Studies. Vierde reeks
(1904)–Frederik van Eeden– Auteursrecht onbekend
[pagina 348]
| |
Over woordkunst
| |
[pagina 349]
| |
Daarom antwoord ik. Ik wil mijzelven niet verdedigen noch mijn tegenstander overtuigen, ik wil de waarheid gestand doen. Ik zie reeds, juist door den aanval van mijn tegenstander, dat ik de waarheid in veel opzichten te kort heb gedaan. Daarom ben ik er door verheugd. Ik zal u dan, Van Deyssel, niet ‘zwijntje, vosje, moeraskikker’ of ‘aap’ noemen, ook niet krekel of krokodil, om de altijd twijfelachtige waarde en onzekere kracht van zulke kenschetsingen, maar ik zal u een leugenaar noemen, hetgeen veel duidelijker en volkomen afdoende is. Gij liegt, niet zooals een bange schooljongen, een advocaat, of een geldzuchtig koopman liegt, - maar zooals een stokoude diender liegt, die driftig gemaakt is. Ik bedoel niet, dat gij dingen zegt, die ik meen dat niet waar zijn, maar dat ge dingen zegt, die ge zelf weet dat niet waar zijn. Uw aanval is leugenachtig als geheel, en leugenachtig in bizonderheden. Als geheel - omdat als uw meening over de onwaarde van mijn artikel wáàr was, gij u dan tegen de plaatsing had moeten verzetten. De gelegenheid is u gegeven. En ge waart er niet tegen en hadt niets aan te merken. Totdat u de gal overliep, en ge uw eigen rol als tijdschrift-redacteur belachelijk maakte. De leugenachtige voorstelling die uw stuk als geheel tracht te geven is deze, - overeenkomend met de door De Meester en Netscher gegevene, - dat ik, mijzelven niet genoeg gewaardeerd en geroemd achtend, gebruik maak van een tijdstip waarop al mijne oude tegenstanders machteloos zijn, om plotseling mijn autoriteit te doen gelden en op den voorgrond te komen. Deze voorstelling nu wordt door u op perfide wijze | |
[pagina 350]
| |
in het stuk gelegd, in duidelijke tegenspraak met mijn woorden. Ik spreek nergens van mijn rang, van mijn autoriteit, van ondergane miskenning. Ik verklaar alleen de waarheid te willen zeggen, gunstig of ongunstig voor mezelven of voor anderen. Gij noemt mij een insinuant en beweert dus dat ik lieg, maar ge staaft de beschuldiging met geen enkel bewijs, Gij kunt ze niet staven, evenmin als iemand zou kunnen bewijzen, dat gij niet de zuiverheid der kunst, maar uw eigen roem en grootheid zocht, toen ge Netscher zoo geruchtmakend aanviel in uw brochure ‘over Literatuur.’ Maar dat gij liegt, bewijs ik u uit uwe voorstelling zelf. Want gij zegt dat er een bloeiende literatuur is, met een vrij juiste publieke meening en dat ‘nagenoeg alle goede kunstenaars’ in Nederland het er met u over eens zijn dat mijn werk niets waard is, schijn-schoon en bedrog. Welnu, is dit waarheid en geen bluf, welke kans zou ik dan hebben om op ditzelfde oogenblik eenigen indruk te maken, tegenover een zoo krachtige en unanieme veroordeeling? Waarover maakt ge u dan zoo driftig? Als ik het ter wille der waarheid noodig vond over mijn eigen rang, mijn eigen werk, mijn eigen verdienste te spreken, zou ik dat zonder schroom doen, ondanks den ijdelheids-schijn in de oogen der klein-denkenden. Maar waarvoor zou dat dienen? Ge weet evengoed als ik, dat er menschen zijn die u boven mij en anderen die mij boven u stellen. Maar hebben wij daar iets aan? Zijn wij daardoor gelukkiger en maken wij daardoor beter werk? En zouden wij iets verder komen - gesteld dat het mogelijk ware - als wij dat aantal van onze aanhangers vermeerderden door een soort autoritaire sug- | |
[pagina 351]
| |
gestie? Zijt gij werkelijk zoo onnoozel, of ziet ge mij alleen maar voor zoo onnoozel aan? Zou ik niet het recht hebben uit deze klein-denkendheid van u af te leiden, dat gijzelf uw autoriteit bedreigd waant en nu hevig uitvalt, eer ik u daartoe de minste rechtstreeksche aanleiding gaf? Blijkt dit niet uit de zwakte van uw houding, die leugens behoeft tot steun? Want ook uw voorstelling, als zoudt gij altijd met dezelfde beslistheid stelling hebben genomen tegenover mij en mijn werk, is een leugen. Gij zoudt misschien nu wel willen dat het zoo ware. Maar het is niet zoo. Gij liegt ook in concrete bizonderheden, b.v. waar gij zegt, dat ik u zou ‘overrompeld’ hebben met mijn opdracht van ‘de Broeders.’ Ik had u veel van het werk voorgelezen en meende dat het u behaagde. Gij gaaft uitdrukkelijk uw bewondering te kennen voor sommige tooneelen, b.v. in de tweede acte. Toen meende ik u een genoegen te doen en wilde u mijn dank toonen voor de vele aangename gesprekken die ik met u voerde en uw onveranderde vriendschappelijkheid in een voor mij moeielijken tijd, en ik vroeg u of de opdracht u aangenaam zou zijn. ‘Ja’ zeidet ge, ‘maar nóg aangenamer zou het mij zijn als je mij de “witte verzen” opdraagt.’ Daarmee bedoelend: ‘het Lied van Schijn en Wezen.’ En ge herhaaldet, met nadruk op 't eerste woord: ‘nog aangenamer.’ Dat wilde ik echter niet doen, omdat ik dat geen werk vond om aan iemand op te dragen, en ook omdat ik onze innerlijke wezens-verscheidenheid te diep voelde. Gij kunt nu wel een of andere draaierij bedenken en | |
[pagina 352]
| |
zeggen dat ge nu wijzer zijt. Maar dat neemt niet weg dat ge gelogen hebt. Gij liegt, wanneer gij spreekt over Johannes Viator, als zou het beste er van slechter zijn dan het slechtste van een door u scherp veroordeelden novellist. Ik zal iets aanhalen uit een brief door u geschreven op 11 October 1891. Gij zult misschien weer zeggen dat ik 't uit ijdelheid doe, - zeg het, als ge er plezier in hebt, het laat me koud - maar erken uw leugenachtigheid. Ge zult jeremieeren dat ik particuliere en publieke zaken dooréén meng, maar weet dan dat gij mij hier voor de rechtbank der openbare meening hebt gehaald, onder betichting van schijnheiligheid en valschheid, dat die rechtbank dus weten moet wat ter waarheid dienende is, en dat uw ideetjes over literaire convenance ons hier niet aangaan. Gij schreeft in 1892: ‘Al het andere daargelaten, heeft het boek op mij een indruk van zwaarheid, massieve intensiteit en groote schoonheid gemaakt. Alles begrijp ik er nog niet van. Maar geen boek heeft mij ooit zoo aantrekkelijk geleken om dikwijls heelemaal te lezen en te bestudeeren. Bijna geen enkel boek heb ik tweemaal kunnen lezen. Het boek in zijn hoofdlijnen begrijp ik, alleen sommige onderdeelen niet. Ofschoon ik dat nog niet bepaald gevoeld heb, daar ik te veel onder den indruk der machtigheid was, geloof ik wel, dat, in hoogste instantie, het mij “antipathiek” is, want ware het mij niet antipathiek, dan zou dat niet anders beduiden dan dat mijn “levensopvatting” in haar essentie en in heel haar stelsel door mij overwonnen werd geacht.’ - Gij kunt nu beweren dat ge toenmaals het slachtoffer | |
[pagina 353]
| |
waart van mijn boerenbedrog en thans veel wijzer en beter zijt. Dat neemt niet weg dat ge thans gelogen hebt door uzelven als consequent voor te doen. Schaamt gij u niet, bij 't hooren van den oprechten, eerlijken toon van uw brief, voor de leugenachtige pose van uw artikel? Welk een val! Ik noem u echter niet alleen een leugenaar, maar ook een lafaard, omdat gij onderstelt dat ik u gevleid zou hebben uit angst voor uw ‘leeuwenklauw’. Wie zelf moedig is, onderstelt een zoodanige lafheid niet. Wanneer heb ik gevreesd mij bloot te geven? Wanneer heb ik getoond den aanval van wien ook te willen ontwijken? Als ik weifelde, was het uit vrees iemand te miskennen. Ik vind waardeeren prettiger dan miskennen, en ik deed mijn best ondanks innerlijke weifeling en waarschuwing van anderen, u te waardeeren, zóó dat het velen verwonderde. Ik heb de mogelijk van uwen uitval voorzien en er op gezinspeeld, sprekend van ‘hooghartig wantrouwen.’ Uw ‘leeuwenklauw’ vrees ik evenmin als de klauw van den leeuw die in den draai-molen achter mij aan draait. Hij komt naast de ‘donderende vuist’ van Kloos in mijn rariteiten-kabinet. Wat kunt gij mij schaden? Ik heb u geraakt, zonder u te willen raken, uw geraaktheid toont dat. Maar wat mij waarlijk eigen en dierbaar is, hoe kunnen uw ‘leeuwen-klauwen’ dat bereiken?
En dat gij eindelijk, sprekend over mijn sociale werk, waarvan gij door uw zelfzuchtige afzondering nooit eenig recht benul gehad hebt, u bedient van afgezaagde termen en grapjes aan de sociaal-democraten ontleend, zooals ‘potsierlijke konijnenholen’ en ‘dilletant-heereboer’, dat is navrant. Dat is of ik den ouden diender, met beverige | |
[pagina 354]
| |
hand, een uitgekauwde tabakspruim van een voorbijganger zie opnemen, om mij mede dood te gooien. Het zou iemand de tranen in de oogen brengen.
Als motief geeft gij op, dat gij de groote kunstenaars wilt verdedigen die ik zou hebben aangerand, maar gij eindigt met te spreken van een ‘venijnigen priemstoot’ die ik u zou hebben toegebracht. Wat is het ware motief? En waarin bestaat dan mijn valschheid en venijnigheid? Is het dan werkelijk waar, dat die groote kunstenaars buiten staat zijn zich te verdedigen? Hoe is 't nu? Moet ik u en hen tot de minderwaardigen en stakkers rekenen, die men meedoogend met rust laat? Kloos is even oud als ik, gij zijt nog eenige jaren jonger, zijt gij dan allen afgeleefd? En dan die stoet van groote kunstenaars die gij opnoemt, als een generaal zijn kommandanten: Gorter, Henriette Holst, Van Looy, Boeken - zijn die dan allen buiten gevecht? en is het gemeen van mij in zulk een lazaret den baas te gaan spelen? Gesteld het ware zoo. Maar Bilderdijk dan en de Génestet, - die waren niet half, maar heelemaal dood, toen ze door u en anderen in een hoek werden gezet. Wat beduidt dan uw flauwe onzin?
Zou iemand niet zijn meening mogen zeggen over artistieke productie, omdat de kunstenaar teekenen van verzwakking toont? Het zou er droevig uitzien. Zou ik een bouwwerk niet mogen bespreken, omdat een architect geen schrijver is? Ik heb de Amsterdamsche beurs luguber en somber genoemd, overeenkomstig zijn sombere en lugubere bestemming. Terecht zegt Jan Pieterszoon Koen, die op den | |
[pagina 355]
| |
hoek staat, met een gezicht als drie dagen regen: ‘Dispereert niet. ‘Ik dispereer niet, maar men zou er toe komen. Mag ik zulke dingen niet zeggen, omdat gij - die toch evenmin een bouwkundige specialiteit zijt, - het nu eens een mooi gewrocht vindt? Wat bazelt ge toch, oude ziel? Gij pronkt met de gevoelens van piëteit en eerbied jegens de groote kunstenaars Kloos en Gorter. Maar ik zeg u, dat als die gevoelens u beletten er voor uit te komen, dat zij slecht werk maken, - dat ik dan die gevoelens klein vind, en zwak en onvroom en verwerpelijk. Ik geef u gaarne toe, dat iemand, die éénmaal iets zeer schoons mocht maken, gelukkiger te prijzen is dan een die veel middelmatigs gaf. Maar één van beiden: òf dat zeer schoone is ook schoon door een innerlijk gehalte van eeuwige wijsheid, die den dichter dus nimmer begeven kan en uit zijn wezen blijken zal, zoolang zijn lichaamstoestand de ziels-bewegingen niet omsluiert; òf dat zeer schoone is schoon door een schijn van die wijsheid. De dichter is dan - zooals zoo menig acteur - de vertolker van iets, wat hij niet volkomen begrijpt. Hij is dan, zooals Socrates tot Iö zegt, onder directe inspiratie der godheid, een werktuig dus, een spreek-trompet, gebruikt door hooger macht. Onze piëteit nu behoort gericht te zijn naar de schoonheid en wijsheid, naar de Godheid, maar niet naar het werktuig. Daarom is persoons-vereering - zooals die waarmee gij nu pronkt - vijandig aan de waarheid, gevaarlijk, ja, godslasterlijk. Zij zou ons immers er toe brengen het slechte en leelijke goed te keuren, omdat hetzelfde werktuig het voortbracht, dat eenmaal tot voortbrenging van het voortreffelijke gediend heeft! | |
[pagina 356]
| |
Dat gevoel brengt u thans tot de belachelijke leugen dat het slechtste werk van Kloos beter zou zijn dan het beste van mij. Gij zelf noemt iets van mij ‘goed.’ Welnu, het slechste werk van Kloos is zooverre beneden ‘goed’, beneden het gemiddelde, als zijn beste werk er boven is. Misschien zoudt gij tegen deze uitspraak in beroep kunnen komen voor een rechtbank van door u uitgezochte sympathieken. Misschien zouden de door u opgenoemde kunstenaars, met nog eenige buitenlanders, Verlaine b.v. en Zola, zoozeer met u sympathiesch en tegen mij antipathiesch zijn dat ze u gelijk gaven. Ik weet het niet, en het zou mij evenmin treffen of verwonderen als de uitspraak b.v. van een aantal Katholieke prelaten. Maar dit weet ik, en dit kunt gij ook weten, dat als ik een rechtbank kon bijeenroepen van de grootsten en wijssten der wereld, de door universeele uitspraak als de verhevenste dichters en wijzen aangewezenen, van Jezus, Dante, Sophocles, Plato, Shakespeare, Goethe - en ik kon voor die rechtbank het slechte werk van Kloos leggen, b.v. sommige der ‘Duivel-God’ sonnetten en de ‘scheld’ en ‘fuif’ sonnetten - dat zij dan, volkomen eenstemmig, dat werk zouden brandmerken en veroordeelen als het brutale schijnschoon van een goddelooze en het geheel zwakke en waardelooze gerijm van een verdwaasde. De meest ‘elementaire rechtschapenheid’ leert ons zulk werk verfoeien, en dat iemand die het maakt, vroeger zeer schoon verheven werk voortbracht, bewijst dat de eenmaal door hem geuite schoone wijsheid niet innig eigen was aan zijn geheele wezen, maar een inspiratie van dat Hoogere, waarover hij geen macht heeft. Het is dus karakter-zwakte of gebrek aan wijsheid, die zijn loopbaan afbrak. | |
[pagina 357]
| |
Ditzelfde geldt voor veel van het werk van Gorter en Henriette Holst. Waren zij inderdaad zóó wijs geweest als hun eerste werk deed schijnen, zij zouden nooit de zwakheden en dwaasheden van later hebben kunnen toonen. De bekrompen en blinde hartstochtelijkheid en partijgeest die Henriette Holst, het primitieve materialisme dat Gorter later aan den dag legde, zijn in volkomen strijd met de serene wijsheid die zij in de ‘Sonnetten en Terzinen’ en in ‘Mei’ geopenbaard hebben
Leugenachtig is het nu, te doen voorkomen, alsof ik, tegenover die zwakte-verschijnselen, op mijn eigen kracht zou gesnoefd hebben. Ik deed dat evenmin als gij op uw eigen talent hebt gesnoefd, toen gij anderen talentloos noemdet. Ik heb zelfs in 't geheel niet zoo hooghartig en verwaand gesproken als gij dat nu doet. Ik sprak van eigen zwakheid, maar van God's licht en God's kracht. Dat gij die termen niet begrijpt en niet gelooft behoeft mij niet te verwonderen. Voor wie hun realiteit niet bestaat, zijn het holle klanken, rhetoriek. Maar zij zijn op geen andere wijze uit te drukken, en worden over de wijde wereld en in alle eeuwen verstaan door wie hun werkelijkheid gevoelde. In onderkenning en in weerstand-bieding voel ik mijn bewust persoontje een zwak kind, dat beschermd en gesteund wordt door een alwijs en almachtig Vader. Dat alleen maakt mij rustig en moedig. Als persoon weet ik mij blind, zwak en bang. Welke een zielkundige ongerijmdheid tracht gij den menschen wijs te maken, dat ik door een gestadige opschroeverij, een bewuste inspanning, mijn aanhoudende en veelvoudige geestes-arbeid, onder zooveel fellen weer- | |
[pagina 358]
| |
stand zou kunnen volhouden, en nog mij als tevreden voordoen. Ik weet wel dat ik, met mijn brooze lijf, reeds lang in sanatorium, gesticht of in mijn graf zou zijn beland. Alleen God maakt mij sterk en gelukkig, en behoedde mij voor erger dolen. Ik span mij niet in, ik doe wat mij gewoon en natuurlijk is. Ik volg onbekommerd mijn innerlijk wezen en verwonder me, als men niet begrijpt wat ik zoo eenvoudig en van-zelf-sprekend vindt. Gaarne geef ik u toe, kracht alleen is niets waard. Daarover behoefdet gij zooveel woorden niet te verspillen. Maar talent alleen is óók niets waard. Weet gij dat wel?
Nogmaals zeg ik het u, lezer, hier staan niet twee personen tegenover elkaar, maar twee levensbeginselen in oude, diepe veete. Daarom is van Deyssel's brief uit 1892 zoo merkwaardig en niet alleen voor mij, maar voor elk belangrijk. Ik kan het thans niet scherper formuleeren dan hij 't toen deed in zijn laatste woorden. Al mijn werk, 't zij beter of slechter geslaagd, strijdt met zijn levensopvatting in essentie en in geheel haar stelsel, moet hem dus antipathiek zijn. Dit wist ik, van Deyssel, en wist gij, wij hebben het elkaar nooit verbloemd. Dit had gij, als eerlijk auteur, openlijk behooren te zeggen, in plaats van het voor te stellen alsof ik bedelde om uw waardeering. Nooit heb ik om uw waardeering gevraagd, of over uw miskenning geklaagd. Ik had er een zeker vermaak in, vooraf te zeggen welke verzen u misschien eenigszins zouden treffen, wetend dat de rest u koud liet Ik verweet u kleindenkendheid, toen ge eens, geheel ten onrechte, meendet, | |
[pagina 359]
| |
dat ik spijtig was omdat ge er niet méér van had gewaardeerd Heb ik, al de jaren van onzen geregelden omgang, ooit bij u aangedrongen uw stilzwijgen over mij te verbreken, of die gunstige meening te openbaren, die gij, ondanks uw antipathie, mij nog soms te kennen gaaft? Durft ge dit zeggen? Waarom liegt ge dan, mij een vleier noemend? Waarom zegt ge dan - voor 't eerst misschien van uw leven zwak-rethorisch - dat ik mij ‘ter aarde buig’, waar ik uw stijl, geest en spraakvaardigheid naar waarde roemde, onder voorbehoud?
Hoezeer gelijkt uw aanval op dien van Kloos in 1892. Ook toen was het een strijd van levens-beginselen, diep en onverzoenlijk, door hem valschelijk voorgesteld als zuiver artistiek-literaire kritiek. Weet gij niet de allereerste aanleiding, mijn schuchter protest, toen Kloos de uitdrukking ‘goed mensch’ zinloos noemde? En wederom herhaalt zich hetzelfde merkwaardige verschijnsel, de zwakke hartstochtelijkheid, de leugenachtige vóórwending En evenals Kloos, nadat ik naar mijn krachten was opgekomen voor het zedelijk Goede en voor de liefde tot God, kort daarop druk over God begon te spreken, alsof hij zeggen wou dat hij daar óók wel van wist, maar heel anders en veel echter dan ik, even onoprecht als hij ook later over vaderland en vorst en socialisme ging dichten, - zoo spreekt gij nu over ‘elementaire rechtschapenheid’ en ‘moreele schoonheid’ alsof gij zeggen wilt: ‘die waar verkoop ik ook, maar veel echter dan wat jij onder dien naam uitstalt.’ Maar gij liegt als gij spreekt van ‘de brave Van Eeden’, daarmede aanduidend, dat ik mijzelven zoo deugdzaam vind. Waar doe ik dat, lasteraar? Een zondaar vind ik | |
[pagina 360]
| |
mezelf en nooit iets anders heb ik mezelven genoemd. Maar als gij oprecht hadt willen zijn, hadt ge moeten zeggen: ‘de braafheid-eerbiedigende of de deugd-begeerende van Eeden’ want dit is waar en weet gij en erken ik graag, dat ik ondanks den duffen klank der namen, de dingen die waarachtig braafheid en deugd mogen heeten, eerbiedwaardig en begeerlijk vind.
Ik blijf u een der zeldzaamst begaafde en meest oprecht naar 't hoogste strevende menschen vinden, en ik blijf u onveranderlijk genegen, al zijt gij, in uw trots en verbittering, nu wel niet langer van mijn liefde gediend. Maar ik heb altijd een hiaat gezien in uw zeldzaam samenstel, iets waarvoor ik huiverde en gruwde. En ik wist voor u en uw wondere gaven geen raad, evenals voor Kloos, dan in deemoedige Godsliefde. Maar ik vermocht niet, noch door geduld, noch door mijn woord, u dat bij te brengen. En wat zich nu vóórdoet bedroeft mij om u, maar is een strenge bevestiging van wat ik voor waarheid houd. Uw levensbeginsel kan u evenmin als Kloos voor ontijdige verzwakking behoeden. Dit stuk is een zwakheid, en toont teekenen van ziels-verouding: prikkelbaarheid, onoprechtheid, overheersching van hartstocht, die u vroeger geheel vreemd waren. Zachtjens zeide ik het u reeds, toen gij Borel op gelijke wijze had aangevallen, dat ik er iets seniels in zag, en op welke wijze ik bij mezelf die gevreesde verschijnselen bestudeerde en trachtte te vermijden. Met waardeering en omzichtigheid uitte ik, wat ik voor de waarheid hield, in deze artikelen. Maar nu ge zoo te keer gaat, zeg ik het dan maar | |
[pagina 361]
| |
wat harder: ‘uw ziel wordt oud, in een jong lichaam, ze verschrompelt in de broei-stoof van uw zelf-cultuur en stemmings-kweekerij.’ Dit is bitter om te hooren, maar ik zeg het u niet als een die boven u staat. Ik zeg het als een die, in dezelfde donkere verschrikkingen, u goedmoedig toeroept, meenende licht te zien. Waarom hebt ge zoolang gezwegen? Omdat ge mij gehaat hebt. Toen ik uw ‘Kleine Republiek’ las, toen heb ik u gehaat. Toen gevoelde ik nagenoeg hetzelfde heftige verzet, dat gij gevoeld hebt bij 't lezen van de ‘Koele Meren’ Ik schreef een artikeltje, gloeiend van toorn, maar ik hield het vóór me, omdat ik mij van mijn haat bewust was. Maar nu sprak ik, omdat ik weet dat mijn haat weg is en alleen liefde over. Maar het blijft voor mij een feit: het is niet mogelijk dat beide boeken goed zijn. Eén van beide staat wisselijk onder demonische inblazing, en is diep, diep slecht. Wie zal over ons richten? Maar komt ge nu, net als Kloos dat gewoon was, met uw patroniseerende toon en zeer weinig welgemeend schijnende ontferming, mij uitnoodigen mij voor u te vernederen en tot mij in te keeren, voor u, wiens armzalige leugens mij nog als verscheurd spinrag aan de handen kleven? Vergeet ge dan hoeveel jaren ik achter de schermen keek en weet wat er waar is van uw groot-doenerij? Ja, met kritisch gevoel zijt ge allen begaafd, maar voor mij waart ge al treurige keurmeesters. Heb ik 't niet ondervonden dat hetzelfde werk waarop door u en Kloos en de anderen is gespuwd en getrapt, door hem en anderen | |
[pagina 362]
| |
werd geprezen en zeer ter plaatsing begeerd, toen ik 't hun onder den naam van Lieven Nijland in handen speelde? Ja dat ik ruzie kreeg met den redacteur, omdat ik mijn eigen werk, als ongeschikt, terug wilde sturen? Heb ik het niet beleefd, dat mijn verzen tegelijkertijd door u werden geroemd en door Verwey gesmaad, dat Gorter wegliep bij mijn voordracht van ‘de Broeders’ omdat hij 't zoo slecht vond, terwijl Kloos zich in oprechtheid - waarvan ik overtuigd ben - met mij verzoende omdat hij ‘de Broeders’ zoo goed vond? Wie van uw bent heeft mij zijn meerderheid doen voelen, door een gelijkmatig, scherpzinnig, vrijmoedig en liefderijk oordeel? O, zich te vernederen voor een hoogstaand rechter, zich gansch nederig te geven en uit te storten, zeggend: ‘hier ben ik, wat ben ik waard, weeg mij en red mij of verdoem mij, maar naar waarheid, want gij weet het!’... Welk een zaligheid! Maar voor u, arme kerels, tuitelig wankelend onder uw al te zwaar talent, en weifelend als ge voor 't reëele leven staat, beurtelings het ‘fuiven’, het koningschap, het marxisme en het ‘moreele schoon’ verheerlijkend, zwak in denkkracht, zwak in wijsheid, zwak in daad, oud voor uw tijd en uw grootheid willende staven door onoprechtheid - Job's vrinden zijt ge, ‘leugenmeesters en kwakzalvers’ zooals hij zei, - maar mijn rechters niet! ‘Maar ik weet, mijn pleitbezorger leeft’
‘die over mij richten zal, als ik stof ben.’
Dec. 1902. |
|