Studies. Vierde reeks
(1904)–Frederik van Eeden– Auteursrecht onbekend
[pagina 363]
| |
Over woordkunst.
| |
[pagina 364]
| |
Wat is dat? - Ik sta nu op, vol schrikkelijke emotie. Mijn handen zijn klam, - het tintelt langs mijn lijf, brand-oogen, ik slik - met droge keel. Wat is het? Wat? - ik ga de kamer op en neer - niets ziend - het schemert rondom. Wat is het? Wat het is? - Het is haat! - het is haat! - het is gierende, bliksemende haat! - het is lust, dorst tot verdelgen - tot aanpakken, stuk wringen, tot uiteen scheuren van vleesch - tot doen kraken van beenderen - ja het gevoel van been dat krast onder weeke, dikweeke vleeschhuid - het is ziedende, ziedende haat in mijn gansche lijf! - Zijn daar oogen - in dien man? Ik wil ze pakken met mijn nagels, pakken en uitrukken. - Zijn vleesch is bleek, ik weet het. - Ik wil er op trappen met hakken. - Ik wil hem weg, ik wil hem dood, ik wil hem vernietigd. Ik denk aan zijn bruine sar-oogen, bruin in het bleeke gezicht. - Ik haat ze... Ik ween, ik snik er om dat ze bestaan, dat ik ze niet stuk knijpen kan met mijn handen Ik voel het krampachtig in mijn armen, een brok in mijn keel - een wee, dorstig gevoel. Waarom is hij zoo ver, en kan ik niet slaan op hem, met harde dingen, met scherpe, zware dingen, dat hij klein wordt, en onkenbaar, en heelemaal stil - en nimmer meer wat hij was.
Mijn God! - wat beteekent dit? Wie ben ik dan geworden? - en hoe kan dat in mij komen? - Dit is mij alles vreemd. - Dit is nimmer in mij geweest. Ik heb stil veracht, en koel-zwijgend gehoond - | |
[pagina 365]
| |
maar dit is gansch anders. Dit is levende, willende, gloeiend-zware haat. Dit is een stroom gesmolten ijzer - een vreeselijke moord-zoekende vuur-rivier, die uit mijn hart breekt. Wat wil dat? Hoe is dat zoo geworden? Ik begrijp niet, ik begrijp niet, - ik word nu moe en mijn oogen zwaar. Ik voel slaap. Ik ben blij te gaan vergeten. De haat verlamt in mijn hart. Een groot verachtend verdriet hangt om mijn hoofd, - ik voel het sidderen in mijn lippen - neerdruipen uit mijn brandende oogen. O gij duivel, gij godslasteraar! - Gij weet niet wat gij doet, - ik zou u vergeven, zoo daar vergeving was in Hemel en aarde voor uws gelijke. Maar het is er niet. Gij zijt zoo mooi, boos lijf, in uw afschuwelijke schoonheids-schijn. Het speeksel vloeit samen in mijn mond, en ik moet spuwen als ik aan u denk. Want gij zijt een duivel, en uw mooiheid is een walging, een walgelijk bedrog. Er staat een kerk - een Heilig Gods-huis, - met hooge vensters - en kleurige legenden daarin gebrand - en wierook en gezang en gewijde aandacht daarbinnen. En daarnaast bouwt gij, duivel, de uwe, en ook hoog zijn de vensters en van fraai gebeeldhouwden steen de muren en pilaren. Er klinkt gezang uit de deuren en er waait een wierooklucht. Maar daarbinnen is een afschuwelijk vertoon, - de boksvoet komt uit onder 't priesterkleed - en de wierook is duivelsdrek - de kaarsen zijn doodsbeenderen - het is al dood en verrotting - Witte kinderlijken luidden de schel en slaan de bladeren om van het groote boek - wormen kruipen uit de hostie-kelk - vleermuizen fladderen om het allerheiligste - een vermolmde | |
[pagina 366]
| |
doodkist. Het is een ijzingwekkend vertoon - een karikatuur en een bespotting Gods. Een ontzettende vervaardheid komt over mij - ik zie doods-oogen fos-forlichten uit duistere nissen achter 't spot-altaar - het lacht in alle hoeken met zacht hinnik-lachen, - de stank grijpt met langsame klauwen om mijn borst, mijn keel, mijn gezicht. - De witte marmerbeelden, met godzalige hemelblikken - grijnzen en stooten elkaar aan, als ik de blikken afwend - als ik kijk zijn zij stil. Het licht valt kleurig door bont verschilderde ruiten, - maar het zijn afzichtelijke figuren daarop, gedrochtelijk en obsceen - de gezangen, die zoo statig rijzen, lasteren God.
O kan ik niet verpletteren - verbrijzelen - te niet doen al deze gruwelen? Heb ik u dan niet lief, mijn God! Wilt Gij dan geen krachten geven wien u zoo vurig te dienen verlangt? Nu is er haat in mij, haat, haat. Maar dit is een hooge, eene reine, heerlijke haat. Maak die als diamant, mijn God, zoo klaar, zoo fonkelend en zoo hard. Laat mijn haat sterker zijn dan mijn liefde.
En gij hebt dit niet gezien, mijn vrienden? mijn goede mijn wijze, mijn scherp ziende vrienden? Gij vindt dit alles fraai en groot? O zeker! een groote tempel en fraai gezang! Maar wie ben ik dan, wat beweegt mij dan, wat woont er dan in mij? Verklaart het mij dan, mijn vrienden, doet het mij | |
[pagina 367]
| |
begrijpen. Want waarachtig, zeg ik u, een van beiden, hij is een duivel of ik ben het - want ik gun hem niet het licht van den dag, niet de schaduw van den nacht.
En zoolang reeds was dit in mij, - maar stiller - en gestadig onderdrukt. Zoo lang reeds heb ik naar hem gezien, naar zijn rijzen, zijn bewegen, zijn gaan in helle schittering - met het heimelijk en zwijgend voelen, dat er hier te strijden zou zijn voor mij, te strijden op leven en dood. Stil heb ik gestaan, met strakke oogen starend naar het schoone spel, den schoonen, duiveligen schijn - naar de lenig sterke windingen van het goud en groene koelgladde slanglijf - met inwendig rillende ontzetting, zag ik toe - en dreigde in te stormen, de hand hoog. Maar om mij zag ik de gezichten vol verrukking en de blijwuivende handen, en ik heb ingetoomd, in bittere verwondering.
En ik dacht: Wie ben ik, - dat ik dezen strijd zou wagen. De kamp is ongelijk. Ik zal mij tot een bespotting maken van wijzeren, en tot den gelijke van het vuil gemeen, de duizende kleinen en lagen die spuwen en met slijk gooien naar al wat sterk is en schittert. Maar nu heb ik hem gezien, den Vijand en nu zal mij niemand weerhouden. Nu ken ik hem, den fonkelschoonen leugen, den goud-gepantserden Dood - nu moogt gij luid dooreen roepen en mij willen weerhouden - het baat niet meer! - de handschoen zal neerkletteren in het perk en ik zal hem hard slaan op den lasterlijken mond. Het zij mijn schande, het zij mijn einde, - de daden die ik deed en de hooge wegen die | |
[pagina 368]
| |
ik zoek, zij dwingen mij tot den kamp. Mijn leven zou niet meer mijn leven zijn, als ik wachtte of ontweek. Het moet - en alleen dit eenige zou ik willen bidden dat ik niet gebaat moge worden door lagen, onedelen bijstand. Zoo wie eert de rechtvaardigheid van mijn zaak - laat mij alleen!
Dus gij ziet hier geen kwaad, mijn vrienden? Gij verbaast u over mij. Gij ziet alleen grootheid en schoonheid - en dat is u genoeg. Gij ziet alleen kunst, groote, echte kunst - en dat is u genoeg. Maar hoe heb ik het nu met u? - Is er dan geen goed en geen kwaad meer in de wereld, sinds er kunst is? Wat is dat voor een nieuw soort God, kunst? Wat is dat voor een einde en doelwit aller menschelijke, aller levende dingen, kunst? - Wat is dat voor Hoogste, voor Allerlaatste, kunst, kunst, kunst? En waarom dan juist kunst? - en niet Wetenschap? - en niet Handel? of de edele Sport? - Of de belangrijke Zuivelbereiding? Ja, ik weet wel, wij moeten allen zoo iets voor ons uit zetten - een baken, een richt-punt, - en dan roepen wij allen luide tot elkaar: daarheen! daarheen! - en wie het luidst roept en het meest ingespannen en uitsluitend naar dat richtpunt kijkt, die komt het verst, die doet het meest, die is de grootste onder zijn gelijken. En zoo doen de Zuivelbereiders, en de Sportlieden, en de handelaars, en de geleerden en de kunstenaars. En het is een goed kunstenaar, die alleen om zijn kunst denkt - maar ook een goed handelaar, die alleen om zijn handel denkt. | |
[pagina 369]
| |
En subliem wordt de kunstenaar, zoo hij alles, welzijn vrouw, kinderen, op-offert aan zijn kunst. Maar zoo ook kan de zuivelbereider subliem worden, zoo hij welzijn, vrouw en kinderen op-offert aan de zuivelbereiding. En op deze wijze is er sublimiteit in soorten. Dus moraal in soorten. Een kunst-moraal, handels-moraal, sports moraal. Elk dezer kleine Goden zegt: dien mij met al uw krachten - en gij zijt goed. En honderd-duizenden brengen hun leven dóór in dienst van een dier kleinen, honend, verlatend de anderen - en leggen hun hoofd neer, in den dood, kalm rustend op het goed geweten. En elk der kleine Goden is naijverig. Dien mij! Dien mij! roepen ze. Geprezen wordt wie de wetenschap verlaat voor de Kunst. Geprezen wordt wie de Kunst verlaat voor de wetenschap. En zij beelden zich veel in, en roemen zich elk de grootste van allen. Zelfs de nederigste wil de meerderheid der anderen niet zien, - en de allergrootste is niet erkend in zijn meerderheid. En zij hebben elk hun eigen moraal, hun eigen wetten, hun eigen heiligen en heroën.
Maar ik zeg - en gaarne wilde ik sterven na dit woord, zoo het mocht uit-rollen over de geheele wereld en neerslaan op de hoofden der gansche levende menschheid: - Daar is meer dan dit alles. Daar is één boven al deze kleine Goden, - die schijngoden en afgoden zijn. | |
[pagina 370]
| |
O vraag mij niet meer! - brengt mij niet tot de de heiligschennis van verklarende en omschrijvende woorden. Zijn ze niet allen beduimeld en bezoedeld door duizend lage gedachten? Brengt mij niet ongemerkt in de duistere verwarring van duffe klanken en draderig grijze begrippen - dat ik angstig opzie en vragen moet ‘waar ben ik? - heb ik mij vergist? dit is niet beter dan het andere.’ Noem niet, vraag niet, gis niet - maar zie sprakeloos naar den lichtglans, die brandt achter al het hoogste, dat door menschen is gedacht. Daarachter, - verder - verder. Weet gij dan nog niet, menschen! dat in uw gedachten geen eindpunt kan zijn? Dat ook in uw allerheerlijkst en volkomenst maaksel het Hoogste niet is? Ja, dat ook uw allerheerlijkst maaksel, gedacht in de uiterste volkomenheid, het Hoogste niet kan zijn? En dat de beste menschelijke dingen toch niet meer doen dan neigen, naderen tot het volmaakt Goed? En dat het een dwaasheid, een bijgeloof, een afgoderij is, in eenig menschelijke zaak, zelfs in hare uiterste volmaaktheid gedacht, - het toppunt der levens-mysterie te aanbidden. Gedenk dit woord: ‘Niemand is goed dan God alleen.’ Het is als een oude, lang vergeten vriend. Wij hebben hem bespot en verstooten als zoo velen, Maar na veel zwerven komen wij terug, - veel zwerven door waanwijsheid en logen, - nu komen wij terug en wij hooren dezelfde stem, eens miskend - nu geloofd: ‘Niemand is goed, dan God alleen.’ Zóó is dit: | |
[pagina 371]
| |
Wij leven en gaan onzen weg, als wisten wij van Waar en Waarheen. Al het levende gaat in een vaste richting en wijkt niet af. De deelen dwalen en verwarren zich, het geheel gaat in één richting. Dit weten wij - maar meer niet. Wij doen, wij gaan - God weet wat! - God weet waarheen! - wij niet. Maar hoe zou dit zichtbaar naar iets heengaan kunnen gebeuren, zonder dat er geweten werd, van waar en waarheen? Eén van beiden: of iets, dat ons beweegt, weet het, of wij weten het. - Maar wij weten het niet. En wij, niet wetend, hebben maar deze keuze: onwetend gaan, of niet gaan. Dat is: vertrouwen dat iets ons beweegt, wijzer dan wij zelven, - of zelfvernietiging. En dit bespeuren wij, dat al ons denken, al ons doen in twee richtingen kan gaan, in de richting van het Zijn en in de richting van het niet-zijn. Dat is het Goed en het Kwaad, dat is het Leven en de Dood. Wij zoeken onzen weg en wie toeziet, bemerkt dat vernietiging de afgrond is, waar al zijn schreden langs gaan, - er is geen tusschen-weg, wat niet naar 't Leven voert, voert ten Doode. Wie niet het Leven zoekt, moet sterven. Maar wie het Leven zoekt, zoekt ook den Wetenden in zichzelve. Want Die is het Leven. Maar één weg kan er naar het Leven zijn. Als wij de keus hebben tusschen twee daden, zal de eene naar het Leven voeren, de andere naar den Dood. Als wij onze hand naar links of naar rechts kunnen bewegen, | |
[pagina 372]
| |
dan zal de eene beweging in den weg des Levens zijn, de andere in den weg des Doods. Want er is geen tusschenweg. De weg naar 't Leven is maar één fijne, ondeelbare lijn, de wegen naar den Dood zijn alle wegen daarbuiten, die zijn oneindig. Dus is elke daad goed of zij is kwaad. Ook al voelen wij noch het goede, noch het kwade in een daad - wij beseffen toch immer dat de Alwetende zou kunnen zeggen: dit is goed, dit is kwaad. Wij kunnen niet anders dan dit zóó beseffen. Ook voelen wij, dat van de oneindige keuze waarvoor wij ieder oogenblik staan, maar één daad volmaakt goed zal zijn. Alle anderen zijn kwaad. Omdat er maar één lijn naar 't Leven voert en oneindig veel naar den Dood. Zoo zal het schijnen of niemand een goede daad kan doen, - of alle daden slecht zijn - want welk mensch kan het volmaakte bereiken? En hoe zal het Leven bereikt worden als alle daden slecht zijn? Maar de weg des Levens is een ideeële weg. Niemand onzer kan die in volmaaktheid gaan. Onze beste daden zijn onze minst slechte, - die 't meeste naderen tot de richting van 't Goede. Maar wat onstaat uit al ons pogen, uit al ons worstelen en strijden, van ons en van alle anderen, - van alle menschen - dat is het Goede, dat is het Leven. Dat gaat gestadig ééne weg, en wijkt niet af. Wat gered wordt uit den Dood, dat is het Goede, dat is het Leven. Wij zijn als koraaldieren - wij leven als voor ons zelven, en vergaan, niet wetend wat wij gedaan hebben. Maar wij hebben een groot eiland gebouwd. Wij zijn als waterdroppels in een vallende stroom, denkend onzen | |
[pagina 373]
| |
eigen weg te gaan, elkaar verdringend verjagend, - vervuld met den grilligen gang van ons eigen bestaan. Maar de waterval is niet grillig, die valt gestadig en gelijkmatig, één gelijkblijvend geheel. De droppels dwarrelen in oneindig veel richtingen, - maar de stroom gaat onverandelijk den éénen zelfden weg naar Zee. Geen der deelen is goed, maar het geheel is goed. Niemand onzer is goed, maar het Leven is goed. Niemand is goed dan God alleen.
En zoo daar nu gevonden worden, bij millioenen, die tempeltjes bouwen en eeredienst bedrijven voor kleine schadelooze godjes, - die alle energiën van hun aardsch bestaan richten op de pers, of de sport, of de broodbakkerij, of het schaakspel, of het geld - wie zal dat misduiden? Zij mogen blind zijn, zij zijn niet onverdraagzaam. Zij zeggen niet: Mijn God is de eenig ware! - maar zij zeggen: ‘Mijn God is zeer belangrijk en goed genoeg voor mij, de anderen raken mij niet’. Maar zoo spreken niet de dienaren van wetenschap en kunst. Hun Goden zijn naijverig en hooghartig, en noemen zich echte Goden. Elk dier beiden zegt: ‘Ik ben het Leven, wat buiten mij gaat, gaat ten Doode’. Dit zijn de bedriegelijke, de gevaarlijke Goden. In elk dezer vlammen kan de mensch vergaan, haar houdende voor de Zon. Dicht bij den Weg des Levens ligt de weg der Kunst. En het dichtstbij de Kunst van het Woord. Maar niettemin, wie tempelen bouwt voor het Woord en het aanbidt, - wie daaraan offert zijn gansche levens- | |
[pagina 374]
| |
kracht, zijn geheele lichaam en zijn geheele ziel - die pleegt afgoderij, die is een slecht mensch. Want hij zal zeggen: Alleen het woord is goed. Wat de schoonheid dient van het woord kan niet slecht zijn. Wie de weg der Woord-kunst in volmaaktheid gaat die is de eenig volmaakt goede mensch. Nu, dit is alles logen. Het woord is geen God. En de weg van het volmaakte Woord is nog de weg des Levens niet. En wie niet verder zoekt dan het Woord, wie om niets wil afwijken van dien weg, wanend dat dit de eenige ware is, hij zal in den Dood gaan. Dit is nu door dezen man geschiedt. En daar hij zoo sterk is en zoo schoon, zoo is zijn doen des te gevaarlijker, daar hij meesleept en verblindt. En daarom heb ik hem moeten haten, of ik wilde of of niet. Ik heb hem gehaat, als het licht het duister haat, - ik, die den haat niet kende. Maar dit kan niet zonder haat bestaan in twee menschen-zielen. Deze beiden moeten strijden als het water en het vuur; tot zij zijn vergaan tot zwarte asch, en witten rook.
Maar ik zal het lichtend opvlammen van mijn haat niet dulden. Het is tegen mijn wil, zoo de klank van mijn stem een oogenblik gebeefd heeft van hartstocht. Ik wil dien klank vast en koud, en droog, en onschoon. Want ik schrijf niet voor hem. Niet om hem te behagen, die de schoone Leugen lief heeft boven onschoone Waarheid. Ik wil komen als een koel, nuchter man in een feestgelag. Als een straal grauw morgenlicht in den zwoelen gloed van kaarsen en bloemen en wijn. | |
[pagina 375]
| |
Als het knarsen van een deur die opengaat, - maar er komt lucht en dag in. Mocht mijn stem klaar en kraak-hard spreken, glad en vlak snijden door het dronken deinend gezang. Want mijn Vijand heeft de kleurige orgiën lief, en de dronkenschap en de woeste bezetenheid der nachtfeesten. Ik houd van den koelen morgen, den stilwitten morgen, den klaren, vredigen morgen. Ik zal beweren zetten tegen beweren. Gladde grauwe vierkante blokken tegen bonte bloemen-hoopen.
Ik spreek niet om mooi te spreken, zooals hij. Ook kan ik het niet, zooals hij. Gaarne zou ik het zoo mooi kunnen, want het woord-schoon is mij onuitsprekelijk lief. Maar iets is mij liever. Ik spreek nu alleen om recht duidelijk te zijn, om recht goed verstaan te worden. Want de kracht van mijn beweren is in het gansch-diep-inwendige, niet-zinnelijke, kleurlooze gevoelen mijner ziel. Wie een menschenziel niet anders zien wil dan in bonten sierlijken tooi, - in de rijke kleeding van geziene gevoelde, gehoorde, geroken, geproefde emoties - die moet dit niet willen lezen. Want ik acht deze emoties als kleeding, opschik, als uitwendig sieraad. Ik wil hen niet alléén, - om hen alléén bekommer ik mij weinig. Ik mag hen even aanzien en prijzen, - maar ik wil hen bewonderen met den mensch die ze draagt. Ik wil in hen herkennen de schoonheid van het niet-getoonde, het verborgene, - van het schoone, welgemaakte lichaam. Er zijn dingen in onze ziel, die wij kunnen toonen en | |
[pagina 376]
| |
die wij niet kunnen toonen. Aandoeningen die wij kunnen uitspreken, en de onuitsprekelijke aandoeningen. De zinnelijke emoties kunnen wij zeggen, doen voelen, bijna direct - maar de niet-zinnelijke kunnen wij slechts doen gissen, zooals men de vorm van een lichaam gist, onder het geplooide kleed. Van elke ziel die zich uit, zien wij slechts het hulsel, zooals wij van elk mensch slechts de kleederen zien. De wijsgeer kleedt zich in abstracties - de artist in het schoone gewaad van klanken en kleuren, - maar de ziel, de diep-inwendige ziel, de zuivere Ikheid blijft verborgen - en kan eerst recht erkend worden door vele wisseling van bewegingen. Die kan even schoon zijn bij den wijsgeer als bij den poeet, bij den slecht-als bij den welgekleede. Die is het, die ik schoon wil, en sterk en welgevormd. Want die houd ik voor reeëler, voor onvergankelijker, voor goddelijker dan al het andere. Ja, dan al het ons bekende. Die zoek ik, die heb ik lief, die is mij het hoogste wat mij tot kenning en liefde gegeven is.
En die vind ik mismaakt, gedrochtelijk, wanstaltig in dezen man. En daarom haat ik hem, den bultenaar in goud-brocaat, het kreupele monster in juweelen rusting.
Neen! ik houd niet van literatuur, ik houd volstrekt niet van literatuur, ik houd ook niet van kunst, ik houd niet van poezie - maar ik houd van menschen. Dit mag men mij gunnen. Zijn er niet die van schoone paarden houden, of van zeldsame munten, of van oude boeken? - Mij is het liefst een schoon mensch. Ik heb kunst niet lief om kunst, maar om den mensch die haar gemaakt heeft. | |
[pagina 377]
| |
Goede, groote menschen zoek ik. Als zij mij kunnen toonen dat zij 't zijn, zoo zal ik niet vragen hoe ze 't doen. Kunstwerken zijn aandoeningen van schoonheid, van den eenen mensch overgebracht op den anderen. Het zijn kleine brokstukken van den mensch, in grootst mogelijke zuiverheid en volkomenheid buiten hem geplaatst. Maar in elk brok zal den aard te herkennen zijn van het geheel. In elk echt Kunstwerk is iets van den ganschen mensch - iets van zijn essens, iets van zijn bepaald schoon, iets Van zijn rang onder de menschen. Dat karakter kan herkenbaar zijn in ruwe, onvolkomen kunst-werken. Het is dat wat ik zoek, wat ik hoog en groot wil Ik heb liever ruw goud, dan schoon bewerkt koper. Ja, ruw goud. Begrijp dit beeld wel, denkbeeldig is de intrinsieke waarde van het goud, maar de intrinsieke waarde van den mensch is voor mij de hoogste realiteit. De mensch is geen eenheid, maar een symfonie. Ik ben niet tevreden met enkele zuivere klanken, ook niet met enkele melodiën, ik wil de schoonheid der gansche harmonie. In alles, alles bijeen. In lichaam, gemoed, intellect. In begrijpen, gevoelen, bewegen, spreken. En ik wil den wil goed in een mensch. Den diepen innigen levens-wil. Die wil ik sterk, groot en onafwendbaar gericht naar het hoogst-kenbare.
Men kan zeggen dat wie den mensch liefheeft als ik, slechts zichzelven liefheeft - want men kan van een anderen mensch niet meer zien en begrijpen dan wat men in zich zelven heeft | |
[pagina 378]
| |
Zoo is het. Maar ik weet niet beter. Ik zie niet beter. Ik heb den mensch lief om hetgeen ik liefheb in mijzelven. Wie zal mij hooger wijzen? - Wat ons van den mensch geopenbaard is, kennen wij uit ons zelven. Maar wie den mensch liefheeft, heeft ook de geheele wereld lief. Want al het kenbare is ons slechts in ons-zelven kenbaar. En toch gaat dit alles zamen. Dit is alles in één liefde gevat. Het ruimste en schoonste begrip der gansche zinnelijke wereld en de sterkste, hoogste, niet-zinnelijke levenswil. Ik wil dit voor mijzelven, dit verlangen is in mij, mijns ondanks, - en ik heb het lief in anderen, naar de mate van mijn begrip. Zoo is zelf-liefde, al-liefde. Dit is in mij. Wie zal mij beter leeren, mij hooger wijzen? Ik zal hem dankbaar zijn.
Maar Gij! - Neen! gij zult mij niet hooger wijzen - Verliefde van het woord! minnaar van uw eigen lippen! - Gij hebt uw goddelijke ziel tot slaaf verkocht aan uw oogen, uw ooren uw mond, uw neus, uw huid! - Gij zijt een wangedrocht van gigantisch gevoelen, waggelend op de nietigheid van uw moreele kracht. - Gij zijt een monsterachtig oog, zonder hoofd, op twee magere beenen - Gij zijt gansch vergroeid als een boom met de wortels omhoog, - uw ziel zit in uw huid, uw zintuigen zijn naar binnen gegroeid. - Uw Wil, de goddelijke, de onvergankelijke Wil ten goede, die recht en hoog moest groeien in het schoone omranksel uwer aandoeningen, ze is neergebogen, gebroken, vergaan onder hun overmachtigen groei. - Uw Kunst is als dat wonderlijk gewas uit tropische landen, een enkele bloem, ontzachlijk groot, dik, kleurrijk, vleezig, zonder stam, | |
[pagina 379]
| |
zonder bladen, woekerend in den molm van een zieken boom. Wat weet gij van goed of kwaad, van waar of onwaar, van recht of onrecht, van rein of onrein? - Uw emoties zijn uw lieve goden, gij zoudt ze voeden met het bloed uwer moeder. Wat weet Gij van het eeuwig Goede? - dit is u waan en conventie - uw lief-warm voelen is realiteit, uw roodgoud zien, uw zoet-schoon hooren, - wat zijn u goedheid en recht anders dan bleeke dorre, onwezenlijke dingen? Als iets schoon is en sterk, wat wilt gij meer? En uw voelen is schoon en sterk, en zoo is uw kunst. Maar ook slangen zijn schoon en sterk - gij zijt schoon met de gruwelijke pracht van een gorgonen-hoofd, het krinkelt om uw slapen in goud en blauw en vuur! - en ik veracht u! En soms heb ik u zoo lief, dat ik u zou willen kussen. Op de hoogte waar gij staat, wankelt het trillende gemoed tusschen afgronden van haat en hemelen van liefde. Wat roert mij de slechtheid, de dwaasheid der kleinen en onmondigen? Maar Gij, Gij zijt mijn gelijke, mijn evenbroeder, - gij draagt met uw sterke handen het hoogste goed der menschen en dat is ook mijn goed, - mijn kostbaarst, mijn heiligst! - U vergoden, u aanbidden zal ik als gij 't goed bewaart, maar wee u! zoo gij 't schendt! |
|