Studies. Vierde reeks
(1904)–Frederik van Eeden– Auteursrecht onbekend
[pagina 322]
| |
Over woordkunst.
| |
[pagina 323]
| |
Zooiets maakt spektakel in een Hollandsch huishouden! Meent u soms dat de ruiten geen geld kosten? Had dat niet wat voorzichtiger gekund? Schrikkelijk ruw en onbehouwen! M'n vrouw kreeg de scherven in haar gezicht, 't had 't mensch der dood kunnen zijn. U had toch immers de deur kunnen openzetten? Ik vraag duizendmaal vergeving lieve menschen, Ik meende u 'n dienst te doen. Heb ik u bezeerd mevrouw? Maar ik sloeg niet naar u, ik sloeg naar uw slechte verzen. Zijn ze goed, dan zou ik ze toch niet kapot krijgen, zijn ze 't niet, dan moet u mij immers bedanken? Er is heusch niets heerlijker dan van slechte verzen verlost te worden. En heb ik jonge dichters over 't hoofd gezien? O neen, ik heb wel deugdelijk aan dichters als Boutens en Bastiaanse gedacht. Er zijn er nog meer. Maar al mogen ze klaar en helder branden met zuiver licht, het zijn toch nog maar kleine vlammen, stille kaarsen, geen vuren of vulkanen. En waarom, vraag ik, waarom moeten die kaarsjes elk in een aparte kelder ver in 't duister staan, waar men zijn hals breekt over duffe doodkisten en bekkeneelen, en de spinragen in uw gezicht kriebelen? Hoe zal schoonheid komen tot hooger en constanter graad van licht en gloed, als de kleine vlammen zich niet vereenen en samenslaan?
In 't algemeen dus, zeer in 't algemeen, wil ik vaststellen dat de verschillende pogingen, in 't werk gesteld om mij tot omzichtigheid en bedachtzaamheid te vermanen, niet de uitwerking zullen hebben, die men er zich misschien van voorstelt. Ik besloot namelijk wel veel omzichtiger en bedachtzamer te worden ten opzichte der waarheden die ik wensch uit te spreken, maar nog on- | |
[pagina 324]
| |
achtzamer ten opzichte der mogelijk te beschadigen reputaties en personaadjen. Ik wensch niemand te grieven, maar ik heb bemerkt dat ik nog maar altijd, uit vrees om anderen of mijzelven te grieven, de Waarheid gegriefd heb - en dus zal ik, ongestoord door het algemeen rumoer over mijn lompheid en grofheid, de waarheid zoo oprechtelijk en aandachtiglijk naar de oogen trachten te zien als nog nooit te vóór. ‘Allemaal eigenwaan’ kwebbelt de waard uit het Rotterdammer hôtel tegen zijn confrater uit de herberg ‘het Vaderland,’ die zich voor een eerlijke snijder houdt, maar zijn gasten geen cent beter vertrouwt. ‘Nou, allemaal verwatenheid en inbeelding En oude wrok. En hoor je dat: onbetaalde rekeningen!! Dat praat van eerlijkheid. Hij moest zich schamen.’ En het drukke tappertje uit de ‘Hollandsche Revue’ dat ook in ‘De Telegraaf’ bedient, komt volijverig nog wat aandikken met ‘kleinzieligheid, afgunst, reclame-lust, zelfverblinding, stinkend slijk uit een speelgoed-krater.’ A ha! die onbetaalde rekeningen! - dat dacht ik wel dat een of andere rechtschapen loeris daarin zou vliegen. Met dubbel krijt schrijven, dat gebeurt in de beste huizen, daarom kan je best een fatsoendelijk, fideel, joviaal, altijd rondborstig en op-den-man-af hôtelhouder zijn - maar een onbetaalde rekening, dat is de doodzonde, dat brandt op je geweten, dat is een levende scorpioen in je oorkussen. Stel je voor meneer Van Nouhuys met een stalhouders-beer van een rijksdaalder. Hij werd radeloos. Hij schulden hebben! - eerder de strop. Maar het arme volk, zijn schuldeischer, dat de onbetaalde rekening van zijn heele leven te vereffenen heeft, dat hem kleertjes, speelgoed, melk en brood en 'n bedje | |
[pagina 325]
| |
om op te slapen verschafte en nog maar steeds geduldig op eenige afdoening wacht - o dat loopt hij elken morgen voorbij met groote meesterstukken in zijn hoofd, en geeft ze onderweg een dubbeltje. Want hij is een barmhartig en rechtschapen man. Dat ze niets aan zijn meesterstukken hebben, dat is toch immers zijn schuld niet? Nu weet ik eindelijk wat ik zeggen ga, als ze me weer naar mijn vak vragen. Ik erger de goede lieden omdat ze nooit precies weten wat mijn vak is. Dokter? dichter? hervormer? boer? Nu weet ik het De nymfen van den Ilissus en den Eurotas hebben 't mij ingefluisterd. Ik word: waarheid-spreker. - Maar wacht eens - ik ken de edeldenkende snaken, ze zullen zeggen dat ik de waarheid al meen in bezit te hebben. Ik word dus: student in 't waarheid-spreken. Dat is mijn beroep. Hiermee doe ik den schrijvers van anonieme brieven weer een nieuw grapje aan de hand. In deze studie is zelf-analyse het hoofdvak. Ook dat wist men al lang daar in Delphi en Athene. En het Attische publiek wist evengoed als het Rotterdamsche hoe daaruit valsche munt te slaan. Een eigen opinie hebben en waarheid spreken is hinderlijk, de student in 't waarheid spreken heeft het vaak over zichzelf - zeg nu dat hij een verwaten ijdeltuit is, dan geeft niemand om wat hij zegt. Men kende dit loopje al voor twaalf jaren, toen mijn eigen opinie hinderlijk begon te worden. En een die beter weten kon, zelf toenmaals lijdend aan een manifeste crisis van hoogmoed en zelfvergoding, vestte de reputatie van mijn ijdelheid op stevige grondslagen. Wat ik mocht doen, alles verklaarde hij uit ijdelheid en tot ijdelheid, hopende alles aldus te verijdelen wat | |
[pagina 326]
| |
hem hinderlijk kon worden. Ik schreef een scherpe zelfkritiek onder pseudoniem, zoo fel dat welmeenende vrienden er schande van spraken - een van de leerrijkste proeven, die ik in mijn zoo even genoemd studievak ooit heb genomen - het heette ijdelheid! Ik hielp een mensch die mij wel van allen 't meeste leed had bezorgd uit den modder waar hij door eigen dwaasheid in was geloopen, - ijdelheid of aanstellerij! Aanstellerij is namelijk de subtiele aanvulling, die te pas wordt gebracht als men de gewone ijdelheidsverschijnselen niet ziet. IJdelheid kan ook gluren - zooals men weet - door de gaten van een gescheurden mantel. Iemand die dus anders denkt, anders doet, anders spreekt dan de rest, kan altijd voor een ijdeltuit worden verklaard, al springt hij hoog of laag. Welnu, ik zal heelemaal niet springen. Ik ben dan inderdaad ontzachelijk ijdel. Ik hield mezelf voor een profeet. Maar een zekere knaap zegt, in de Groene, dat dit niet kan omdat ik een ‘gezwollen toon’ heb - ik denk van de witte port en karrebonades, weet u - en dat ik daar nu en dan ‘uit val’. Zulke kunstjes kon Jesaia niet. Ik wel. Daarmee ben ik dan niet alleen uit mijn gezwollen toon maar ook uit de profetenkoets gevallen. Overigens steek ik Wilhelm den tweede naar de kroon. Ik krijg geregeld zijn afgedragen knevel-binders Wanneer des morgens de geparfumeerde kolonie-kapper dit edel baardcorset met teedere vingeren wegruimt, moet hij mij onder eede verzekeren dat ik sedert gisteren weder aanmerkelijk meer op Julius Caesar, Jezus, President Krüger, Tolstoï en Van Hall ben gaan lijken. In mijn vertrek, geheel met spiegels gegarneerd, hangen | |
[pagina 327]
| |
fluweelen wam- of wanbuizen in duizenderlei schakeering, die mij door in hermelijnbonte boezelaars gedoschte kolonie-schoonmaaksters worden omgehangen. Scheurkalenders, met spreuken uit mijn werken, worden daarna onder opwekkend reveille-blazen afgescheurd. Dan houd ik een rede, die door zeven gediplomeerde nieuwlichters terstond, ten gerieve mijner hoorders, in 't Kollewijns wordt vertaald, waarna een stoet mede-arbeiders daarbuiten een door mijzelven gedichte en gecomponeerde morgenhulde-hymme op mijzelven zingt. Terstond hierop begint de verzending van twee millioen prent-briefkaarten met mijn portret en bewonderende citaten uit kritieken Ieder der aanwezigen moet dan een gedicht van mezelven en de titels van al mijn werken opzeggen, - bij een enkele vergissing wordt hij weggejaagd. Vervolgens begeven wij ons blijde juichend naar het terrein onzer werkzaamheden. Met roomkleurige glacé-handschoenen aan melk ik een koe, een echte scharlaken-velder, die mijn naam kan loeien en mijn beeltenis op al zijn knoopen draagt, - en vang ten slotte in een kristallen schuimspaan, waarop al de levensfeiten der tienduizend martelaren zijn geborduurd, haar zwaar-pansee-kleurige mest, die neerstort met muzikaal geflipflop en liefelijk naar lavendel riekt. Eindelijk trek ik, onder 't schetteren der fanfares, met eigen hand een tweedemachtswortel (lange Hoornsche gele) en leg den eersten steen voor mijn standbeeld, om verder den dag, na welgedane taak, in majestueuse bespiegelingen te vermijmeren. Een vliegend peloton van twintig milliciens en een korrrporaal, door mijn machtigen invloed ten Hove uit de kampen van Naarden en Laren gerequireerd, waakt tot wering der rustverstoorders en | |
[pagina 328]
| |
doorklieft elke vijf minuten het omringend struweel met bajonet-geschal en losse flodders. [Vertel dit nu niet allemaal op de Soos voor echt, - net als van die huizen onder den grond. Je zou er weer inloopen. Dit is nu zoogenaamde Jok, boert of kortswijl. Men spreekt ook van de pijlen der ironie. Pijlen zijn gemaakt van ijzer en vischgraat. Begrijp je niets van al deze gekheid, ga dan maar eerst zoet je handen wasschen, je boterham eten, beursberichten lezen, en wacht tot je wat ouder zijt]. Neen maar, ik ben werkelijk bizonder met me zelven ingenomen. Ken jelui dan niet mijn signalement, door Verlaine gegeven in zijn reisbeschrijving van Holland? ‘Très doux et très gouté.’ Ze zeggen dat Kloos of Zilcken het hem op een papiertje in den zak heeft gestopt, na een diner. ‘Très doux’ - ‘et très gouté’ Het staat in plakletters boven mijn bed. In alle ernst, ik heb reden om me zelf met uiterst belangstellende ingenomenheid te beschouwen. Bij tijd en wijlen, als ik me geen mispunt vind, zie ik mij zelven zelfs als een magnifiek kereltje, aan wien God groote wonderen heeft gedaan. (Hoe vin je 't, van Nouhuys? ‘magnifiek!’ - en dat van me zelf! - zou je nu niet aan m'n familie schrijven?) Maar om geheel billijk te blijven moet ik er aan toevoegen dat ik eigenlijk alleen de wonderen magnifiek vind en niet het kereltje. Want hij was maar een bedeesde broekeman, die bleek werd bij een opstootje, en door al de jongens van de lagere school een mispunt werd gevonden en gesard. Totdat hij zich op een avond omkeerde en den grootsten sarder een mep gaf, zoodat die op den grond viel en begon te huilen, tot groote ontsteltenis van al de overigen | |
[pagina 329]
| |
en van het kereltje zelf. En dat er daarna nog iets van hem terecht is gekomen dat acht ik meer genade dan wijsheid. Want toen hij niet langer uitgespuwd werd toen dacht hij, in zijn onnoozelheid, dat dit nu de wereld en de menschheid was, waaraan men als braaf lid behoort deel te nemen, naar wier lof men moest verlangen en wier wegen men moest volgen. Och, ik sidder als ik voor mijn herinnering breng, hoe ik het mannetje gezien heb in de armen van het groote monster, als ik denk hoe dicht hij bij zijn verderf is geweest. Had hij niet bijna een ‘geachte-stadgenoot’ geworden, een ‘verdienstelijk medeburger’ of een ‘edel menschenvriend?’ Had hij niet jubileums gaan vieren na een 25jarige lucratieve praktijk, met bronzen poppen, blommekruiwagens, etsen van Bauer, redevoeringen, lintjes en dindons truffés? Had hij niet kunnen worden als zoo menig vriendje van hem, dat óók een aardig, schraal mannetje was en nu gegoed, gevierd en welgedaan? Had hij zelfs niet - God zij mijn ziel genadig!! - mogen meedoen aan het bewonderen of versieren van die sombere stal van het gouden kalf, dat hotel-garni van Circe, die lugubere kast op het Damrak waar de hoer van Babylon als waardin zit, die machinale stoomknijp-en-pluk-inrichting waar de arme slokker grootscheeps belazerd wordt? En o heere, hij dankt u niet omdat hij beter is dan anderen, want dat is hij heelemaal niet. Hield hij óók niet van weelde en goeden sier en vond hij het ook niet net zoo prettig om door de massa gerespecteerd en door de élite geprezen te wezen, als allemaal? Waarlijk, er was maar één slechte aanleg die de meesten hadden en hij niet. En dat was de aanleg tot corpulentie. | |
[pagina 330]
| |
Maar hij is niet enkel mager gebleven maar ook vrij en frank en gehaat door het ploertendom, - het monster welks liefde doodt. En als hij van al deze onheilen en gruwelen gered is geworden, dan was het waarlijk niet door zijn schranderheid en beleid, want och arm! hij zeilde van de eene stommiteit in de andere, - maar alleen daardoor dat hij zijnen God bleef zoeken en vertrouwen al stootte hij zich nog zoo pijnlijk. En zijn God heeft hem niet in den steek gelaten maar onverdiend gezegend en gelukkig gemaakt. Die heeft hem de hoogere eenheid laten vinden van plicht en lust, zoodat al zijn lusten plichten zijn en zijn plichten lust. Die heeft hem zijn werk gewezen daar waar hij 't liefste is, bij velden en bosschen, tusschen vogels en bloemen. En nog veel grooter troost en zegen gaf Hij hem. Ja tot ridder heeft hij Hem geslagen, tot Zijn ridder, strijder voor recht en waarheid. Hij, de bedeesde broekeman, hij is nu een ridder te paard en mag vechten tegen monsters en draken. Heel alleen als 't moet, heel alleen mag hij strijden tegen de geweldige draak, het Ploertendom en den Stofgod, en het bloedzuigende Woekerbeest. Heel alleen tegen heel Holland, heel alleen tegen heel Europa, heel alleen tegen het reusachtige Londen, tegen het machtige Amerika. En hij is niet bang meer en wordt niet bleek meer als vroeger. Want God's licht is in zijn oogen en God's kracht in zijn hart en hij verlangt niet te overwinnen, maar hij verlangt enkel te mogen strijden. Op een vervaarlijk paard zit hij, daar lijkt hij maar een dwergje op. Als het wild is, heet het Hartstocht, als het gedwee is Liefde. Hij is er al menigmaal mee aan den haal geweest, maar toch er op gebleven en nu doet het groote, woeste beest wat hij wil. En God | |
[pagina 331]
| |
heeft hem een zwaard gegeven en dat is scherp en buigzaam, en sterk en fonkelend. Het heet het Woord, en toen hij 't pas hanteerde heeft hij er zich menigmaal mee in de vingers gesneden. [Hoor je die, Nouhuys? Nou zeg ik zelf dat ik mij in de vingers snee! En zijn rusting.... - Neen! hij heeft geen rusting meer. Hij had er een, een zeer fraaie, kunstig gesmeed van tact en correctheid en handigheid en wellevendheid. Maar toen hij zijn eersten draak versloeg - hieuw hij diens drie koppen af, die heetten Vrees, Eigenliefde en Eerzucht. - En toen het beest goed dood was, gooide hij zijn mooie rusting weg, net als Siegfried, en wierp zich op den grond, spiernaakt, moedernaakt, en wentelde zich in het zwarte, dampende bloed, in het gele, heete vet. Toen een stortbad. En nu moogt ge er op los hakken, heeren? Gaat uw gang maar! Vermaakt u met mij als de Asen met Baldur. Stoot en houwt en priemt en toont uw kracht en behendigheid Gij kunt mij tot bewondering brengen voor uw kunst of tot spot om uw onhandigheid, maar niet tot leed of versagen. Mocht er iets opgeblazens nog aan mij zijn, gij doet mij een dienst met het dóór te prikken. Al ware er een Loki onder u, welnu!.... [Dit is nu alles ernst en letterlijke waarheid. Maar kom er niet mee aan op de Soos, want ze zouden je voor stapel houden. Er zijn geen draken en ik heb nog altijd tot mijn spijt geen rijpaard, wegens de kosten. Toch is het alles letterlijk waar. Begrijp je 't niet? Dan maar weer netjes je haar doen, boteram, beursberichten, en wachten tot je volgende incarnatie]. Het is dus duidelijk dat ik zeer ijdel ben. Den ganschen dag ben ik vervuld van een stemming alsof mij, zonder dat ik 't helpen kon of verdiende, groote | |
[pagina 332]
| |
weldaden zijn aangedaan. Ik voel gestadig als een kind dat uit logeeren is, en elken morgen, als ik wakker word, beschouw ik den dag vóór mij, zooals een kind een kerstboom beschouwt, benieuwd welke heerlijkheden misschien voor hem zullen zijn. Alle kleinigheden, maar vol innerlijke pracht. En dit geluk is onverwoestbaar door wat menschen mij aandoen Is dit niet de gewone zielstoesland van ijdel-tuiten? Ik ben maar een klein menschje, maar ik moet toch zeker iets van die ijdelheid in mij hebben, die Socrates zoo tevreden maakte en zoo rustig deed sterven, en die hem zeggen deed toen men hem des doods schuldig verklaard had, dat zijn vonnis behoorde te zijn om voortaan op Staats-kosten in 't Prytaneum te worden gevoed, de hoogste eer voor een Athener. Welke verwatenheid hem het leven kostte. Of die ijdelheid van Rembrandt, die arm en oud en vergeten, altijd en eeuwig maar zichzelf zat uit de schilderen of te teekenen, altijd maar zich zelf, met zijn mond open of zijn mond toe, grijnzend of schreeuwend, en dan nog wel met allerlei rare tooisels toegetakeld, ouwe fat die hij was!Ga naar voetnoot1) Om niet te spreken van dien Eenen, die om zijn waarheid spreken en zijn oprechte maar naar ploertendunk ongepaste zelfverheffing gekruisigd is.
Neen, groene knaap, het is volstrekt geen ‘toevallig heid’ - zooals je gluiperig monkelt - dat ik Verwey | |
[pagina 333]
| |
en Van Deyssel in hun eigen tijdschrift met eere noemde. Het moeilijkste deel van mijn studievak is het zelfbedrog. Daarop rijden en zakken de meesten. Maar het vak wordt ook verwaarloosd en slecht gedoceerd. En de kunst van het woord of van het waarheid-spreken kan niet beoefend worden zoolang men niet vrij is van zelfbedrog. Ieder wenscht en verbeeldt zich immers de waarheid te spreken? Dat de meesten het niet kunnen is niet gebrek aan goeden wil maar gemis aan zelfkennis. [Dit ben je heelemaal ééns. Als je kibbelt met je vrouw dan heb je 't ook altijd over ‘zelf-verblinding’ en ‘zelf-kennis’. Ik denk zelfs dat je hier verachtelijk spreekt van: ‘gemeenplaatsen’ en ‘waarheden als koeien’, uit kregele reactie tegen 't niet begrijpen van de rest.] Nu moet ik vooraf uiteen-houden: ‘oprecht-zijn’ en ‘waarheid-zeggen’. Beide zijn betrekkelijke begrippen. Niemand kan absoluut oprecht zijn of absolute waarheid spreken. Absolute oprechtheid zou beteekenen volmaakte zelf-kennis en volmaakt uitdrukkings-vermogen Absolute waarheid spreken zou beteekenen alwetend zijn, de Waarheid geheel kennen, God zelf zijn. Beide dingen kunnen wij dus alleen zoo goed mogelijk, bij nadering. Nu kunnen abnormale of onvolkomen menschen, schavuiten, dwazen, Godloochenaars, wel leeren oprecht te zijn. Dit is al veel gewonnen, want meestal zijn ze 't niet, en een oprechte schavuit is minder gevaarlijk dan een valsche. Maar ze kunnen niet leeren waarheid spreken. Want daartoe zouden ze kennis der waarheid moeten hebben, en die heeft men alleen door bevrijding van zelfbedrog en beheersching van driften. En het is duidelijk dat zij bevrijd van zelf-bedrog, en hun | |
[pagina 334]
| |
driften beheerschend, niet langer schavuiten, dwazen of God-loochenaars zouden zijn. [Ik denk dat het je volstrekt niet duidelijk is. Dan maar weer handen wasschen, haar doen, boteram, beursber., volg. inc.]. Evenmin als een student in de heelkunde mag worden toegelaten tot het verrichten van operaties op levenden, eer hij voldoende zeker is van zijn anatomie, - evenmin mag een student in het waarheid spreken beproeven zich in 't openbaar te uiten, eer hij voldoende zeker is bevrijd te zijn van zelfbedrog en meester van zijn hartstochten. Hij moet het onredelijk-emotioneele in zichzelf nauwkeurig kennen en onmiddellijk bemerken waar het zijn klare oordeel beroert en zijn beschouwing troebel maakt. Er zijn sommige figuren in onze geestelijke wereld waarover ik het nooit waagde te spreken, omdat ik door hen werd aangedaan met te duidelijk affect, hetzij aangenaam of onaangenaam, om zeker te zijn dat mijn oordeel zuiver was. Tot die twee behooren b.v. Henri Borel en Albert Verwey. De eerste mocht ik als mensch te gaarne lijden, de ander had mij als schrijver te zeer gekwetst. Ik liep dus gevaar het werk van den eersten al te zeer te veroordeelen en dat van den tweeden al te hoog te schatten. [Jawel, lees den zin nog maar eens over. Net precies andersom als je denken zou. Hand. wasch, haard. bot. beursber. v.i]. Het feit dat ik nu durf spreken strekke tot bewijs dat ik meen mij bevrijd te hebben. Verwey heeft mij misschien scherper gegriefd dan eenig ander beoordeelaar. Zeker niet minder dan ik | |
[pagina 335]
| |
de goede en talentvolle mevrouw Lapidoth. Een tijdlang was ik zeer kwaad en las ik niet van hem. Op dit oogenblik meen ik volstrekt niet dat hij gelijk had, maar wel dat hij eerlijk en oprecht handelde en dat mijn pijn het gevolg was van mijn gebrek aan wijsheid. En met deze oprechtheid in hem schijnt mij samen te hangen de gestadige stijging, die ik meen te bespeuren in het innerlijk gehalte van zijn verzen. Hij is een heel ander mensch dan ik, hij ziet de wereld met een gansch anderen blik, maar hij heeft, evenals ik, een deel in zich der eeuwige waarheid en der eeuwige schoonheid, die hij vast en zonder links of rechts zien, tracht te benaderen, te omvatten en kenbaar te maken. Deze waarheid en deze schoonheid noem ik attributen van mijnen God-vader, hij noemt ze misschien heel anders, maar het is één en hetzelfde in hem en in mij. En dit bespeur ik, als hij bezig is, haar te beelden in zijn woord. En nu zou het mogelijk zijn dat we elkaar niet konden voorbijloopen zonder tandenknarsen en op den grond spuwen, en dat ik tóch naar zijn verzen greep als naar een lust en verkwikking. [Hand, wasch. h.d.b.b.v.i.]. Verwey en van Deyssel behooren, naar ik meen, tot de zeer weinigen, in ons land, en ik durf wel zeggen, in de wereld, - die door hun groote liefde voor de schoonheid - ondanks al het rumoer, de verwarring en de dwalingen rondom - niet hebben afgelaten van hunnen heiligen cultus. Zij zijn als twee Helleensche priesters, die stilletjes hun gang bleven gaan in hun eenzaam en ledig heiligdom, en het vuur brandend en de offerschalen blinkend | |
[pagina 336]
| |
hielden, al lag het land wijd en zijd door barbaren verwoest, al konden ze het wegbrokkelen der marmeren zuilen niet verhoeden. Nu hoorde de toekomst aan de barbaren en werd dat blonde ruige volk tot iets fraaiers dan de trotsche priesters eener ondergaande cultus ooit hadden vermoed. Het volhouden aan een oud ritueel was ook ietwat ouderwets en kortzichtig Maar de kindelijke barbaren die de tempels verwoestten, hadden hunnen God nog niet gevonden en wisten niet dat zij voor dienzelfden Eénen Vader niet minder groote en heerlijke kathedralen zouden bouwen, en bitter hunne roekelooze aanranding der schoonheid zouden beklagen en met eindeloos geduld en moeite weer trachten goed te maken. Zoo Staat het nu, en ik die wellicht in het oog dier twee tot de barbaren behoor, ik erken hunne wijsheid en trouw als wakers en wachters van het eeuwige, en ik stel mij bij hen, al moet ik daarmee tegelijk hun hooghartig wantrouwen en dat der barbaren trotseeren.
Zeker, er was een ander, oorspronkelijk heiligdom, en die daarin den dienst waarnam scheen meer dan iemand berechtigd het aloude wij-ambt te handhaven. Maar wat is er van geworden?
Tegenwoordig doet de Nieuwe Gids mij denken aan het hof van den koning van Polen te Parijs. Polen is verloren en de kromme sprongen van wie het verloren deed gaan, zijn gedaan. Nu wordt de zaak meer op huisselijken voet, met de beschelden middelen die uit het failliet zijn overgebleven, in een gezellige wereld- | |
[pagina 337]
| |
stad voortgezet. De tradities blijven gehandhaafd, er zijn gala-koetsen, recepties, audienties en de lakeien zeggen ‘sire!’ Een zonderling gemengd gezelschap vult de salons. Daaronder zijn eerwaardige oude getrouwen, leegloopers en gelukzoekers, jonge hovelingen met geestdriftige heroveringsplannen. De vorst zelf is even minzaam en voorzichtig als hij vroeger trotsch en despotisch was, en strooit met titels en orde-linten. Het zijn allen graven van Warschau en markiezen van Krakau en er worden onophoudelijk zeer belangrijke wissels op de toekomst getrokken. Maar of de nieuwbakken edelen ooit hunne staten zullen binnentrekken en de wissels zullen worden gehonoreerd, dat wordt met den dag minder waarschijnlijk.
Deze toestand wijst mij op streven naar buiten, naar den schijn, niet naar het wezen. Terwijl de arbeid van Verwey en van Deyssel is naar binnen, naar het Wezen en Waarheid. Hiertegenover sta ik, in dezen vrij van lageren emotioneelen drang. Ik was aan beide zijden gegriefd, maar de pijn der grieven was lang verdwenen. Wrok of haat ken ik als voorbijgaande verschijnselen, van min of meer nerveuzen aard. In normalen staat, als ik dus gezond, kalm en gelukkig ben, is de behoefte om mij te wreken of iemand kwaad te doen mij even vreemd als de behoefte om spijkers te eten. De af keer en de lust tot spot, door kleine, poenige en domme dingen in mij gewekt, hoe scherp ik die ook moge uiten, strekt zich nooit uit tot den persoon. Ik ben te zeer bewust van ons aller samengesteld wezen en van mijn eigen kleine, poenige en domme dingen. Tegenover den persoon van den ergst door mij uitgeveterden mensch voel ik eerbiedig neutraal. | |
[pagina 338]
| |
Ik koester niet meer wrok of haat tegen Van Hall of Van Nouhuys dan tegen den Eiffeltoren. [Het staat iederen rechtgeaarden poen vrij hier geen bliksem van te gelooven. Hij kan ook nog verklaring voor al mijn wonderlijke manieren vinden in reclame zucht. Een kostelijke vondst, als men denkt hoeveel genuchten ik al van aan-den-weg-timmeren beleefd heb. Maar hoe zou hij hooger motieven kunnen aannemen, als hij niet eens [weet wat zulke dingen zijn?] En nu moeten wij toch aansluiting zoeken, ook in zake Woordkunst, in Waarheid en Schoonheid. Wij zijn als bijen, gemeenschaps-wezens, in eenzaamheid gaan wij dood, physiek of moreel. Wil in elk onzer de hoogste gloed van schoonheid en het helderste licht van waarheid branden, zoo moeten de vlammen samenslaan. En na jaren vrij en vooroordeel-loos rondzien weet ik nu beslist: hier brandt nog 't klaarste licht. En als ik 't kon, ik zou ‘verzamelen’ blazen.
Bij het gebruiken der familiare waarde-schattingen, waarin Van Deyssel ons is voorgegaan en waarmee hij zoovelen geërgerd heeft, moet ik even iets opmerken. Men noemt het meestal schelden, en bedoelt daarmee iets leelijks en afkeurenswaards. Toont de persoon die dit kwaad bedrijft, zich in een of ander opzicht talentvol of geniaal, dan schikt men er zich in, vergeeft het en spreekt van ‘geniaal schelden.’ Tevens wordt dan betreurd dat de schelder niet nog veel trotscher is en de uitgescholdenen geheel en al negeert. Uit dit alles blijkt een verbijsterende begrips-verwarring, Wat voor een klein mensch ondeugd is, kan zeker nooit deugd zijn voor een groot. En als het uitschelden van | |
[pagina 339]
| |
tijdgenooten een blijk was van afkeurenswaardige trots, dan zou het geheel negeeren nog veel af keurenswaardiger trots beduiden. ‘Scheiden’ heeft de zeer duidelijke en wélbepaalde beteekenis van ‘een naam geven uit zucht tot grieven,’ en Van Deyssel heeft zich daarom nooit aan schelden bezondigd. Hij heeft alleen namen gegeven uit zucht om juiste schattingen te maken, om de geweldige afstanden tusschen schoon en leelijk, ernstig en mal, waar en onwaar te markeeren. Dat Van Deyssel hiermede terstond begonnen is, bewijst zijn juist en vast poëtisch gevoel. Hij is nooit, zooals ik, in den waan geweest dat dit de heusche menschheid was, het werkelijke geestes-leven, waarbij beschelden aansluiting en eerbiedige volgzaamheid past. Hij heeft nooit gepoogd zachtzinnig en eerbiedig te blijven waar hij spotlustig voelde. En het gevolg is dat hij wellicht gevreesd en gehaat, maar zeker nooit gewantrouwd is. Terwijl mijn aanvankelijke toegevendheid en voorzichtigheid mij bittere zeeën van wantrouwen heeft doen slikken. Ziet men niet dat de hondjes die 't eerst en 't danigst van Van Deyssel hebben tim gehad, thans nog altijd vriendelijk kwispelen voor hem als hunnen Baas, ja zelfs grommen en bassen als iemand dreigt hem te na te komen? Ik weet er maar één die nog altijd klagelijk jankt bij 't hooren van zijn stem. Omdat hij zóó gegriefd is, - omdat Van Deyssel zijn ziel bij een poepjen vergeleken heeft....
Ha, edele koster in de kerk onzer letteren, verman u! en laat dit poepjen niet langer uw blank gemoed bescha- | |
[pagina 340]
| |
duwen. Vertrap het, spuw er op, verpletter het onder uw minachting, lap het aan uw laars, doe er mee wat ge wilt, maar duld niet dat het u langer ketene in onmannelijk mokken. Zie mijn ‘stinkende speelgoed-slijk-vulkaan’! Wat is uw poepjen daarbij vergeleken? Welnu, ik verzweig dien slijkstroom met een effen gezicht en als ik Netscher weer schrijf zeg ik ‘Amice’ en ‘als altijd t.t.’ Doe gij met uw poepjen desgelijks. Waarlijk! gij die de hoogere banen van geestelijk leven wilt en kunt beschrijven, denk toch dat men daartoe zijn moet licht-geschoeid, lenig en frank, veerkrachtig en blijgeestig, nimmer bezwaard, belemmerd of verstoord door dingen van uiterlijken aard. Het Wezen alleen mag u bekommeren, niet de namen of de meeningen. Heeft men u miskend, wat zijt ge er minder door?
Dit is een van Van Deyssel's onsterfelijke Verdiensten dat hij onmiddelijk met twijfellooze en onvervaarde beslistheid het officiëele letterkundige leven van onzen tijd heeft behandeld als wat het inderdaad is: een poppenkast. Hij heeft een zeer scherpe scheiding gemaakt tusschen het leven van dagelijksch verkeer, van correspondentie en gesprek, - en het hoogere geestelijke leven. In 't eerste zorgvuldig correct en ten uiterste wellevend - in 't tweede volstrekt bandeloos en slechts één zede of wet erkennend: de innerlijke waarheid en schoonheid. Dit is volkomen rechtmatig en juist, maar moeielijk in zijn rechte beteekenis te doorgronden en te verstaan. Hij gevoelde intuïtief dat het zoo moest, een andere houding was hem onmogelijk, maar een logisch-dia- | |
[pagina 341]
| |
lectische verklaring is naar mijn weten niet gegeven. Toch is hieraan behoefte. Want het minachten en trotseeren van alle maatschappelijke traditie moet wel een zeer diepen en vasten grond hebben of het zou het werk zijn van kwajongens, dweepers of krankzinnigen. Voor de revolutionairen was Van Deyssel's houding sympathiek, voor de ethisch-irenischen antipathiek. Maar wij hebben de hoogere eenheid te zoeken die deze tegendeelen verbindt. Er zijn menschen die nog altijd - zooals in zijn tijd Multatuli en in onze dagen Henri Borel - in de knoei zitten met de vraag: kunst of natuur. Zij willen natuur, leven, waarheid - en minachten wat is kunst, kunstmatig, bedacht, theatraal, of als 't mij vergund is een woord te fabriceeren dat mij bij de behandeling van het drama grooten dienst moet doen, - histrionisch, tooneelspeler-achtig. Zij zagen in Van Deyssel's moedwillig dollen met onze achtbare medeburgers een liefdeloos zelfzuchtige aanmatiging, een artistieke zelfverheffing, en in zijn beurtelings aannemen van verschillende rollen en schrijfwijzen zagen zij den kouden acteur aan 't werk met een leelijk de-heele-wereld-bedonderend histrionisme. Dit was hun antipathiek. Ze willen den natuurlijken mensch, het natuurlijke leven, de gemeenschapsliefde, de van-zelf-ontstaande schoonheid. Zij zagen met afschuw de vreugde waarmee feitelijk immoreele en gewetenlooze jonge talenten dit de-wereld-bedonderen toejuichten en na-aapten. Deze gevoelens zijn, hoewel onjuist, toch respectabel. Juist omdat het zoo moeielijk is na te gaan waarom ze | |
[pagina 342]
| |
onjuist zijn. Plato, met zijn grooten eerbied voor het gemeenschappelijke, zou ze ongetwijfeld deelen. Want in Plato's tijd stond de literatuur veel nader aan het leven, en hijzelf geeft het sterkste voorbeeld van literaire schoonheid ontstaande uit een eenvoudig zoeken naar de juiste gedachte en het ware woord. Maar in zijn tijd ontstond er reeds een splitsing tusschen literatuur en literatuur. Zijn groote vijanden waren de sofisten en de rhetors, die niet zochten waarheid te spreken maar mooi te praten, die zich afkeerden van 't wezen en richtten naar den schijn. In onze eeuw is die klove enorm geworden. De literatuur die gemeenschappelijk wordt erkend, is geheel en al vreemd aan de innerlijke waarheid, en de echte literatuur zweeft geheel en al los boven het leven. Dit doet sommige menschen met verachting spreken van ‘literatuur’ als van iets onechts en gerings.
Om deze kluwen denkbeelden te kunnen ontwarren, meen ik dat wij een paar hoofd-feiten moeten voorop stellen en goed in 't oog houden. De goede, waarachtige woordkunst of literatuur is: het hooger stijgen in waarheid en schoonheid, en die in 't woord belichamen. Hiertoe is noodig dat de gedachte samenga met de daad, dus het stoffelijk leven in harmonie zij met het geestelijk. Ons stoffelijk leven, ons gemeenschapsleven is valsch en tegenstrijdig, niet in harmonie met de waarheid van onzen geest. Hieruit verklaart zich de onvermijdelijke scheuring. Aan de eene kant staan de lieden die alleen vasthou- | |
[pagina 343]
| |
den aan het op zichzelf juiste beginsel dat er harmonie moet zijn tusschen stof en geest, tusschen gedachte en leven, tusschen gemeenschap en literatuur. Deze verlangen dat men, terwille van dat beginsel, de conventioneele literatuur - die buiten alle kijf een poppekast, is - zal behandelen als de echte openbaring der waarheid. Dit willen ze omdat ze het foutieve van ons gemeenschapsleven niet erkennen of bedenken. Aan den anderen kant staan de groote kunstenaars, als Van Deyssel, wier krachtig gevoel door geen macht tot de erkenning is te krijgen dat deze Jan Klaassentroep uit levende wezens bestaat Hij kent de waarheid in zich, als een goede vertrouwde, en als de stoffelijke wereld er niet mee in harmonie is, dan bewijst dat óf dat zulk een harmonie niet noodig is, òf dat de wereld niet deugt. En daar het niet-deugen van een wereld, zoo reusachtig als de onze, waaruit wij allen ons voedsel en leven trekken en waarin wij millioenen bedrijvig en schijnbaar bevredigd zien, een al te ongeloofelijke onderstelling schijnt, - helt hij over tot de eerste, - dat namelijk de echte literatuur zich, geheel en al vrij en bandeloos, op eigen wieken boven het stoffelijk plan mag verheffen. [Ga nou maar wat wandelen, je hebt er nou toch niet meer an]. Hij verwierp dus in geschrifte alle traditie, alle moraal alle conventie, in 't kort alle zeden en wetten, die gewoonlijk als gemeenschaps-openbaring heilig en onschendbaar worden geacht. Maar in datgene, waarin de gemeenschap macht | |
[pagina 344]
| |
over hem had, het stoffelijk en maatschappelijk verkeer, betrachtte hij het voorgeschrevene en geijkte stipt. Dit mag men kunstmatig noemen, het was de oprechtst mogelijke houding, de eenig mogelijke voor een getrouw dienaar der waarheid. Het was geen huichelen, ook geen compromis tusschen waarheid en logen, - zooals het rare gehaspel van Multatuli die dan eens wel en dan eens niet als auteur en kunstenaar wilde behandeld worden, - maar een eerlijk verdrag, door overmacht gedwongen. waarbij de veete in geen deele werd verzacht, maar alleen zekere grenzen voor den strijd werden afgebakend. De uitkomst heeft de juistheid van zijn gevoel bewezen en hem den last bespaard, die mij door de mindere vastheid van mijn houding ten deel viel. En wat ik op 't laatst van mijn vorig opstel zeide, beoogde dan ook volstrekt geen afwijking maar een aanvulling te zijn van zijn bedoelingen. Namelijk deze, dat de daad, het stoffelijk handelen, bijna altijd, mits kloek doorgezet, voert tot verheldering der gedachte, en dat de harmonie tusschen stoffelijk leven en geestelijke waarheid niet iets is, wat wij, om haar huidige onwaarschijnlijkheid en onbereikbaarheid, voor goed buiten kwestie moeten stellen, - maar integendeel een gestadig scherp in 't oog te houden doelmerk. Dit zeide ik geheel in 't algemeen, zonder eenige toespeling te bedoelen op bizondere omstandigheden waarover ik niet oordeelen kan of mag. Aldus verklaar ik de noodzakelijkheid eener scherpe scheiding tusschen maatschappelijk en geestelijk leven. Niet minder noodzakelijk is het aan velen ergerlijke histrionisme. Maar dit eischt fijner en dieper overweging | |
[pagina 345]
| |
en raakt aan het wezen van lyriek en dramatiek, waarvan ik de bespreking, door zooveel vriendelijk oponthoud op mijnen weg gedwongen, tot over eenige maanden moet uitstellen. Nog eens wil ik thans zoo duidelijk mogelijk uiteenzetten, hoe de verhouding van woordkunst en wereld, van geestelijk en stoffelijk leven mij toeschijnt. Ik geef deze voorstelling, in alle bescheldenheid, aandachtigen ter overweging. Er is een echte, waarachtige, hooge, zuivere kunst van 't woord, dat is van het benaderen en in klank verbeelden der waarheid. Deze behoorde te zijn in onmiddellijken samenhang en voortdurende harmonie met het stoffelijk en zinnelijk leven, - en daar ons stoffelijk leven alleen mogelijk is als gemeenschapsleven, - dus ook met ons gemeenschapsleven. In ideale uitdrukking behoorde dus het menschenleven te zijn een gedicht, dat in zuivere verklanking onmiddellijk de hoogste woordkunst werd. Onze gemeenschap en ons stoffelijk leven is dóór en dóór valsch en ziek; - hetgeen wij daaraan bemerken dat zij is in voordurend conflict en disharmonie met de innerlijke waarheid. Uit deze zieke samenleving is een soort woordkunst ontstaan, die zich ook kunst en literatuur noemt, maar inderdaad niets is als een belachelijke schaduw of schijnbeeld. Haar doel is amusement, verstrooying, genot van lager gehalte - haar motieven zijn geldzucht, mode of suggestie. Daartusschen echter verheft zich de echte woordkunst hier en daar sporadisch. Haar getuigenis is het en | |
[pagina 346]
| |
niets anders, die deze samenleving verdoemt en brandmerkt en tot ondergang verwijst. En daar alle gedachte de daad behoeft om voort te leven en te ontwikkelen, - zal ook uit deze onstoffelijk boven de verdorde wereld zwevende waarheid de Daad nederdalen als vruchtbare regen en het nieuwe waarachtig schoone leven van lijf en zinnen doen groeien. Dit is zeker omdat waarheid leven wil en sterker is dan logen.
En dit wil ik er nog bij zeggen, ditmaal zonder bescheiden weifeling, dat ik weet - zooals men weet dat men sterven zal en toch leven - dat dit schoone lijfsen zinneleven, dat zal zijn als een gedicht, onvermijdelijk en aanstaande is. Dikwijls is de wereld er dicht aan toe geweest. In Athene was de scheiding tusschen het hooge leven der zuivere woordkunst en het dagelijksch leven van mensch en gemeenschap veel smaller en fijner dan nu. Ons lijkt zooiets ondenkbaar, - zie de hooge vlucht onzer lyriek en vergelijk daarbij de rampzalige platheid van het bestaan van negenhonderd-negen-en-negentig der duizend onzer medemenschen. Hemelhoog zweven de enkele woorden van waarachtigen ernst, van diepgevoelde waarheid boven het gepraat der millioenen. Maar het moet anders zijn, en het zal anders worden. Voor iederen Helleen was het woord van Homeros een dagelijksche lust - en nog kennen wij geen woordkunst die in kracht daarboven gaat. Zoo zal de tijd komen, dat ieder der duizende millioenen menschen dagelijks leeft in woorden van waarheid en zuiver schoon. Nergends, nergends op de de wereld is een samenleving waaruit zulk een kunst nu ontbloeien kan. Een | |
[pagina 347]
| |
poppenkast is het, in de machtige en groote landen, in Frankrijk, Duitschland, Engeland en Amerika niet minder dan hier. Ja, erger dan in Holland. Want wij in ons beschelden bestaan en met onzen ernstigen en toch spotlustigen geest, wij hebben scherpst van al de klove gezien, en pijnlijkst de schrille wanklank gehoord tusschen poëzie en leven.
Maar er komt oplossing en harmonie. Ik weet het, zooals ik het weer opgaan van de zon weet, morgen. Vroeger, als ik niet slapen kon, was het van zorg. Thans, als ik zorgen heb, slaap ik het best. Maar slapelooze nachten bezorgt mij thans de vreugde. Als ik denken moet aan de heerlijkheden van het toekomende, aan de begenadiging van ons arme sukkelende ras, aan de veranderingen die zoo dicht aanstaande zijn. Dan lig ik licht en onrustig denkend, bevend, met open oogen in 't duister. En dit bedenkend, acht ik 't maar goed dat ik dit alles niet beleven zal. Want als ik nu reeds door de enkele gedachte zoo word ontroerd en verontrust, hoe zou mijn brooze lijf het dragen, als de geweldige werkelijkheid vóór mij was. Zie, ik ben reeds zoo gelukkig als mijn wezen verduren kan, - waren alle menschen eenmaal zóó gelukkig als ik thans, de graad van gloed steeg te hoog, ik zou vreezen dat ik bevende stierf. |
|