Studies. Vierde reeks
(1904)–Frederik van Eeden– Auteursrecht onbekend
[pagina 292]
| |
Over woordkunst.
| |
[pagina 293]
| |
al ben ik mij gaan inspannen voor stoffelijke productie. Merel en nachtegaal moeten ook wel den godganschen dag wurmen zoeken en vinden toch zingenstijd. Ook de zanger kan maar op één van twee manieren leven, òf parasitisch van werkers-bloed, gemainteneerd door den op zang belusten doodeter - òf zoo goed en zoo kwaad het gaat eerlijk bijdragend tot 's werelds ontoereikenden rijkdom. Een stem heb ik gekregen en de gunst der Muze. En zoolang die mij getrouw blijft, en mijn adem niet faalt, weet ik mijn plicht op aarde. Maar toch moet ik allereerst 't lijf zijn bekomst geven, en dat eischt zware arbeid, tenzij men 't met recht en menschenwaarde zoo nauw niet neemt. Wie de Muze zelf om brood laat gaan, weet wel wat goddelijke vriendin hij uitzendt, maar niet wat verloopen slet hij te harer plaatse thuis ziet komen.
Juist daarom is 't, en dit zal ik u beduiden, dat het in Neerlands kunst-warande zoo droevig staat en staan zal, wel tot onze kleinkinderen groot zijn en langer. Het is zoo en zal vooreerst zoo blijven, zonder hoop, om het wezen van onze samenleving. Maar hard gezegd moet het en wèl geweten, opdat niemand gepaaid worde door een misselijken schijn van liefelijkheid en paradijs-vertier. Het is goed omzichtig te zijn, gematigd en hoffelijk - maar beter is 't, dit alles niet te zijn, dan ten koste van waarachtigheid en oprechtheid, en van de heiligheid der kunst. Want wat de Muze genoemd wordt, is waarlijk een goddelijke voerster en verlichtster der menschen, die om geen prijs van zielsrust of schijnvree in hare heiligheid | |
[pagina 294]
| |
en hoogheid en vlekkeloosheid mag worden aangerand. Daarom dan liever ruzie en geharrewar, pijn en vernedering, schimp en spot, dan een omzichtig sparen van wat niet gespaard kan worden zonder valscheid en onzuiverheid. Flap uit dan liever, 't kan wat leiden. We hebben allen ons deel gehad en zijn dáár niet minder om geworden.
Verstaat mij nu wel. Ik meen niet dat er te klagen valt over een treurig gebrek aan schoone Nederlandsche woordkunst. Er zijn van die onnoozelen, die, zichzelf gedoemd hebbend tot het op gezetten tijd verslag geven over al wat er zich als kunstwerk presenteert, steen en been klagen dat er niet elke maand een Divina Commedia, een Paradise Lost, een don Quixote of een Faust verschijnt. ‘De groote dichters zijn uitgestorven’ jammeren zij, maar ze vergeten dat als er een op hun stoep zat te zingen ze hem naar een tehuis voor dakloozen zouden laten brengen, per diender. Deze uilen knijpen hun oogen te vaster toe, naarmate het licht er van dichter-bij in schijnt. Eén waarachtig schoon vers in 't jaar, één waarachtig groot kunstwerk in de eeuw, en een volk behoeft niet te klagen. Vele verzen en kunstwerken hebben zich in de laatste twintig jaren als schoon en groet voorgedaan, wie matigt zich aan te zeggen dat niets daaronder in waarheid is wat het voorwendt, wie kan oordeelen met den vrijen, hoogen blik van het nageslacht? Maar deze dwaling waart, geloof ik, rond in het zachtzinnig Nederland, dat na de literaire beweging die genoemd wordt ‘van 1880’ er een algemeene blijvende verbetering is gevolgd, dat de fijne smaak, het versgevoel, het juiste | |
[pagina 295]
| |
oordeel overal is toegenomen, dat er veel meer goede en veel minder slechte kunst wordt gemaakt, dat niemand than ongestraft kan rijmelen en bombast ophemelen zooals vroeger, dat er een grondige herleving en zuivering heeft plaats gevonden, das de Muze glimlacht over zoet Nederland als over een verdwaald en wedergekeerd schaap, 't welk zij nu vrijelijk teedert en koestert, als over een verlaten en weergevonden thuis, waar zij zich voor altijd veilig nestelen kan. Dit nu wil ik zoo duidelijk en krachtig mogelijk voor onzin en logen verklaren, voor larie en apekool.Ga naar voetnoot1)
Er zijn in ons land eenige honderden poezie-gevoeligen, van dezulken zooals er wel altijd eenige honderden in ons land zijn geweest. De meesten dezer houden zich wijselijk stil, tevreden in hun kennis en genieting, niet begeerig of niet bij machte anderen hun gevoelen te beduiden. Maar onder de dozijnen die krant en tijdschrift met hun ontboezemingen vullen en die zich geroepen wanen Neerlands kunstschat te verrijken, zijn er altijd nog maar een paar, een stuk of twee, drie, - evenals vóór twintig jaren - die tot die zuiver-voelende en in zake kunst bevoegden gerekend mogen worden. Onfeilbare rechters zijn er niet. Maar er zijn menschen die een duidelijke en krachtige gewaarwording in zich kennen zoodra 't geluid van echte schoonheid klinkt. | |
[pagina 296]
| |
Zij zullen wel eens iets moois niet terstond en duidelijk hooren, als het hun niet eigen is, - maar ze zullen nooit zich verbeelden iets te hooren waar niets is. Want deze gewaarwording van schoonheid is in hun onmiskenbaar en sterk, de aandoening waar zij de meeste aandacht voor hebben, hun noodigste zielevoedsel. Zulken waren er vóór twintig jaar een drietal - Kloos, Verwey, Van Deyssel - die het ook konden uitzeggen. En thans... zijn er nog niet veel meer, en behoudens een paar jongeren, vrijwel dezelfden. Terwijl het verschil van toen en nu vooral hierin bestaat, dat toenmaals de onbevoegden argeloos en kinderlijk aan 't baas spelen waren en zich blootgaven als een makkelijke prooi aan de onbeteugelde felheid der jonge wél-gevoeligen, - terwijl zij thans de huik naar den wind gehangen hebben, voor hun vroegere beulen strijkaadjes maken, zich voordoen als rechte hervormers en nieuwlichters, en door de verzwakking en vermoeying hunner rechtmatige meerderen en bestrijders, een drukte maken van belang en zich te vermeerderen schijnen als vliegen. Of om dan maar eens op den man af te spreken, ik wil zeggen dat er in de onbevoegdheid van het literaire Gidspersoneel en al wat zich daarbij aansluit of omheen groepeert, van de heeren Van Hall, Van Hamel, Bijvanck, Van Logchem, Van Nouhuys, niet de minste wijziging gekomen is, behalve dat zij een bedriegelijk masker van vooruitgang draagt. Terwijl rondom hen de jongeren en ook ouderen van minder rang - ik noem b.v. C. Scharten en Dr. Ch M. van Deventer - er kritisch op los kwaken met een vrijmoedig gerèkkekkèk, waaraan men duidelijk kan hooren, dat ze in langen tijd geen ooievaar hebben gezien. | |
[pagina 297]
| |
Ik moet mijn bedoeling nauwkeurig bepalen. Ik spreek hier van meerderheid en minderheid in één enkel opzicht: - gevoeligheid voor woordkunst. In andere opzichten mag ik hoog tegen de bedoelde personen opzien: tegen Dr. van Deventer als groot geleerde, tegen de heeren Bijvanck en Van Hamel als enorme ‘hommes de lettres’, tegen Mr. Van Hall als uitmuntend wethouder - in één opzicht spreekt ik beslist en weet ik goed wat ik zeg. Ze mogen soms wel eens een goeden slag slaan, enkelen onder hen nu en dan zelfs wel een vers maken dat heel wat lijkt, - echt van onecht, goed van slecht onderscheiden in woordkunst, dat kunnen zij niet zonder hulp, evenmin als ze het ooit konden of ooit kunnen leeren. De heeren zullen in gemoede meenen dat ik hen onrecht aandoe. Zij zullen zeggen: ‘Wat! ik de schoonheid van een vers niet voelen?’ en zich dan verdiepen in herdenken van die zalige oogenblikken, dat ze zich gestreeld voelden door de welluidendheid van in anderen of in henzelven geboren woordenreeksen. Maar toch is 't zooals ik zei, en ieder woord dat ze schrijven bewijst het mij. De ontfankelijkheid is aanwezig, zooals bij honderdduizend anderen, maar in zoo zwakke intensiteit, dat de indruk door allerlei intellectueele middelen moet worden bestemd, herkend en vastgehouden. Door scherpzinnigheid en schrijf-vaardigheid wordt de zwakke schoonheidsaandoening zeer juist waargenomen en zeer nauwkeurig omschreven. Doen er zich nu weder bij-omstandigheden voor van gelijken aard, dan roepen ze: ‘Kijk! dáár heb je 't weer, dat is nou je ware woordschoon!’ en ze voelen dan de aandoening weer of meenen die te voelen, hetgeen hun gemakkelijk valt omdat het zulk een vage, zwakke aandoening was. Maar | |
[pagina 298]
| |
dan kunnen ze wel een mijl of wat bezijden slaan. Want geen bepaling des verstands is voldoende voor deze aandoeningen der ziel. Zoo ziet men dat de Gids-autoriteiten, wien het eindelijk met roede en plak was bijgebracht dat de verzen van Perk, Kloos, Gorter niet belachelijk waren, vol vreugde elk vers begroeten waarin ze iets meenen te hooren van den klank van dat nieuwe geluid. Verzen zoo hol als een leege bierton, mits goed rommelend van Kloosiaansche verdoemenis en trots, werden gretig geplaatst. Mopper niet, heeren, in uwe afleveringen vindt ieder het bewijs. Of er één waarachtig echt gedicht in uw jaargangen gestaan heeft weet ik niet, ik heb het nooit gevonden en mankeer tijd en lust er onder al den rommel naar te zoeken. Het kan wel zijn, maar dan is 't klink-klaar toeval.
Maar wat is dat! ziet hij dan ons pronkpaard niet? zullen zij roepen. En ik weet dat ik ook anderen grieven zal, evenals ik mijzelf grief door te zeggen, dat ik hierbij geen uitzondering hoef te maken voor het werk van haar, die Kloos heeft gedoopt als ‘het zingende hart’ in de Neerlandsche letterkunde. Zij heeft zichzelve onlangs, niet minder juist en kernachtig, herdoopt tot het ‘herkauwende hart’. Waar het staat, herinner ik mij niet meer, maar ik weet wel zeker, dat ik het ergens in haar verzen gelezen heb: ‘herkauwt mijn hart....’
En dat is helaas! leelijk maar wáár. Om een voorbeeld te geven tot verduidelijking, neem | |
[pagina 299]
| |
ik op goed geluk een aflevering van De Gids en daarin eveneens op goed geluk een paar verzen. Ik behoef niet te keuren en ben toch overtuigd dat het drietal sonnetten dat ik toevallig opsloeg en hier neerschrijven zal, door den heer Van Hall c.s. ziels-mooi en beelderig zullen gevonden zijn, terwijl ze evengoed als bijna alle andere verzen uit hetzelfde tijdschrift, duidelijk maken wat ik onder slechte en vooze woordkunst versta. Ik neem er maar drie naast elkaar. Een heet ‘Sneeuwlandschap’ en luidt: ‘IJl zwevend dalen, over 't mulle sneeuwen
Fluweel der bermen, uit materieloozen
Bleekgelen hemel, tint van rose rozen
En lila malve-schaduw. - Witte meeuwen
Verscheuren even, grijs in 't licht, den brozen
Hemelevrede met hun schrille schreeuwen.
Dan poozen ze op een eik, krom-zwart van eeuwen
Bij 't vijvervlak, tot marmer blank bevrozen.
Zoo boven 't blanke sneeuwland van mijn leven
Doorzweven plots mijn rein-etherisch-kalmen
Ideeënhemel, droomen wild, verdreven
Van open zee door koû en honger, talmen
Bij 's Levens meer, tot marmervloer versteven,
Op Levensboom - en lang weerschalt hun galmen.’
Je hoort de Gids-redactie blazen: ‘wat een schildering! Wat een rijkdom van klank en vloeiende versificatie, - en dan, in de terzinen, de gedachte, het beeld te pas gebracht, vergeestelijkt met diepe zielkundige wijsheid!’ | |
[pagina 300]
| |
Nummer twee, getiteld: ‘Lelie-wei’. Van Hall vindt dit misschien nog verrukkelijker. Somige meer mannelijke proevers, die liever ‘sec’ of ‘dry’ op 't etiket zien, zullen misschien heel even en ongezien bedenkelijk hebben gekeken - ‘'n beetje àl te lelie-ig-extatisch-kweelend - máár toch góéd, heel góed.’ ‘De grijze voorhang van den winter week
En 'k zag den hemel in een droomgezicht:
Een lelie-wei vol zilvren meielicht
En spelende eng'len, stengelteêr, in bleek
En blij-getinte kleed'ren, 't aangezicht
Zóó rein-extatisch, kweelend zacht zóó week
Een melodie dat, neevlend heen, bezweek
De donkre smart die mij ten gronde richt.
En zie ik spelen, in een meiewei
Vol blanke bloemen', in blanke lentelucht,
Een teederkleur'ge neurieënde rei
Van meisjes rank, zoo ziet mijn hemelzucht
Die englen weer in zoet gespelemei,
Die lelie-wei, waarheen mijn heimwee vlucht.’
Nummer drie ‘Droomenprins’: ‘O Droomenprins, die doolde in Wonderwoud,
Een jager trotsch in groenfluweelen dracht,
In 't lelie-aanschijn...’
Nou ja, ik schei er maar uit. De andere helft is ook zoo, of bijna. Dit werk is slecht omdat het intellectueel maak-werk is, bedacht, verzonnen. Er viel niets bizonders | |
[pagina 301]
| |
te zeggen, en toen werd er maar zoo wat op rijm geleuterd in den eenmaal als mooi bekenden trant. Ik tast hier hardhandig dierbare illusies aan, maar waarlijk niet uit lust tot grieven. Het is noodig want het bederf woekert al te lang ongehinderd voort. Ik heb aan 't geciteerde genoeg. Een groote reputatie heeft zich, dank zij de aanmatiging en aanmoediging van onbevoegden, gevest op zulke grondslagen van hol gerijmel en ijdel woord-schuim. En deze dichteres heeft oorspronkelijk talent en een ernstige, bescheidene en beminnelijke geest. Maar er zijn ook jongelui zonder zooveel voorrechten - ik noemde Scharten o.a., - die onder de broei-sfeer dezer dichter-kweek-kas een weligen oogst gaven van vooze bombast, op theoretische gronden voor vlekkelooze kunst gehouden. In zake woordkunst is één droppel theorie te véél, doodelijk gif. Ik vrees, wij hebben zelf indertijd als artsenij bereid, wat thans dient om in te groote dosis elkaar van kant te helpen. Op de aangehaalde verzen is met den toets van Nieuwe-Gids theorieën niets aan te merken. De ‘beeldspraak is zuiver’, het geval is ‘gezien’,Ga naar voetnoot1) er is ‘stemming’ in, er is naar ‘plastiek’ gezocht. Ondertusschen deugt er geen woord van. Terwijl mij onder 't schrijven der aangehaalde sonneten twee regels voor den geest kwamen
‘'t Geluchte is los, in tween zijn al de banden
die lijndoek om geheel den hemel spanden.’
waarin alleen een weinig omslachtig, en in zeer beden- | |
[pagina 302]
| |
kelijke beeldspraak, wordt gezegd dat de lucht opklaart. Maar bij mijn ziel! het is poëzie! En zoo zijn deze sobere regels over 't doen van een herder:
‘en met een blik waarin de liefde woont
drijft hij de wit-gewolde wolkjes verder
en ziet naar ken, de heide en 't avondrood.’
Maar wie zal met verstandelijke redenen uitéénzetten waarom dit wèl echt is, en het vorige niet? Is de beeldspraak zuiverder? De visie scherper? De klank sonoorder? De gedachte dieper? De stemming... nu ja, wat is dat? Ook de genoemde dichteres heeft stemming willen geven. Ze heeft zelfs, naar ik vrees, op stemmingen geaasd met professioneelen hartstocht. Ze gaat niet uit wandelen of ze loert, onder den druk van haar verantwoordelijkheid als Neerlants eerste dichteres, of er hier of daar geen stemmingsbeeldjes fladderen, die zij kan verschalken in een keurig geborduurd son-netje. Doch dat gaat maar zoo niet. De vlindertjes kreukelen. ‘Man fühlt die Absicht und man ist verstimmt.’ Al wat op deze wijze aan woordkunst geleverd wordt door haar en de bent van mindere schrijvers, is schijnschoon, mode-kunst, maaksel en manier van den dag. En omdat er geen fouten in te vinden zijn, daarom is 't toch geen zier beter dan de vooze kunst die op Vondel volgde en gedurende een paar eeuwen in rederijkerskamers heeft gegalmd Het is bombast van de negentiende eeuw, zooals Bilderdijk's werk bombast was der achttiende. De eene kweelt zooals de andere bulderde, de eene is ontaarding van Perk, Kloos en Verwey, zooals de andere 't was van Hooft en Vondel. | |
[pagina 303]
| |
Het is met de echtheid van poezie als met iemands eerlijkheid. De scherpe waarnemer voelt, zonder te weten hoe, of iemand hem bedriegt of niet. Men moet woordkunst gelooven om haar te verstaan, en bij 't lezen van slechte verzen als de aangehaalde, is het deze uitroep die naar de lippen rijst: ‘ik geloof er geen drommel van!’ Hiermee is tevens gezegd, dat er onnaspeurlijke overgangen zijn, dat het hooren van veel schijnmooi ons verwarren en verbijsteren kan, tot we ook het echte gaan wantrouwen, en dat alle kritiek welbewust subjectief moet blijven. De overvloed van kwelend-extatische of trots-en-verdoemenis bombast is in de laatste jaren zoo groot geweest dat men, evenals op een expositie van de Royal Academy, beu en wee wordt en den moed verliest naar iets goeds te zoeken. Men weet onder de honderden meters beschilderd zeildoek van zoo'n salon eindelijk niet meer wat goed of slecht is en loopt werken, die men, afzonderlijk gezien, eerlijk zou bewonderen, achteloos voorbij Zeker zijn er echte, zuivere klanken onder het werk der jongeren gehoord. En onder de ouderen zijn er, zooals Verwey, Boeken en van Looy, die nooit iets te lezen geven of de kracht en ernst van den waren dichter klinkt er in. Maar de neiging tot verloopen is in onze woordkunst algemeen, en de schuld is aan hen die van de kunst een professie maken en dit willen volhouden, al draait de hooge geefster aller kunst hun den rug toe of al hebben zij er nooit mee op vertrouwelijken voet gestaan. En of ik 't nu zeg of niet en zeg, ieder gevoelige weet, dat hier niet alleen van Hall en de zijnen moeten bedoeld worden als verkeerend in 't laatste geval, maar helaas! ook Kloos zelf, als verkeerend in 't eerste. Waarschijnlijk | |
[pagina 304]
| |
tegen beter weten in, gaat hij voort te schrijven en te publiceeren wat geen poëzie meer is, aldus steen voor steen afbrekend wat door hemzelven werd gebouwd. Het is toch, dunkt mij, voor een dichter geringer schande te zwijgen dan te spreken zonder noodzaak en drang van innigen, verheven aard.
In deze verwarrende en verdrietige omstandigheden was het leerrijk en merkwaardig de werking waar te nemen van Giza Ritschl's versjes. Niet zijn overigens belangrijke gewikstheid, maar alleen een goedgunstige lotsbestiering heeft hier evenals in de Julia-geschiedenis den Gids-redacteur verhoed er danig in te vliegen. Het werk van Giza is even echt en onbeholpen als Guido's Julia onecht en knap was. Had hij 't gezien zooals ik 't zag, in een schoolcahier met schoolmeisjes hand en slechte spelling, mijn kop af of hij had 't met een vriendlijk glimlachje, als volslagen hopeloos en onbeduidend, weeromgestuurd. Maar evenals bij Julia kwam weer verraad in 't spel en van Hall ging vrij uit. En nadat Kloos onmiddellijk de eigenaardige beteekenis dezer versjes had bespeurd en Verwey er een lang stuk over had geschreven, kwam van Hamel ook met een lang en deftig stuk voor den dag, om te waarschuwen voor de ‘bedriegelijke bekoring’ dezer ‘vreemde verzen.’ Onderwijl, in dezelfde aflevering van de Gids werden onder de verantwoording dezer wijsneuzen lorren gepubliceerd, die op poëzie geleken zooals reuzel lijkt op pentélisch marmer. En wat let deze lieden te zwijgen? Zijn ze niet verdienstelijk en geëerd in andere gebieden, waar ze geen kans loopen zoo oprechtelijk lomp geschouderbonkt te | |
[pagina 305]
| |
worden als ik nu doe, omdat gladheid en ontwijkende minzaamheid dáár even noodig en geboden is, als drieste waarheid hier?
Van Giza's verzen heb ik twee, drie bladzijden gelezen in ongeloof, en toen leek het kindergestamel. Maar toen hoorde ik op eens het timbre van echtheid, het onmiskenbare ziele-accent, en daarmee kwam het geloof, ook in dat wat ik aanvankelijk verworpen had. En dit werk is wel geschikt om de onbevoegden tureluursch te maken, want er is nu haast niets in van al wat ze leerden mooi vinden, geen vizie, geen beeldspraak, geen sonore geluiden. Het zijn maar zoo woordjes van iemand, die meent en voelt wat ze zegt. ‘Is dat nu óók al goed? zoo zou je heelendal je draai kwijt raken. Net zijn we aan de verdoemenis-en-trots en aan de roze-lelie-extase gewend en nu moeten we weer stations-wachtkamer-verzuchtingen mooi vinden, als tot mijn grooten spijt
is hij nooit op tijd....’
Maar dát deed Van Hamel toch niet. Dát verdijde n-ie. Verwey had er om gelachen. Hij ook. En speelsche jongelui, in studenten-almanakken en jolige jongelingsblaadjes gingen lustig aan het parodieeren. Hetgeen bewijst dat de begrippen van ridderlijkheid bij onze jeugd aan 't kwijnen zijn, niet zoozeer omdat Giza een vrouw, als wel omdat 't àl te gemakkelijk is.
Ik herinner me, dat ik, een vijf-en-twintig jaar geleden, voor 't eerst kennis maakte met een vers van Jacques Perk, en wel in Uilenspiegel. Daar stonden vijf parodiën | |
[pagina 306]
| |
op 't zelfde sonnet, het echte was er tusschen gevoegd en de lezer werd uitgedaagd het heusche tusschen de parodiën uit te vinden. De eerste begon: ‘Ros rot de rijst in stekel-duisternis...’
Jongen, wat was dat grappig! Ik had er pret om. En toen ik eindelijk het echte had gevonden, het schoone vers: ‘Steil rijst de rots, en braam- en stekel-wisch
die hatende om heur breeden flank zich kleefden,
omhoeden daar een poel van duisternis
waarom ze een doornenkrans van weedom weefden,’
toen duurde het nog geruimen tijd eer het machtige woordschoon den suggestieven invloed van den spot geheel verdreven had. Waarmee ik maar zeggen wil, dat parodieeren en lachen gevaarlijke wijzen van kritiek zijn, en dat dichters eerst goed op hun eigen glazen mogen letten, eer zij met spot-projectielen te smijten beginnen. Iemand vroeg mij eens of ik dat vers op een ‘verloren meid’ niet gek vond, van wie 't was wist hij niet meer. Hij dacht Verwey. - ‘Verloren meid... verloren meid...’ zei ik, ‘dat zal van Gorter zijn. Verwey maakt het nooit zóó bont.’ Maar het was wèl van dengene die zoo proesten moest om ‘tot mijn grooten spijt’. En als er nu een onbekende jonge man kwam en publiceerde ‘ik stik
in dit krankzinnige, lichte, deftige oogenblik’,
| |
[pagina 307]
| |
wie zou hem dan niet antwoorden: ‘gauw dan, toe, eer ik 't van lachen doe.’ En toch heeft Van Deyssel ditzelfde voor poëzie van den allerhoogsten rang verklaard, en ik was daar niet verre van daan. Terwijl Gorter in den Nieuwen Gids als versregel heeft laten drukken dat de maan aan den hemel ‘loopt te koopen’, alsof de maan een jufje en de hemel de Kalverstraat ware. Ik heb om die dingen niet gelachen en zou nu nog ieder daarvoor waarschuwen. Waarom moet ik dan lachen om dit eenvoudige, zeer ernstige: tot mijn grooten spijt
is hij nooit op tijd,
weet niet wat wachten is
wel wat liefde mist.
Hij vraagt een anders leven
in plaats van zich zelf te geven.
Wij hebben ongeveer dezelfde woorden hooren zeggen door allerlei poenen, wat niet let dat zij van edeler lippen uit diepen hartsgrond gezegd, poëzie kunnen zijn. Het zegt sobere waarheid in schoon geluid, - wat ons doet lachen is alleen 't contrast met de herinnering van dergelijke woorden door anderen gesproken. Maar wanneer wij nu luisteren in de zielesfeer van diepen ernst, dan hooren wij die contrasteerende banale klanken niet meer en alle zweem van spot blijft uit. Heb ik dit niet vroeger, sprekende over Gorters's verzen en den Staten-bijbel, uiteengezet? Hoeveel filisters hebben, vóór Heine, tegen elkaar gezegd: ‘Es ist eine alte Geschichte’? Nu geldt die regel dui- | |
[pagina 308]
| |
zendwerf herhaald, voor teedere poëzie. Nochtans heeft zij niet de aandoenlijke innigheid van de klacht der minnares, die niet begrijpt hoe een man de liefde-seconden verwaarloost.
In de weelderige woekering van het door ‘De Gids’ gekweekte onkruid, waren deze simpele, naïeve deuntjes, met hun slavische weemoed zonder weekheid, een verkwikking. Goddank, hier was geen mooi-doenerij, geen keurige perfectie, geen ergerlijk lijken op wat beters, geen verwarrend bijna-goed-zijn. Zoo dapper simpel-zijn, dàt konden de ongelukkige natobbers van Kloos en Gorter niet, die waren gedoemd tot kwatrijnen en terzinen met passie, plastiek, vizie en extase. En hier was een echt nieuw timbre, niet gelijkend op anderen - en nu ook weer terstond in 't werk van sommige Gids-kweekelingen nagebootst. Maar bij alle eenvoud is 't kunst, en niet, zooals Borel meent, natuurgeluid, als schreien, kakelen of niezen. Om dit te bespeuren moet men maar eens nagaan, hoe elk versje tot een geheel is afgerond b.v. dit: Ach, welk diep lijden
om te moeten zwijgen.
Maar het verbrijzelde
maakt het gevoel stijgende
Daarom stil hoog zweven
en in zich gekeerd leven.
Deze zes regels geven iets dat àf is. Ze hebben een slotklank, evenals elke voleindigde melodie. En laat iemand eens beproeven dit na te doen met vier tot tienregelige versjes, of de slotregels der versjes door anderen vervan- | |
[pagina 309]
| |
gen. Hij zal bespeuren dat het kunstwerkjes zijn, met fijne intuïtie voltooid, en geen natuurkreten of zuchten. Dit b.v. met het vreemde slot, grillig, zooals ook Slavische muziek dikwijks afbreekt: De maan hoog en licht
de boomen van bladeren dicht
een vogel er in zingende
ik er onder van angst rillende.
Dit is makkelijk te parodieeren, maar onmogelijk na te volgen. Het is echt en zuiver en verkwikkend door natuurlijkheid en onopgesmuktheid. Maar daarom is 't nog geen kunst van hoogen rang. Het is als een volksliedje van een artistiek volk, niet te vergelijken met een symfonie van een groot componist. En men weet wel dat vele groote componisten nationale liederen van allerlei volken beluisterden en gebruikten om hun werk met frisscher klanken te verrijken, en ook hoe componisten van minder rang schoone volksliedjes hebben verwaterd in groote concert-stukken Deze versjes maakten in onze kunsthalle den indruk die het ruwe, maar artistieke werk van primitieve volken maakt, tusschen de leelijke, pronkerige kraam onzer industrieele kunst. Op een groote tentoonstelling is zulk primitief werk gewoonlijk het eenige waar men naar kijken kan en wat succes heeft, - zoodat men wel de zotheid ziet, dat het kunstelooze maaksel van negers en bedoeinen den hoog beschaafden Europeaan moet strekken tot voorbeeld en model. Onwaarschijnlijk acht ik het, dat Giza Ritschl ooit weer iets maken zal, evengoed als dit eerste werk, of een zekere mate van meesterschap in woordkunst zal bereiken. Ze | |
[pagina 310]
| |
gaf wat ze te geven had, en we kunnen erkentelijk zijn, zonder meer te eischen. Ik wensch de eischen voor het meesterschap in woordkunst streng en hoog te houden. Men kan niet zeggen waarom verzen mooi zijn, evenmin als melodieën. Honderd componisten kunnen thans iets maken, wat op 't eerste gehoor, bij een ongevoelig publiek, voor even schoon als Beethoven of Wagner kan doorgaan. Dat 't oneindig slechter is, hoort de muziekale mensch terstond, maar hij kan 't niemand bewijzen Hij zegt het eenvoudig, hij zegt het krachtig en beslist, omdat hij 't weet, evenals ik weet wat ik hier gezegd heb. En door zijn vaste, duidelijke getuigenis komt het overige plubiek tot inzicht en bemerkt zijn dwaling. Op geen andere wijze, op dezelfde subjectieve gronden is eenmaal onwrikbaar vastgesteld dat Bach een meester is, en een grooter meester dan Schumann of Chopin. Wanneer ik de volgende vier versregels voorleg aan Dr. Chap van Deventer of een ander scherpzinnig criticus, en hij kent ze niet, en hoort alleen dat ze gericht zijn aan de maan: ‘Wij danken u, die weemoedsvol
de weemoedsvolle banen
der menschen, als de zonne rust,
vertroost met uwe tranen’
dan acht ik het mogelijk, dat hij ze voor sentimenteele bombast van Rhijnvis Feith of voor gerijmel van de Génestet houdt. Omdat hij de etiket van de flesch niet zag en geen fijnen neus heeft Want geen schranderheid ter wereld, maar alleen onbepaalbaar gevoel zegt den | |
[pagina 311]
| |
bevoegde onmiddelijk dat hij hier met echt werk van een groot meester te doen heeft. Niet alle meesters behoeven even hoog te staan. Ook Schumann is een meester en groot meester, ook Chopin, al zijn het geen meesters als Bach. Maar deze eisch stelle men, dat het meesterschap blijke uit àl wat de meester maakt, dat deze dus werkelijk zijn kunst meester is en beheerscht. Na een tijd van weifeling en voorbereiding, na de levering van het ‘meesterstuk’, moet van den meester gevergd worden, dat hij niets aan de wereld geve waarin de meesterhand niet onmiddelijk te herkennen valt. Niet door uitgebreidheid of oppervlakkige volkomenheid van 't werk, maar door innerlijk gehalte. Als men mij nu vraagt of de Nederlandsche woordkunst in de negentiende eeuw groote meesters heeft opgeleverd, dan antwoord ik dat verscheidene tot het meesterschap bestemd en aangelegd schenen, doch dat maar één het waarlijk heeft bereikt. En die een is Guido Gezelle. In zijn jeugdwerk zijn wellicht matte en onbelangrijke gedichten, maar nadat de katholieke kerk hem, tot haar eeuwige schande, het stilzwijgen had opgelegd, verloochent de Muze hem niet en werkt hij in stilte zonder ophouden, om na twintig jaren als een groot waarachtig dicht-meester zich te doen kennen, die geen regel schrijft waarin men den echten vollen klank, geboren uit de onmiddelijke aanraking van de klepel der innerlijke zielsbeweging met den metalen klok-mantel zijner heerlijke moedertaal, niet galmen hoort. Perk en Kloos hadden, wat hun aanleg betreft, zonder twijfel groote meesters kunnen worden. Doch de loopbaan des eenen is afgesneden door zwakheid van lichaam, die | |
[pagina 312]
| |
des anderen door zwakheid van karakter.Ga naar voetnoot1) Want al reikt de vlucht van 't genie ver boven stoffelijke en aardsche dingen, zoo komt zij zonder den deugdelijken steun dezer dingen onverbiddelijk ten val. Ook de verhevenste geest moet een goede aardsche woning hebben en beschikken over een gezond en gehard lichaam en een wel gebalanceerd gemoed, om tot de grootst mogelijke hoogte te stijgen. En het is alleen door de kracht van 't verstand, het intellect, dat wij in staat zijn de aardsche woning voor den hoogen geest goed bewoonbaar te maken, en den noodlottigen invloed van voorvaderlijke zonden tegen te gaan en te niet te doen. Dat een helder en scherp verstand, ook bij den schoonsten aanleg, vóór alles noodig is om tot meesterschap te geraken, zien wij aan 't geval van Herman Gorter, die, na een kortstondige wonderbare vlindervlucht in Mei zijn teere vleugeltjes schroeide aan de lamp van hoogmoed, daarop in den melkpot van sociaal-democratisch materialisme viel, en nu als een natte vlieg op den beganen grond kringetjes van onoorspronkelijke gedachtetjes trekt in onbeduidend proza. Dit is een der droevigste tooneelen van onzen tijd. Zal nooit de zon van warm-levende menschelijkheid doorbreken en hem de vleugels drogen?Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 313]
| |
Wij zien aan een onzer zeer begaafde vrouwen, Henriette Holst, die met vrouwelijke buitensporigheid nog dieper kopje onder ging, in den allerlaatsten tijd dat zulk een weer-ontgloeien en verheffen mogelijk is. De drie dichters, die ons niet teleurstelden, heb ik reeds genoemd en daaronder schijnt mij Albert Verwey degene die door de grootere beteekenis van zijn aanleg en de blijkbaar steeds toenemende macht over zijn gaven, nog jong en ongebroken, het meesterschap wel 't dichtste benadert. Maar men denke niet dat ik in woordkunst een essentieele scheiding maak tusschen dicht en proza. Nog altijd is mijns inziens alleen de oude scheiding in lyriek, epiek en dramatiek geldig en ik hoop over deze drie vormen van woordkunst in drie opstellen te spreken. Maar 't is mij om 't even of de woorden in gerijmde en evenmatige regels of in vrije phrasen zijn aaneengevoegd, mits zij iets schoons zeggen met intensieve kracht. De rang die van Deyssel onder onze Nederlandsche woordkunstenaars had kunnen bekleeden wordt niet bepaald door den kunstvorm dien hij voorkeur gaf. Wat zijn de diepere oorzaken waardoor ook hij nog niet is geworden wat hij wilde zijn? Men behoeft niet mee te doen aan het mode-gezwets over ‘burgerlijke kunst’ en ‘proletarische kunst’ om de toestanden in ons land en in de wereld beter te begrijpen. Dat kunst uitsluitend het product zou zijn van economische verhoudingen is maar één staaltje van de vervaarlijke zotteklap, waartoe de in 't Marxistisch sop gevallen vliegen gedoemd zijn, scharrelend op wetenschap die vijftig jaar en filosofie die tweeduizend jaar ten achteren is. Wie 't niet reeds door wijsgeerig inzicht begrijpt, kan | |
[pagina 314]
| |
het uit de biologische wetenschap leeren, dat het optreden van hooge uitzonderingen, zoowel boven en beneden 't gemiddelde, afhangt van onnaspeurlijke in 't ras gelegen oorzaken en niet te maken heeft met de stoffelijke omstandigheden waarin 't ras leeft. Terwijl dat gemiddelde echter wèl aan wisselingen onderhevig is, onder waarschijnlijken invloed van omstandigheden, wier karakter wij 't beste kunnen aanduiden door de woorden: ‘weelde’ en ‘gebrek.’ Overgebracht in de zaak waarover wij nu denken, beteekent dit: dat er altijd, onder alle omstandigheden, genieën kunnen voorkomen, die zich, naarmate zij hooger begaafd zijn, ondanks alle tegenwerking van buiten, ontwikkelen. Doch dat de hoogte van het gemiddelde peil en de ontwikkeling van talenten van minder rang ten deele afhangt van den toestand van gezondheid en voorspoed, - weelde - waarin het ras verkeert. Ondanks allen schijn van 't tegendeel heeft het menschenras tot nog toe steeds in toestand van ‘gebrek’ verkeerd. - Het is nooit en nergens gekomen tot de ontwikkeling waartoe het is aangelegd. Het heeft nooit ‘weelde’ gekend; in den vollen zin. Want de plaatselijke stoffelijke overvloed die nu en dan ontstond, was ontstaan door onrecht en had daarom onmiddelijk een ziekelijke ontaarding ten gevolg. Het was persoonlijke weelde, geen gemeenschappelijke. Het ras had niet genoeg, maar eenige individuën hadden te veel. Dit beantwoordt niet aan het biologisch begrip ‘weelde’ en leidde ook niet tot duurzame verheffing van 't gemiddelde. Waar inderdaad, zij het ook voor kort en in geringe mate, zulk een verheffing ontstond - zooals in de republieken Athene, Rome, Florence en in de geheele beschaafde wereld der 19e eeuw, - was | |
[pagina 315]
| |
dat altijd toe te schrijven aan een meer algemeene, dat wil zeggen rechtvaardige, gelijkmatige stijging der weelde. In de oude beschavingen werd die gelijkmatigheid spoedig weer door onrecht verstoord, ook thans is zij nog zeer gebrekkig. Enkelen hebben te veel, het ras lijdt gebrek, een gezonde, rechtvaardige weelde is onbekend. Kunst is, zooals Van Deyssel eenmaal zuiver voelde, een weelde-kind. Wie geen eten genoeg heeft en geen vrijen tijd, heeft oogen noch ooren voor kunst of wetenschap, hij mag dankbaar zijn als hij niet te kort schiet in geduld en godsvertrouwen. Hooger stijging is hem benomen. Alleen de hoogstbegaafde, het genie, de allerzeldzaamste, maar daarom evenzeer volgens vaste wetten optredende uitzondering, vermag van schoonheid en het onuitsprekelijke te getuigen onder alle omstandigheden. Niets kan zijn vlucht tegenhouden, zijn kracht breken. Hij is tegelijk hartstochtelijk en vol overleg, uitbundig en gematigd, zinnelijk en mystiek aangelegd. Hij heeft een onuitputtelijke behoefte aan actie, zonder ooit minder contemplatief te zijn, een onbegrensd weerstandsvermogen, een oneindig geduld en een oneindige lust om moeite te doen; zijn vernuft beheerscht de omstandigheden, zijn wijsheid en energie de menschen, zelfs uit een door erfelijk kwaad belast lichaam weet hij, door beleid, wonderen van arbeid te trekken. Zulke menschen zijn er geweest ook in woordkunst. Zij voltooien werken van stille pracht, in tijden van oproer, moord en verwarring. Ze schreven kolossale gewrochten, terwijl ze zelden zeker van een onderdak en nooit zeker van hun leven waren. Alleen deze eigenaardigheden van 't genie verklaren ons hoe uit de onrustigste, | |
[pagina 316]
| |
woeligste tijden ons kunstwerken zijn overgebleven, die onze zooveel kalmer eeuw niet kan evenaren. Maar ook de geschiedenis der woordkunst in ons land bevestigt, in 't klein, de leering van historie en wetenschap. Hij, dien ik den eenigen grooten meester noemde, arbeidde onder nadrukkelijke tegenwerking, te midden onzer rotte, zich langzaam-aan ontbindende maatschappij Zijn werk verhief zich, ondanks al het gelijktijdig gewawel van Henriëtte Holst en Herman Gorter over ‘burgerlijke kunst’, met vasten, kalmen vleugelslag boven hun verwarde breinen en machtelooze vingers. Maar al de zwakkeren, niet begaafd met zulk een harmonisch geheel van woord-vermogen, denkkracht en vrome wijsheid, werden door den storm van stoffelijke woelingen uit de lijken geslagen. Den een ontbrak moreele vastheid, den ander scherp doorzicht, den derde godsvertrouwen. Terwijl men zonder twijfel moet erkennen, al mag ik in den aanhef van dit opstel het verschijnsel, als te onbeduidend genegeerd hebben, dat er een zekere stijging in het gemiddelde van verze-makers en verze-lezers merkbaar is. Ook zwakkere begaafdheid dringt door, met nu en dan een zweem van echt geluid, - maar verloopt dan ook tamelijker zeker in ijdel woordspel, schijnmooi, mode en manier. Er is namelijk een algemeene toename van weelde, een zekere overvloed van voedsel en vrijen tijd.. Maar helaas, altijd nog gekocht met 't gebrek van anderen. De weelde is parasitair, en leidt dus onmiddelijk tot ziekte en ontaarding. Dit ondervindt de kunst rechtstreeks, hetgeen ook | |
[pagina 317]
| |
zonder Marxistische theoriën gemakkelijk is na te gaan. De kunstenaar is niet vrij in zijn kunst. Hij hangt niet af van de omstandigheden van het geheele ras, maar van een parasitaire groep in dat ras. Tusschen twee wegen moet hij kiezen, namelijk òf gemainteneerd worden door kunstlievende parasieten, òf de muze om brood sturen en van de kunst een professie maken. Beide wegen zijn verderfelijk voor hem. Het parasitaire leven zijner begunstigers zal ook zijn kunst vergiftigen, evenals het de dood-eters zelve langzaam-aan verderft, òf hij zal kunst gaan maken, om den broode of uit gevoel van verantwoording, zooals dat 't geval is met de ongelukkige slachtoffers van de Gids. Er zijn nog uitwegen, echter niet ieder vrijstaand en ook meestal onbegaanbaar. De kunstenaar kan zelf parasiteeren en couponnen knippen, en dat vergetende en zooveel mogelijk compenseerende, een hygienisch en harmonisch leven voor zichzelven samenstellen. Maar alleen bij zeer sterken en begaafden zal de kunst hieronder niet lijden. En eindelijk de laatste en alleen rechte weg: productief arbeiden voor 't dagelijks brood, zie, dat is en blijft voor den kunstenaar een onbereikbaar ideaal in onzen tijd. Hij kan trachten er toe te naderen, zooveel mogelijk, hij kan er nooit toe komen, zonder zijn kunst op te offeren, zelfs met bovenmenschelijke krachten. Waarom niet? Omdat het menschenras gebrek lijdt. Omdat de twee productieve arbeiders, die de kost moeten winnen voor de twee leegloopers en hun zes lakeien, zich dood moeten werken, en niet aan kunst kunnen denken. Omdat dus hij die bestaan wil van nuttigen arbeid, onder den wreeden druk dier teergevoelige en zachtzinnige heertjes en dame- | |
[pagina 318]
| |
tjes, die met mooie versjes dwepen, het beste wat hij heeft: vrijen tijd tot hooger ontwikkeling en geestesleven, zonder hoop moet laten varen. Ziedaar de maatschappelijke werkingen waartegen zelfs een zoo machtig talent als Van Deyssel niet op kon. En toch is 't zijn zwakheid en niet de omstandigheden waarop wij schuld moeten werpen Een genie moet de omstandigheden aan zich ondergeschikt weten te maken. Ik zeg 't met schroom en liefde, want ik geloof niet dat er in de wereld één is, die zoo oprecht en ingespannen het hoogste zoekt als deze. Eén ding maar, één klein vonkje maar heeft hem ontbroken, meen ik, om hem tot de groote dingen te leiden, die hij zocht. Hij heeft het woord meer liefgehad dan God en het had andersom moeten zijn. De Muze is een engel Gods en wil niet verafgood wezen. Dan keert ze zich af en wacht tot de Vader het hart des verdoolden heeft ingenomen. Zoo begrijp ik het, naar mijn beste weten, naar mijn innigste ondervinding. Mogen anderen haar in zich bevestigd vinden. Ik wist het wel altijd, maar ik hoorde het 't eerst duidelijk gezegd door den ouden groot-meester Johan Sebastian Bach. Alle muziek, zeide hij, die niet is ter eere Gods, ‘ist nur teuflisch Geplärr und Geleier.’ Dit pas ik toe op alle kunst. Meister Eckhart zegt het op deze wijze: ‘En als iemand op 't punt stond in extase te geraken, ja zoo hoog als die van den apostel Paulus, en er is een arme dien hij een soepje brengen kan, hij late de extase varen en ga den armen het soepje brengen.’ Dezelfde wijsheid leert de Bhagavad-Gitá. Het is de | |
[pagina 319]
| |
essens van al wat Krishna, de Godheid, zegt tot den held Ardjoena, wanneer deze terug schrikt van den strijd en de daadlooze beschouwing wil verkiezen. ‘Strijd!’ zegt hij, ‘laat al uw handelingen op Mij rusten, indachtig aan Adhyátmá (dat wat boven de ziel is) vrij van alle hoop, vrij van alle eigenbelang en deze ziekelijkheid van u weggedaan hebbend,’...... ‘Ook de wijze is geneigd tot wat overeenkomt met zijn natuur. Allen volgen hun eigen natuur.’ Wij erkennen de beschouwing als het hoogst, maar moeten onze natuurlijke neigingen volgen, die tot daden drijven. Zonder daad, zonder handeling verkwijnt de gedachte. Zonder het leven, het leven van strijd en daad, gaat de kunst en de wijsheid te gronde. Daarom zou ik dezen raad, als de meest kostbare, willen geven aan allen die kunst beoefenen: ‘Houd op van anti-chambreeren in 't paleis der Muze. Ge verdoet uw tijd en de deuren blijven dicht, ge zult minnarijtjes aanknoopen met de kameniers of uw hart opeten van verveling en eindigen als een mislukte, zenuwziek en mismoedig. Ga naar huis en tracht te doen wat ge voor Gods wil houdt, zonder u om kunst of Muze te bekommeren. Doe wat nuttig is, en als ge den stal staat uit te mesten zult ge wellicht haar zachte armen om uw hals voelen.’ Ik weet, het is moeielijk. De zoete oogenblikken der heldere verrukking zijn zoo zeldzaam en zoo teer. Men denkt: kwamen deze maar dagelijks, hoe zou ik vorderen in volmaking en gelukkig zijn. En dan gaat men er na jagen en trachten ze door kunstmiddelen te veroorzaken. Dát is 't hoogste! Wat beteekent daarbij plicht of deugd of menschenliefde, die ik toch niet zóó tastbaar gevoelen kan? En dan wordt het een zoeken en bedenken en | |
[pagina 320]
| |
wachten: ‘Hoe zal ik leven? Wat zal ik eten? Wat zal ik lezen? Wie zal ik spreken?’ Totdat het nagejaagde vlinderteere al verder en verder vlucht, en de lange dagen al leeger en somberder overblijven. ‘Want als ik dat niet heb, wat is mij 't leven dán?’ En de begeerten en drijfkrachten onzer natuur, geen voedsel en geen uitweg vindend, vallen op ons aan en verscheuren ons zelven. Maar zie, gooi dan alle extase in den wind en vraag: ‘wat kan ik doen? Waar wordt geleden? Wat gebeurt er in de wereld? Wie kan ik helpen naar mijnen aard? Laat ik dan maar nooit weer zoo gelukkig zijn, nooit heerlijke woorden in mij voelen opkomen, als God wil dat ik mijn liefde voor Hem ook in leven en daden betuig.’ Stort u dan in 't gewoel. Laat ze u maar lasteren, bespotten en kwellen. Sla eenmaal raak en honderdmaal mis, doe duizend stommiteiten, maak haters, benijders, vijanden, laat ze u verdacht maken en miskennen, zie uw geliefde boeken onder 't stof liggen en herken uw oude manuscripten nauwelijks. Word moedeloos en neerslachtig, hef u met moeite weer op, vasthoudend aan uw Gods-vertrouwen, bedenkend dat de uitkomst u onverschillig is, zoo ge maar waarachtig uw zuivere neigingen volgt, val twintig maal en sta twintig maal weer op, vast besloten de eenentwintigste maal beter toe te zien. Blijf vragen: Waarom handel ik? En wat verwacht ik? Telkens strenger, tot ge nooit iets doet of ge weet dat ge er geen berouw van kunt hebben, omdat ge 't deed van zelve, uit natuur, uit liefde, omdat ge 't niet kondt laten, om Gods-wil. En als ge dan, schijnbaar moe en versuft en overstelpt, eenen stillen, zonnigen morgen u zelf in 't bosch vindt zitten, met uw zak vol onbetaalde rekeningen, anonieme smaadbrieven en hatelijke artikeltjes, dan bemerkt ge hoe | |
[pagina 321]
| |
ge inwendig heel niet moe zijt. heel niet versuft of overstelpt, maar jong, verkwikt, kalm en helder. En ge hoort het ruischen in de bladeren naast u als een zacht gewaad, en ge zijt bewust van een heilige presentie en ge voelt een warme adem aan uw oor - en waarlijk, zij is het, de Muze, de Engel Gods. De ragfijne, broze maar sterke werken van zuivere kunst groeien alleen in een ziele-sfeer van doodelijke stilte en kristallen helderheid. Die nu wordt niet bereikt door het vermijden van uiterlijke beroering, dat te verwachten zou een materialistische miskenning beteekenen van het wezen van ziel en leven. Die stille sfeer wordt alleen verkregen door het zonder de minste schroom of weifeling, stoutmoedig voldoen aan het natuurlijkste, diepste en innigste wat ons aandrijft. Dan mag 't buiten op koken en stormen en branden - binnen wordt 't stiller en stiller, tot een volkomen transparante rust.
Juli 1902. |
|