waren Guido Gezelle en Albert Verwey. Hiermede werd niet gezegd dat deze twee de meest begaafde dichters van ons land en onzen tijd zijn. Volstrekt niet. Maar dat zij ondanks den verderflijken invloed van de omringende onrust, toch stegen tot die hoogte, waarop zij, in een zuivere maatschappij, een blijde wereld, krachtens hunnen aanleg behoorden te staan. De maatschappelijke verwarring bedreigt de gezonde ontwikkeling van den dichter op verscheiden wijzen. Steunt hij te zeer op de openbare meening, dan vervalt hij licht in een niet te stelpen productie van waardeloos werk. Als voorbeeld daarvan noemde ik Helène Swarth - die mij mijn goede bedoeling zeer kwalijk nam - en ik kan er Louis Couperus aan toevoegen. Het geval van Henri Borel is treuriger, want die weet of vermoedt blijkbaar dat hij zijn positie slechts handhaaft door overvloedig aanbod van vooze, mercantile waar. Steunt de dichter daarentegen niet of te weinig op de openbare meening, dan vertrouwt hij wellicht te veel op die van eenige vrienden of bewonderaars, of op zijn eigene alleen. Dat is beter en mooier, maar, zonder veel grooter kracht, even gevaarlijk. Wee hem dan! als hijzelf niet welbeheerscht, niet in zuiver evenwicht is - of wanneer hem het vaste, scherpe onderscheidingsvermogen tusschen schoon en onschoon, tusschen verhe- | |
[pagina 383]
| |
venheid en malheid, tusschen kracht en brutaliteit, tusschen vrijheid en bandeloosheid ontbreekt. Geen één der hoogst begaafden in ons land, in de laatste halve eeuw, heeft die vereeniging van zelfbeheersching en vasten goeden smaak gehad. Noch Multatuli, noch Kloos, noch van Deyssel, noch Gorter. Maar Potgieter had haar, en Gezelle evenzeer, in zijn priesterlijke afzondering, - en Albert Verwey heeft haar zich na jaren gedulds verworven. Ik maak hier, welbewust, een belangrijk onderscheid, en handhaaf het. De eerstgenoemde hadden grooter fortuin maar hebben er slecht mee gerent-meesterd. De laatsten zijn rijker geworden met bescheidener vermogen. Ik twijfel niet of hier is een oorzakelijk verband, niet louter toeval. Nu heb ik reeds nadrukkelijk doen verstaan dat een volstrekt individualisme onmiddelijk onheil beteekent voor het individu, dus ook voor gemeenschap en voor kunst.Ga naar voetnoot1) Geheel op zichzelf staande eenlingen verwilderen, wankelen en verdolen. Voor elk individu is het bestaan van een gemeenschapsverband, dus ook van een gemeenschappelijke standaard voor woordkunst, en een gemeenschappelijk begrip van het kunstenaarsschap, onmisbaar. Daarom moeten wij streven naar eenheid en aansluiting, ons groepeerend om de meest gestadigen. Dat was het motief van mijn artikelen over woordkunst. Daarom ook is de verschijning van een boek als ‘het Leven van Potgieter’ een blijde gebeurtenis. | |
[pagina 384]
| |
In ons land is, eerst door Multatuli, later door Kloos en van Deyssel, een hevige scheuring ontstaan tusschen het academisme en de vrije kunst. De officieele letterkunde werd in de maling genomen en bleef eindelijk naakt in de kou Heel goed was dat, voor de verfrissching en herleving, maar ook heel gevaarlijk. Het academisme, het behoud van een vasten standaard, heeft even deugdelijke gronden van bestaan als het behoud van orde en wet. Met Multatuli begint het ongeluk al. Hij was een genie, hij mocht alles. Maar zulke slechte verzen had hij toch niet mogen maken, vooral niet tijdens het leven van een groot dichter als Potgieter, dien hij stellig onder de oude sokken rekende - maar van wiens poëtisch vermogen hij geen begrip had. Met Kloos en van Deyssel kwam dat begrip terug. Ook zij waren genieën, die bovendien een veel zuiverder idee van kunst en kunstenaarsschap hadden dan Multatuli. Maar waar bleef toen de matiging, de zelfbeheersching, de waardigheid en de karakter-adel van den ouden sok Potgieter? Naar alle winden waren ze, helaas! Meegedanst heeft toen ook Albert Verwey in dien woesten Carmagnole rondom het hoopje in hun hemd staande letterkundigen, bleek van verontwaardiging of schrik. Ik voel geen recht het hem aan te rekenen, al was hij toenmaals verder van honk dan ik. En met dit boek over Potgieter, een werk geweven uit eerbiedige aandacht en dankbare bewondering, maakt hij zijn woeste jeugd dubbel en dwars weer goed. Welk een verschil! Tusschen den schrijver van | |
[pagina 385]
| |
‘de Onbevoegdheid der Nederlandsche kritiek’, den baldadigen spitsbroeder van Kloos, het enfant-terrible in de nieuwe-gids beweging, wiens brutaliteit, slechte manieren en gebrekkige eruditie maar nauwelijks door zijn onbetwistbare genialiteit werden vergoed - en dezen bezadigden en bedachtzamen belletrist, met zijn rijken, ingehouden en toch liefde-vurigen stijl, zijn omzichtige wellevendheid, zijn Hollandsche degelijkheid, zijn bescheiden piëteit. Met dit boek is voor 't eerst een brug geslagen over de groote klove, die sinds de aardschuddingen van voor twintig en veertig jaren de hollandsche kunst doorsplijt. Hier vervolgt de lijn die doorloopt van Vondel en Hooft over Potgieter en Huët. Hier begint het einde onzer literaire bandeloosheid. Geen ander doet hem dit na. Huët of Pierson zouden er de eruditie en het stijlvermogen toe gehad hebben, maar niet het diepe kunstenaarsgemoed en de poëtische kritiek. Van de thans levende weet ik er geen, die in voldoende mate dichterschap, studie en zelfbeheersching verbindt, om zulk een boek te schrijven. Men zal mij weer mis-verstaan. Ik hoor de oppervlakkigen al zeggen: ‘nu vind-ie Verwey weer de baas. Is dat nu onze dichter-vorst?’ Daaruit zal men ze weer proeven, de kleinen, de oppervlakkigen, de servielen, de arme slachtoffers eener zieke samenleving. Een baas, een vorst willen ze, de machteloozen, een mensch die hen beheerscht. Hoe vindt het geestelijk leven in 't maatschappelijke zijn symbolen! Mijn blijdschap geldt alleen de hervinding van het verloren evenwicht, het weer zuiver wijzen van 't zoo- | |
[pagina 386]
| |
lang afwijkende kompas, het stellig heffen van den dichterlijken standaard. Er zijn dichters die ons grooter ontroering kunnen geven dan de nimmer leege of onbeduidende, maar zelden zeer intensieve, meestal moeilijke en gewrongen, soms zelfs ongenietbare verzen van Verwey. Verwey is ook, evenals zijn bewonderde Potgieter, dóór en dóór een Hollander, - niet altijd in dien gunstigen zin waarin hij 't zich bewust is. Maar door zijn geduld en vasthoudendheid, voornamelijk door zijn deemoedige piëteit voor een voorganger, is hij geworden... geen baas, geen gezaghebber, geen prins of vorst, wat Kloos heeft willen zijn - en daarom juist niet kon worden, - maar roerganger op het schip, vendrig in het leger. Er zijn er thans in ons land, wier groot talent lang niet gedragen wordt door een vast-bedwongen gemoed - ik noem b.v. Heyermans en Quérido - en het is een gewoon verschijnsel in 't maatschappelijk leven, zich weerspiegelend in 't geestelijke, dat maar al te gaarne over anderen heerschen wil, wie 't over zichzelf niet kan. Daarom is 't zulk een zegen, als de gemeenschappelijke standaard van menschelijke schoonheid en wijsheid, hoog en met vaste hand gedragen wordt. Laat dan de ijdelen en heerschzuchtigen maar woelen en razen, en hooghartiglijk een anderen kant uitloopen. Hun volgers zullen niet velen zijn en komen vroeg of laat van hun persoons-nalooperij tot het algemeene en groot-menschelijke terug. Daar nu in ons land het geleuter over burgerlijke kunst en proletarische kunst nog altijd niet stil is, - | |
[pagina 387]
| |
de arme van der Goes zit natuurlijk reeds lang te breien aan een mijlenlang artikel over dit onderwerp, op touw gezet naar aanleiding van Verwey's boek, - moet ik hier iets aan toevoegen, opdat men mij niet verdenke deze facet van het schitterende geval voorbijgezien te hebben. De dichterlijke standaard is gevormd in een verwarde en zieke samenleving, zij wordt overgeleverd en gedragen door personen die aan dezen jammer deelnemen en er min of meer welbewust onder lijden. Spreekt ook Potgieter niet van ‘De kranke maatschappij’Ga naar voetnoot3)? Maar deze standaard moet niettemin zóó vast en zóó hoog gehouden, dat de verwarring hem niet mee sleurt, stof en bloed van den krijg hem niet bezoedelt. Ja, zoo hoog, dat hij gelden blijft voor dezen en den toekomenden tijd, voor onze droevige en de nieuwe, blijde wereld. Anders is hij niet de standaard dien wij bedoelen. Maar hij wordt ook door een groot deel van het leger, en wel het meest vóórlijke, het meest strijdbare en strijdende, niet gezien en niet erkend. Omdat hij meestal niet hoog genoeg gehouden wordt, door gebrekkige kracht van den vendrig, en daardoor de te achterlijken of te vóórlijken hem niet kunnen zien. Voor den hollandschen arbeider heeft Nederland maar één groot schrijver gehad. Dat was Multatuli. | |
[pagina 388]
| |
Beproef het maar op volks-voordrachten. Naar de werken van andere schrijvers zullen ze luisteren, als naar merkwaardige dingen die hun eigenlijk niet raken. Maar de Vorstenschool en de Kruissprook, Saïdjah en Adinda pakken altijd. Waaraan ligt dat? Schreef Multatuli zoo verstaanbaar? zoozeer in volks-toon? Wat vermoeiende lectuur is niet de ‘Ideën’, met hun warreling van beelden, hun ingewikkelde grappen, hun poespas van allerlei geleerdheid. En toch luistert het volk met spanning en aandacht. Waarom? Men gelooft hem, omdat hij eenmaal de volle warmte van zijn menschelijkheid deed gevoelen. Waarom anders verstaat het volk ook Shakespeare, die toch meetelt onder de grootsten der grooten? Schreef die man drie eeuwen geleden al proletarische kunst? Of is zijn literair peil zooveel bereikbaarder dan dat onzer dichters, van Potgieter of Verwey? Neen! Potgieter, met al het vulkaan-vuur van Multatuli's zielsleven in zich, ware door het volk verstaan. Multatuli met al het zelfbedwang, al de geduldige oefening, al het stellige onderscheidings-vermogen van Potgieter, had voldaan aan onze hoogste artistieke eischen en toch de volksliefde niet verbeurd. De pogingen van onze socialistische dichters om volgens het orthodoxe dogma proletarische kunst te gaan maken, zijn slechts aandoenlijke bewijzen van de onmacht des verstands, om den dichterlijken vormdrang uit haar eigen banen te doen afwijken. Wie kan de laatste ‘Verzen’ van Herman Gorter zonder weemoedigen glimlach lezen? Soms trilt het oude, edele geluid nog dóór, om telkens over te slaan in droef-potsierlijke banaliteit. | |
[pagina 389]
| |
Veel wijzer is het dus en grooter, om als Potgieter en Verwey, te berusten in onvermijdbare impopulariteit. Maar zonder vreeze waag ik mij aan deze profetie, dat éénmaal, wanneer de groote zege bevochten is en de samenleving weergekeerd tot recht en daarmede tot orde en evenwicht, dat dan beiden zullen worden verstaan en bewonderd, door het geheele volk, in tempel en woonkamer, in studeerkamer en werkplaats. En dat groote eere zal gegeven worden aan den dichter die in het bange jaar 1903, toen alles droef en donker was, het hoopvol idealisme van vele strijders verkeerde in doffe moedeloosheid, toen de verwarring dichter en de blijde toekomst verder scheen dan ooit, - zulk een rustig en fier boek durfde schrijven, om den dichterlijken schat van een groot voorganger, bijna reeds verwaarloosd en vergeten, zeker niet naar waarde gekend, te hoeden en te verzekeren voor een ver en gelukkiger nageslacht. Dr. Johnson, Engelands groote belletrist, wien echter 't dichterschap zelve ontging, noemde de biografie de edelste van alle literaire uiting, waaraan zich slechts de allersterkste en gevoeligste mocht wagen. Men kan zijn gevoelen na dit werk van Verwey begrijpen. Vijfentwintig jaren heb ik de vier deelen van Potgieter's Proza en Poëzie als goede gezellen bij mij gehad, en het stof heeft ze waarlijk nooit lang mogen bedekken. En toch hebben ze nu een gansch andere bekoring voor mij gekregen, zijn ze in een wonderlicht komen te staan, in een schoone eenheid aan elkaar verbonden geworden. Ik herlees ze van A tot Z en vind er geheel nieuwe vreugde in. | |
[pagina 390]
| |
Is dat geen kostbare uitwerking, - en is een boek dat zooiets te weeg kan brengen geen zeer hooge en edele daad, geen onschatbare en dankwaardige verrichting?
Doch ik eindig met de opmerking dat het boek iets incompleets voor mij heeft, zoolang het opstel over Potgieter, in de ‘luide Toernooien’ er aan ontbreekt. Om den schoonen indruk te voltooien en te bevestigen is een eenigzins uitvoerige en oordeelkundige citeering van de ‘Florence’ naar mijn meening onmisbaar. |
|