Studies. Vierde reeks
(1904)–Frederik van Eeden– Auteursrecht onbekend
[pagina 193]
| |
Recht of macht.Ga naar voetnoot1)Wie niet leeft in uit blindheid geboren zelfzucht, verstrikt in de te lage begeerten van den wereldman, of in de schijnhooge strevingen van den afzonderling, zal zijn leven afmeten naar de vorderingen die hij maakt in die gewichtigste aller vragen, waardoor ons tijdvak het gewichtigste aller tijdvakken is: In de vraag hoe het wondere verband der samenleving, dat de grondslag vormen zal waarop elke eenling zijn hoogste strevingen bouwen moet, zich wijzigen gaat. Men heeft eerst den geest meerder erkend dan het lijf, en het lijf verwaarloosd om den geest, men heeft de eenling meerder erkend dan de massa en de massa verwaarloosd om den den eenling. Maar de denkende is tot inzicht gekomen en teruggekeerd van de zelfzucht van lijfverloochening en kluizenarij, van het willen stijgen zonder trap, het willen bouwen zonder grondslag, en hij heeft in het lijf den onmisbaren dienaar van den geest, en in de samenleving den onmisbaren groeibodem voor den enkelling gezien. Alleen de beursman en de heremiet, de vuile wroeters naar goud en de hovelingen in het sprookjesslot van de | |
[pagina 194]
| |
schoone slaapster, de verstompte proletarier, de kunst-om-de-kunstman, en de Keizer van China, deze en dergelijke lieden weten van zulke vragen niet af. Maar voor wie ziet wat er om hem heen gebeurt, en hoe dit gebeurende onbreekbaar samenhangt met het persoonlijk leven van elken enkelling, voor die is de vraag hoe zich de samenleving wijzigt en hoe wij ons daarna zelf te gedragen hebben, de eerste, alles beheerschende vraag die geen rust laat tot hooger, schooner, heerlijke overwegingen, eer zij is uitgemaakt. Even als wij den dag beginnen met ons te wasschen, evenzoo moet in ons leven op aarde de zorg voor de reinheid van ons stoffelijk bestaan de eerste zorg zijn, zonder welke wij niet mogen overgaan tot iets hoogers en beters. Het is onjuist dat er een enkel mensch op de op de wereld zou zijn, zóó heilig, zóó hoogstaand, zóó geniaal, dat hij 't recht zou hebben zich niet om de vragen van 't praktische leven, de sociale vragen, te bekommeren. Evenmin als er iemand is zoo rein, zoo geestelijk, dat hij zich niet zou behoeven te wasschen. En ook moet ieder er over denken en er zich rekenschap van geven. Men kan niet zeggen: ‘het gaat mij niet aan’ of ‘het is mijn zaak niet’. Het gaat ieder aan en is ieders zaak, evenals eten en drinken. Het is waar, dat dit materieele en stoffelijke zorgen zijn, en dat wij hooger, geestelijke belangen hebben. Maar de verhouding tusschen wat wij als stoffelijk en geestelijk onderscheiden is die tusschen werktuig en meester. En zooals de eerste zorg van den werker moet zijn voor zijn werktuigen, zooals de timmerman zijn gereedschap slijpt, de schilder zijn penseelen reinigt en zijn verven mengt, de machinist zijn machine naziet en schoonmaakt, alles | |
[pagina 195]
| |
éér het eigenlijk werk begint, omdat er anders niets van het werk terecht zou komen, - zoo behoort elk mensch allereerst te zorgen dat hij zuiver en rechtvaardig stoffelijk leeft, dat hij eerlijk aan zijn voedsel en kleeding en huisvesting komt, dat hij harmonisch en liefderijk samenwoont met zijn medemenschen. Want zonder dat komt er van zijn eigenlijk werk, zijn kunst, zijn beschaving, zijn geestelijke wijding en verheffing niets, hoegenaamd niets terecht. En zooals ik reeds meermalen heb gezegd, niemand onzer leeft stoffelijk zuiver en rechtvaardig, niemand komt eerlijk aan voedsel, kleeding en huisvesting, niemand woont harmonisch, liefderijk samen met zijn medemensch. En daarom behoort niemand onzer te rusten eer hij weet wat er aan hapert, en niemand kan met goed vertrouwen aan hooger werk beginnen, eer hij het zijne heeft gedaan om tot een beter maatschappelijk leven te geraken Ik wil u zoo beknopt mogelijk doen volgen mijn eigen ontwikkelingsgang ten opzichte van deze groote, primaire vraag, mijn vorderingen in de kunst van het practische leven. Dit heeft den schijn van iets aanmatigends, iets onwellevend persoonlijks. Maar het kan niet anders, want wij staan allen min of meer alleen, op ons zelf aangewezen, in weifeling: ‘wien moet ik volgen, bij wien zal ik mij aansluiten?’ Er is niet een classis, een academie, een eerbiedwaardige traditie die algemeen geldt, en waar alleen de zeer aanmatigende zich tegenover zou durven stellen. Ieder is min of meer in de war, overtuigd dat het niet deugt zooals 't is, geneigd tot verbetering en verandering, maar meestal in onzekerheid hoe die verandering moet geschieden, hoever ze gaan zal en wat rol hij er in behoort te spelen. | |
[pagina 196]
| |
Dat de maatschappij ziek is is iets wat wij reeds zeer jong min of meer vaag beseffen. Thans, nu ik eindelijk weet wat die ziekte is en hoe ze ontstond, begrijp ik eerst mijn gevoelens als kind en jonge man. Ik had toen de gewoonte mij zelf wijs te maken, dat een schoonere menschenwereld maar een illusie was, en dat ieder jong mensch in alle tijden zijn eigen tijd leelijk en oude tijden mooier en beter had gevonden. Gij begrijpt zeker wat ik bedoel, zond er nadere uitleg. Iedere jongen heeft zijn droom van een schoonere wereld met parken, kerken en paleizen, met helden en edelvrouwen. Wat hij werkelijk ziet, zijn school, zijn straat, zijn speelplaats is daarbij vergeleken leelijk, saai, vervelend. Men heeft de gewoonte dan die verbeeldingen te noemen: romantisch, poëtisch, en de werkelijkheid: plat, prozaïsch. Meestal nu stelt men het den kinderen vóór, alsof het romantisch-poëtische het onware en logenachtige is, iets wat nooit bestaat, maar alleen bij droomen en verbeeldingen hoort. Terwijl men het plat-prozaïsche voorstelt als de onmisbare eigenschap van de werkelijkheid. Op die wijze krijgt het kind, zooals ik bij ondervinding weet, de gewoonte, schoonheid en verhevenheid te beschouwen als iets onmogelijks, en zijn gedachten daaraan als iets abnormaals, iets ziekelijk. Al wat zeer mooi is, wordt hem geleerd, dat alleen thuis hoort in wat men ‘het rijk der fantasie’ noemt. En dit rijk der fantasie wordt langzamerhand identiek met het rijk der logen. De gevolgen hiervan zijn, als men 't wel bedenkt, verschrikkelijk. Want, om een voorbeeld te noemen, als nu een jongen | |
[pagina 197]
| |
geschiedenis leest en zich een oogenblik verheugt en verlustigt in de verhalen van ridders en helden, van schoone steden en volksfeesten - dan gaat hij - zooals ik deed - zichzelf corrigeeren en denken: ‘nou ja! dat zal ook wel zoo mooi niet geweest zijn van dichtbij en in de werkelijkheid’. Hij krijgt, met andere woorden, de neiging al wat in de historie romantisch en poëtisch is, d.w.z. schoon, te rangschikken bij de sprookjes. Want sprookjes, die leert hij te zijn: logenachtige verhalen, waarin men al het moois en heerlijks, waarvoor in de wereld geen plaats is, mag opeenstapelen. Ziet gij het kwaad dat hier geschiedt, de vicieuze cirkel waarin het kind wordt gevoerd? Het leert dat de wereld uitteraard leelijk is en leelijk moet zijn, en dat kiemen van schoonheid, die in hem willen opbloeien behooren tot den logen, dus tot het kwade en slechte. En daardoor leert het, al wat mooi is te vereenzelvigen met bedrog en logen, en wat er in de wereld voor schoons mocht zijn geweest of nog mocht voorkomen, leert het wantrouwen en betwijfelen. Het leert precies de dingen op den kop stellen, het schoone onwaar, het leelijke waar vinden, het leert God aanzien voor den duivel, en dat wat in onze ongelukkige maatschappij ziekelijk en afschuwelijk is, leert het voor gezond houden, en zijn eigen schoonere en gezondere verbeeldingen hoort het ziekelijk noemen en abnormaal.
Ik ben nu dichtbij de veertig en men zal moeyelijk kunnen beweren, dat ik thans naiëver ben dan als schoolknaap. Maar nu toch geloof ik aan wat ik als knaap betwijfelde, dat het schoone waarheid en werkelijkheid, en het leelijke logen is, dat er geen kinderdroom zoo | |
[pagina 198]
| |
schoon is of de werkelijkheid kan haar overtreffen, en dat niet het romantisch-poëtische, maar het plat-prozaïsche ziekelijk en abnormaal is. Want ik heb met veel moeite geleerd mijn blik te verheffen boven de verschijnselen, waar ik als knaap midden in zat. Ik heb begrepen wat die fantasiën, die het kind in 't leven meebrengt, beteekenen en ik heb gezien hoe er om ons, in het lichaam der maatschappij, dingen wonderbaar overeenkomen met wat ik als ziekte en mismaaktheid in het organisch lichaam heb leeren kennen. Ik weet dat er veel gestreden wordt over de woorden gezond en ziek, normaal en abnormaal. In navolging van Marx wordt door de sociaal-democraten met nadruk beweert: er is geen maatschappelijke ziekte, het is een stadium van ontwikkeling. Dit is een woordenstrijd, die verdwijnt met nauwkeurige analyze, waarin echter de Marxisten nog al eens te kort komen. Stel dat ik hier heb het zaadje van een dennenboom. Daarin schuilt op onbegrijpelijke en wonderbare wijze, de geheele boom, met zwaren stam, millioenen fijne naalden, duizende fraaie roode bloesems, duizende harde, regelmatig gevormde dennekegels met nieuwe zaden. Een prachtwerk der natuur schuilt er in, twintig tot dertig meter hoog, met vollen kroon, en een stam als een toren, drie tot vier voet dik. Wij weten dat dat moois er in zit. Hoe, weten wij niet. Maar wij zijn er zeker van. Maar als dit zaadje nu terecht komt op een grond, waar de dunne humuslaag onmiddelijk rust op een ondoordringbaren laag ijzer-oer, zoodat de wortels van het jonge boompje zijdwaarts uit moeten groeien en geen voeding genoeg vinden, waar | |
[pagina 199]
| |
blijft dan het prachtwerk dat wij verwachten? Er komt een krom, kreupelig, knoestig boompje, dor en met ruig mos bedekt, misschien twee meter hoog, met weinig naalden en in 't geheel geen vruchten. Zie, nu spreken wij van een ziekelijk miswas, van een abnormalen groei. Wij nemen dus aan als norm, als gezondheid, den schoonen, grooten, vol uitgegroeiden, vruchtdragenden boom. Hoewel wij dien zelfden boom nooit gezien hebben, verwachten wij hem, door onze ervaring, omdat wij vorige boomen zagen. Als wij wijzer waren en dieper inzicht konden hebben in het wezen van dat zaadje, dan zouden wij dien boom ook verwachten al hadden wij nooit een vorigen gezien. En vinden wij iets aan die schoonste verwachting te kort gedaan, dan spreken wij van ziekte en abnormaliteit. Nu is er geen enkel levend wezen waarin niet op dezelfde wijze schuilt een norm van ontwikkeling. Want het hoofdkenmerk van het levende is de voortplanting, en de voortplanting is een eindelooze herhaling van groei, telkens tot een zekeren norm. Het hebben van een norm is dus onafscheidelijk aan alle leven. De vraag nu of die norm zelf weer aan wisseling onderhevig is, is hierbij van ondergeschikt belang. Men meent, geloof ik, wel eens dat Darwin dat begrip van een norm heeft omgeworpen. Maar hoe zou hij hebben kunnen loochenen, dat er in een ras een beginsel is standvastiger dan de individuën? En dat is toch wat er met een norm bedoeld wordt. Het eenige wat Darwin had kunnen aantoonen, is dat die normen niet volkomen standvastig zijn, maar in elkaar overgaan. En ook hierin is hij volstrekt niet zoo ver geslaagd, als men wel eens denkt. De stabiliteit der rassen is zeker geringer dan | |
[pagina 200]
| |
in den tijd vóór Darwin werd gemeend, maar ook zeker grooter dan door Darwin zelf werd aangenomen. Nu mogen wij stellig de menschelijke maatschappij beschouwen als een levend organisme. Het geheel en de samenstellende deelen, de enkele menschen, hangen onverbrekelijk samen. De mensch is zooals de maatschappij hem maakt, en de maatschappij is zooals de menschen haar maken. De menschheid is dus één levend geheel, met groeps-gewijzen, min of meer innigen, maar nooit geheel ontbrekenden samenhang. Dus is er ook voor de menschheid een norm van ontwikkeling, evengoed als voor elken mensch. En dit moet zoo zijn, omdat de ontwikkelling van het individu bepaald wordt door de ontwikkeling van 't geheel, en omgekeerd. Hieruit volgt, dat als er een norm, een vasten vorm van hoogsten bloei, is voor 't individu, dat er dan ook zulk een norm moet zijn voor de menschheid, en dat de eene niet bereikt kan worden zonder de andere. Nu weten wij wat een denneboom op zijn best kan zijn, door aanschouwing. Uit het zaadje alleen zouden wij er nooit achter komen. Maar wat de menschheid en de mensch kan zijn, dat weten wij minder door aanschouwing dan op andere wijze, door introspectie of zelf-besef. Minder door aanschouwing, zeg ik. Want er zijn wel zeer voortreffelijke menschen en zeer schoon-levende volken geweest, maar de zaak staat zoo geheel anders, door het verband tusschen maatschappij en enkelling. Als wij ééns een fraaien denneboom, en een stuk dennewoud gezien hebben, dan weten wij voor goed wat een den en een dennewoud kan zijn. Maar de mensch wordt anders naarmate hij deel uitmaakt | |
[pagina 201]
| |
van een uitgebreider staat of maatschappij. En de republiek Athene met haar groote mannen, of Rome, of Florence, kunnen ons volstrekt nog geen denkbeeld geven van de menschheid en de mensch zooals die bijvoorbeeld zou kunnen zijn als heel Europa, of de heele aarde één republiek uitmaakte. Maar de sluimerende vermogens, die wij in het dennezaad door geen uiterlijke waarneming kunnen ontdekken, die ontdekken wij in ons zelve zeer duidelijk door eigen bewustwording of zelf-besef. Wat beteekent het, als het kind zijn verbeeldingen van mensch en wereld mooi noemt? Dat het ze wil of begeert, niet waar? En iets te willen of te begeeren is dat geen teeken van beginnend sluimerend vermogen? Een dennezaad wordt een boom omdat het dat wil. Wij willen bovendien met besef, en zien, in verbeelding, wat wij willen. En heel anders zal ons begrip van menschen en wereld worden, wanneer wij eenmaal hebben ingezien dat onze beste en schoonste verbeeldingen van het menschenleven, onze hoogste aspiraties, niets meer zijn dan de in ons sluimerende norm, waartoe de menschheid onder gunstige voorwaarden kan geraken. En dat al wat beneden dien norm blijft, met volle recht mag genoemd worden abnormaal en ziekelijk. Het is gewoon dat men kinderen hoort noemen: onbedorven en onschuldig. Maar zouden kinderen dan zedelijk hooger staan dan menschen? Volstrekt niet. Ieder die met kinderen omgaat weet beter. Ze zijn zelfzuchtiger en wreeder dan volwassenen. Maar toch maken kinderen op ons den indruk van mindere mismaaktheid, minder abnormaliteit, van wat wij terecht noemen: ‘onbedorvenheid’. | |
[pagina 202]
| |
En wel omdat de ziekelijke groei, de echte misvorming, waaraan de menschheid lijdt, eerst op later leeftijd, onder invloed van het maatschappelijk verkeer begint. Dit begin is meestal duidelijk te constateeren. Het is daar, waar zooals de gewone term luidt, het jeugdig idealisme in botsing komt met het practische leven. Ieder gezond, jong mensch voelt op een zekeren leeftijd dat zijn hoogste aspiratiës, zijn beste capaciteiten worden neergehouden en doodgedrukt, door wat men maatschappelijke verplichting noemt. Tracht hij de hem ingeboren deugden en neigingen toch te doen gelden, dan wordt hij uitgemaakt voor een onpractische droomer, een idealist, een dweper, en hem wordt aan 't verstand gebracht, dat er voor dergelijke menschen in de maatschappij geen plaats is. Dit is nu juist voor den mensch, wat het voor den denneboom is, als zijn wortels stuiten op de ondoordringbare oer-laag of rotsbodem. Wat een heerlijke, kolossale boom had kunnen worden, wordt een vergroeid, verkreupeld, onvruchtbaar struikje. Toen mij door den meest gezaghebbende onzer economen, N.G. Pierson, werd verweten dat ik niet genoeg wist van de physiologie der samenleving, heb ik hem geantwoord dat hij physiologie noemde wat pathologie was. Het is mogelijk, met wat biologische, pathologische en economische kennis een verregaande paralel te trekken, tusschen de ziekteverschijnselen onzer maatschappij en die van elk ander levend organisme. En ik heb later bevonden dat dit door een duitsche geneesheer, tevens econoom, Dr. Oppenheimer, met groote kennis en scherpzinnigheid is gedaan, in zijn werk: ‘die Siedlungsgenossenschaft’. | |
[pagina 203]
| |
Men vindt de stoornis in de belangrijkste functies, de hypertrophie of overvoeding in de minder nuttige, de atrophie of ondervoeding in de nuttigste organen, de tijdelijke compensaties, niet ongelijk aan die welke men bij hartziekte aantreft, uitloopend in crisen, die zich met steeds korter tusschenpoos herhalen, en eindelijk de algemeene, overal heerschende gevoelens van onlust en onbevrediging, die onwelzijn beteekenen. Het is niet wèl met ons. Ik weet dat deze analogie, tusschen de zieken mensch en de zieken maatschappij, tot in 't belachelijke overdreven is. Ik erken dat ze meer is toelichtend dan bewijzend. Ik vergeet niet 't verschil tusschen een collectief wezen als de maatschappij, en een enkelwezen als de mensch. Toch acht ik de paralel in vele opzichten leerrijk, en geschikt om te doen begrijpen, waar wij te voren niets konden als ons smartelijk verbazen. Laat nu de Marxisten volhouden dat dit is een stadium van ontwikkeling, dan houd ik vol dat het is een ziekelijk stadium En het groote belang van die onderscheiding ligt daarin dat, zooals de biologie tot nog toe leert, in elk individu de norm van het gezonde ras op nieuw volledig voorhanden is. Uit één zaadje van den meest abnormalen boom kan men door zorgvolle kweeking het oorspronkelijk ras in volle pracht doen herleven. Wij worden allen geboren met neigingen, bestemd voor een gezonder samenleving dan de onze. De botsing tusschen die goede neigingen en het abnormale leven dat ze onderdrukt, is bij elkeen min of meer merkbaar en bij sommigen zelfs oorzaak van groot lijden. Was de slechte sociale toestand geen ziekelijke, maar een normaal ontwik- | |
[pagina 204]
| |
kelings stadium, dan zou dit verschijnsel ten eenenmale onverklaarbaar zijn. Maar deze verwaarloozing van de begrippen normaal en abnormaal is slechts één der gevolgen van de groote grond-dwaling der Marxisten. Het Marxisme, ontstaan in denzelfden tijd als het Darwinisme, is even als dit een reactie, en een reactie, die te ver ging en een contrareactie noodzakelijk maakte. In het organisch leven kan men onderscheiden twee principen, uit wier strijd en botsing alle ons bekende levensvormen ontstaan zijn. Het eerste is een tendens voortkomend uit ondoorgrondelijke, niet waarneembare bron, het levensprincipe, het scheppend element, dat doet groeien en voortplanten, en in zich heeft verborgen vermogens in een door zichzelf alleen bepaalde richting. Het is dat principe dat een levend zaadje van een dood onderscheidt. Het andere is wat men gewoonlijk noemt de onbezielde, maar beter zou noemen uitwendige natuurkracht, die door tegenstand en weerwerking de groei van het levende tot bepaalde vormen dwingt. Elk beest, elke plant kan men beschouwen als het resultaat van de strijd, de botsing, het evenwicht tusschen die twee factoren. Elke plant dankt zijn bizondere eigenschappen, de vorm van zijn bladeren, de kleur van zijn bloemen aan de wisselwerking tusschen de ingeboren neigingen van zijn geslacht en de omgeving, het milieu, waarin deze zich moeten doen gelden. Beurtelings nu is te veel gewicht en waarde gehecht aan den eersten factor en aan den den tweeden. In 't midden dezer eeuw kwam een sterke reactie ten gunste van den tweeden Toen werd de zoogenaamde levenskracht, uit naam van de wet van 't behoud der | |
[pagina 205]
| |
energie, weggeredeneerd. Reeds vroeger heb ik aangetoond hoe men daarmede te ver gingGa naar voetnoot1). Darwin's onderzoekingen schenen geen ander doel te hebben, dan het ontstaan van alle levensvormen te verklaren uit een toevallig spel van uitwendige krachten. Darwin's epigonen hebben zijn zijn stelsel in dien geest trachten te voltooien. Maar ten eerste was de meester zelf veel bedachtzamer in zijn gevolgtrekkingen. Hij sprak als een voorzichtig pleiter ten gunste van zijn zonder twijfel verongelijkten cliënt. Hij toonde aan hoe men, in het licht der feiten, aan de uitwendige invloeden veel grooter rol kon toekennen dan tot nog toe was geschied, en dat de kracht van het innerlijk principe was overschat. Meer niet. Ten tweede is na hem, met niet minder succes, het pleidooi aangevangen ten gunste van den innerlijken factor en is zijn hoofdstelling, met name die over de werking der natuurlijke selectie, krachtdadig aangevallen. In dezen zelfden tijd nu bouwde Marx zijn economisch stelsel. Hartstochtelijker, minder omzichtig en ruim dan Darwin, waagde hij het zelfs de geheele menschenmaatschappij te beschouwen als een toevallig resultaat van het spel der uitwendige factoren. Een brutaler en grover begunstiging van het tot nog toe verongelijkte principe, dan door een zijner tijdgenooten was beproefd. Een overdrijving, die noodwendig een terugslag moest veroorzaken. Aanvankelijk de kracht van het systeem, fanatische geesten bekorend door stoutmoedigheid, maar spoedig de groote zwakte er van en bron van meest verscheidene dwalingen. | |
[pagina 206]
| |
Oordeelend naar mijn eigen ervaring, constateer ik nu, dat deze denkfout; dit onwijsgeerig fanatisme, mij heeft doen weifelen, en mij terughoudend heeft gemaakt tegenover een sociale beweging, die van zulk een basis uitging Het is nu meer dan twintig jaren geleden dat ik het Duitsche socialisme leerde kennen. Het behoorde, zoover het de kritiek op onze maatschappij betrof, mijn vurigste sympathie te hebben. En toch, toen nu twaalf jaren geleden mijn vriend en medewerker van der Goes voor 't eerst in ons land krachtdadig er voor optrad, hield ik mij terug en bestreed hem meer dan ik hem steunde. Toch noemde ik mij socialistischer gezind dan van der Goes en ik houd die bewering ook nu vol. Want ik zag alleen dat de grondslag van zijn werk een fout had, en ik vertrouwde niet op een gebouw, dat op zulk een ondeugdelijken basis werd gesticht. En toen ik er hem met nadruk attent op maakte,Ga naar voetnoot1) dat hij den innerlijken ondoorgrondelijken factor ten onrechte verwaarloosde, en ik daardoor den schijn kreeg zijn moedige pogingen tegen te werken, toen bedoelde ik niet anders dan dat het wijs zou zijn, niet verder te gaan eer de fout hersteld was. Thans nu ik meen den hechten grondslag te kennen waarop men met beter vertrouwen kan voort-arbeiden, thans betreur ik het, dat ik mij zoo lang heb laten afschrikken. Het theoretisch bezwaar, onbetwistbaar juist, weerhield mij van actie, vertraagde nader onderzoek in het wezen der zaak, dat alleen tot zuiverder standpunt brengen kon. Zooals het mij ging zal het velen gaan. En als de Duitsch- | |
[pagina 207]
| |
socialistische partij niet haar voornaamste aanhangers wil blijven tellen onder de oppervlakkigen, de heethoofdigen en fanatieken, dan moet zij haar Marxistische beginselen herzien. Waarom dringt het zoo slecht door in Engeland, onder het volk dat altijd veel krachtiger dan het Duitsche den innerlijken factor des levens heeft erkend en geëerbiedigd? Het gaat niet langer aan Marx voor te stellen als ‘een groot denker’, en zijn naam te willen noemen in één adem met die van Plato, Spinoza en Kant. Is ieder een groot denker die een sterk hoofd heeft, veel weet en makkelijk met abstracties omgaat? Als wij nagaan wat diegenen kenmerkt, die door de menschen als groote denkers zijn geëerd en wier roem onverzwakt is gebleven, dan zijn het juist zij die den innerlijke factor in den mensch het best gevoelden en het diepst doorgronden. Het zijn zij, die 't sterkst beseften hoe het tijdelijke zich aansluit aan het tijdelooze, het menschelijke aan het goddelijke. Het zijn zij, die de dingen leerden zien in 't licht der eeuwigheid, ‘sub specie aeternitatis’, naar Spinoza's woord, en die het wezen leerden onderkennen van den schijn. Vaststelling en verdediging van het ondoorgrondelijke, tijdlooze en goddelijke wezen in ons, tegenover de aanmatiging en verblinding van de dienaren van den schijn, dat is het gemeenschappelijk kenmerk, ondanks de meest verscheidene uitingswijze, van Plato, Spinoza en Kant En met hen van de profeten en wijzen uit alle landen en tijden, van den Chineeschen wijze Lao Tsz', van den grootsten Duitschen denker der midden eeuwen, Meister Eckhart, van alle Godsdienst-stichters. Maar Marx is met al zijn geleerdheid en zijn sterk in- | |
[pagina 208]
| |
tellect een der meest verblinde schijnaanbidders. Hij ziet de dingen zooals zij lijken, zooals een zijner aanhangers het zelf heeft uitgedrukt. Als wij hem moeten scharen onder de grootste geesten der menschheid, waarom dan niet Moleschot en Büchner? waarom dan niet von Moltke den strateeg? waarom dan niet Steinitz of Zuckertort de groote schaakspelers? Men schrijft Marx allerlei ‘ontdekkingen’ toe die voor hem niemand zou gedaan hebben. Dat het menschdom een veranderlijk begrip is, dat de maatschappij uit klassen bestaat, dat het geestelijk leven beheerscht wordt door de wijze waarop men voedsel vindt. Dit nu kan alleen voortkomen uit een gebrekkige en oppervlakkige studie van profeten en wijzen, die de menschheid in alle eeuwen, bij groote tusschenpoozen en in verscheidene uitingen hebben voorgelicht. Dat de menschelijke beschaving een veranderlijk en voorbijgaand verschijnsel is, en dat deze beschaving, als geheel afhangt van de wijze waarop elke enkelling werkt en zijn voedsel verkrijgt, wie kan na grondige studie beweren, dat zulk een elementair inzicht vreemd zou zijn geweest aan aan Socrates en Plato, aan Confucius, aan de wetgevers der Hebreeën, aan sir Thomas More, aan Spinoza en Kant. Wat Marx zeer verwikkeld en met tal van abstracte redeneeringen heeft uiteengezet, dat vindt men bijvoorbeeld in den bijbel en in Plato's Nomoi of Wetten in eenvoudiger en directer uitspraak terug. Maar men vindt het meestal eerst dan, als men het door den tijdgenoot geleerd heeft. Het komt immers slechts daarop neer, dat het voor een harmonische samenleving noodig is dat het eene individu niet leve ten koste van het andere, door | |
[pagina 209]
| |
middel van roof of woeker, maar dat elk werkt met al de nuttige functiën waarover hij beschikt, ten goede van zichzelf en het geheel. Hoe komt het dan, zal men vragen, dat Marx, die toch toch in zooveel opzichten minder diep dacht dan die andere wijzen, zooveel meer indruk heeft gemaakt en zoovelen onzer tijdgenooten tot dieper en ruimer inzicht heeft gebracht. Het is door een bizonderen vorm van dit algemeen verschijnsel: dat men niet wordt bevrijd uit de dwalingen van zijn tijd door de wijsheid van een anderen tijd. Alleen de tijdgenoot leert ons, vrij te komen uit de huidige vooroordeelen. Nooit is de menschenwereld in zulk een groot warnet van logen gevangen geweest, als thans. Over geld, over kapitaal, over woeker, over eigendom heerschen op dit oogenblik de vreeselijkste en meest ingeroeste dwaalbegrippen. De bevrijding daaruit is een der gewichtigste dingen van ons leven. Wij voelen ons als geëmancipeerd, als verfrischt en herboren. Wij zien alles anders aan. Wij begrijpen het wezen en de noodeloosheid van de ergste ellende, de oorzaken van jammer, leelijkheid en misdaad, wij zien als tastbare mogelijkheid wat te voren droombeelden en hersenschimmen leken. Zoodra wij eenmaal hebben ingezien, en vooral doorvoeld, hoe in onze samenleving een deel der menschen geheel en al leeft ten koste van een ander, grooter deel, en hoe deze minderheid de macht in handen heeft en weet te houden, zoodra ook wijzigen zich al onze gevoelens en inzichten ten opzichte van het practische leven, en van dat oogenblik hebben wij geen rust meer of wij | |
[pagina 210]
| |
moeten handelen in 't belang van een beter bestaan. Die omkeer nu in gedachten en gevoelens wordt door Marx te weeg gebracht. En hij doet dat beter dan oudere schrijvers, omdat hij al de strikken van het huidige vooroordeel kent en ze met groot geduld ontwart. En hij geeft ons formules, grof en dogmatisch wel is waar, maar bevredigend voor den oppervlakkige. Hij spreekt van de twee klassen, waarvan den een den ander uitbuit, van den klassenstrijd, van het klassebewustzijn. En hij maakt een grandioos beeld van de triomf der onderliggende klasse over de heerschende. Voor hem nu, die van Marx de eerste openbaring krijgt, over de logens waarin hij gevangen zat en de ruime waarheid daarbuiten, voor hem is deze heele voorstelling precies bevredigend en afdoende. Het komt alles uit, denkt hij, ik hoorde tot klasse A, daarom was ik tot nog toe een ezel, nu ga ik over tot klasse B, en nu weet ik beter, want ik kreeg klasse-bewustzijn, en nu ga ik met klasse B den klassenstrijd aanbinden tegen klasse A, onze triomf is om zoo te zeggen reeds wetenschappelijk-historisch vooruit gedemonstreerd en met al de rest, met recht en liefde, met de kwestie van mijn privaat leven, met beroep op rechtvaardigheid heb ik niets te maken. Ik moet klasse-bewustzijn wakker maken en klassenstrijd prediken. Daarmee is alles gezegd. En het is feitelijk zulk een grove en gebrekkige voorstelling, die nog altijd de reeds millioenen tellende schare der Duitsche sociaal-democraten leidt en bevredigt Als men nu maar hier in Holland evengoed van de Engelsche gedachte-stroomingen en sociale bewegingen kennis nam als van de Duitsche, dan zou het niet noodig zijn aan | |
[pagina 211]
| |
het onvoldoende dezer voorstelling te herinneren. Ook zou zij niet zoo taai zijn, als ze niet hoorde tot de gronwet van een politieke partij. Maar een politieke partij, eens gevormd, kan zoo maar niet haar inzichten wijzigen onderweg, zooals een verstandig individu dat doet. Ze moet trouw blijven aan haar programma of ze pleegt zelfmoord. Andere inzichten mogen voor haar niet bestaan, naar de meeningen van anderen mag ze ternauwernood luisteren. Ging ze anders denken, dan werd ze een andere partij, en wie, in een partij, anders denken gaat, moet zich afscheiden en een nieuwe vormen, zooals wij dat herhaaldelijk zien. Politieke partijen teekenen den vooruitgang der ideeën, maar bij horten en stooten, en de allerjongste is altijd toch weer iets ten achter bij het inzicht der beste enkellingen. Daarom zal, wie het ernstig meent met wijsheid en recht, wel gaarne de partij steunen die zijns inziens het beste werkt, maar als hij zijn vrijheid liefheeft, zich niet onvoorwaardelijk onderwerpen en aansluiten. Het woord partijdigheid heeft nog lang zijn kwaden klank niet verloren. Zooals ik reeds aanduidde, zijn de gebreken van het Marxisme meest alle te herleiden tot ontoereikende analyse. De gebezigde terminologie is bijster slecht en wordt ons niettemin opgedrongen met een stelligheid, of men te doen had met wetenschappelijke termen van universeele en onbetwistbare waarde. Nu heeft de stelligheid en de universaliteit der natuurwetenschap altijd een groote bekoring gehad voor de bouwers of propagandisten van een nieuw systeem. En men ziet juist de menschen, die zelf geen natuurwetenschappelijke opleiding hebben gehad, met de meeste nadruk hun meeningen en hun terminologie als weten- | |
[pagina 212]
| |
schappelijk kenmerken. Dat komt, omdat zij zich van die wetenschappelijke vastheid een verkeerd denkbeeld maken en omdat zij meenen dat het voldoende is, om zich met een of andere half-exacte wetenschap bij de klassieke wetenschap aan te sluiten, om algemeen geldende termen te mogen uitvaardigen. Maar ook de natuurwetenschap aanvaardt geen onderscheidingen en termen, eer ze lang gewogen en getoetst zijn. En komt men in de half-exacte wetenschappen, zooals natuur-philosophie, psychologie, historie en economie, dan ziet men de onderscheidingen en terminologien even ras verdwijnen, als ze voorbarig waren opgesteld. De onderscheidingen ‘proletarisch’ en ‘burgerlijk’ waarmede het Marxisme alles, tot zelfs philosophie en poezie toe, etiketteert, zijn al bizonder vaag en misleidend. Ze missen alle wetenschappelijke vastheid en nauwkeurigheid, maar zijn literaire, karakteriseerende woorden, en als zoodanig nog zeer onzuiver. Want in het spraakgebruik staat ‘burgerlijk’ tegenover ‘aristocratisch’ of ‘gedistingueerd’ en heeft ‘proletariër’ een beteekenis vrij wel overeenkomend met ‘schooier’. Zoodat het spreken over de ‘proletarische beschaving der toekomst’ als term even mal is, als het spreken over schooiersbeschaving, schooiers-poezie, en schooierskunst. De verdeeling in klassen, proletarische en burgerlijke, is onzuiver en verward, door gebrek aan analyse. Dooreengehaspeld wordt de man, die leeft als een kapitalist, met den man die denkt als een bourgeois, de niet-bezitter met den schooier en den man van sociaal-democratische beginselen. Maar dit zijn in werkelijkheid geheele verschillende | |
[pagina 213]
| |
personen, en het scherpe klassen-verschil zooals Marx het opgaf, is een fictie die kunstmatig wordt opgehouden door onjuiste termen. Het wordt voorgesteld, dat de niet-bezitters zijn schooiers, die door positie vanzelf tot antikapitalistische principen moeten komen, zoodra ze ‘klassebewust’ worden, terwijl de kapitalisten zijn ‘burgers’ die, eveneens door hun positie, nooit tot socialistische gedachten en gevoelens kunnen geraken. Nu, ieder die de werkelijkheid kent, weet dat precies het tegendeel waar is. Er zijn geen verwoeder bourgeois, in gezindheid, dan de meeste proletariers, terwijl bijna al de bekende socialisten, met Marx zelf te beginnen, kapitalisten waren door positie. Men kan zeggen dat de sociaal-democratie gewonnen en geboren is te midden van wat Marx de bourgeoisie zou noemen. Dit heeft een goede, zielkundige verklaarbare reden. De hebzuchtige plooi in ons karakter ontstaat niet door rustig bezit, maar door rusteloos, nimmer bevredigd streven. Kunt gij een schooier, die nooit een behoorlijk bed had, beduiden dat het niet wenschelijk is met koets en paarden te rijden en den baas te spelen onder een troep gegaloneerde lakeien? Dat het hoogste begeerlijke op aarde niet bestaat in macht, bezit en weelde, dat kunt gij den proletarier even moeilijk aan 't verstand brengen als den beurs-speculant, wiens leven geheel opgegaan is in de jacht naar die zaken. Wie u daarin 't eerst zullen gelooven, dat zijn de geblaseerden, die niet om geld meer geven, omdat ze er nooit moeite voor behoefden te doen, of de onbedorvenen, de jonge menschen, in wie geldzucht nog niet tot nevroze en manie is geworden, zooals in de meeste bezitters. | |
[pagina 214]
| |
Helaas! de geldzucht-nevroze wordt er wel behoorlijk en vroegtijdig ingepompt. Afgericht moeten de kinderen worden, gedrild op een baantje. Verdienen, moeten ze, geldmaken. En hun eerste oefeningen in de nobele mathesis zijn dikwijls berekeningen van kapitaal-rente! Maar nu is de proletarier die zich voor een socialist uitgeeft, zonder er zeer zeker van te zijn dat hij recht verkiest boven macht, dat hij bevrijd is van kapitalistische neigingen en vooroordeelen, dat hij een eerlijk sober bestaan zou verkiezen boven de koets en lakeien, - die proletarier is een veel gevaarlijker, anti-sociaal wezen dan de doortrapste bezitter. En hoevelen denkt gij dat er onder die millioenen, die thans zich sociaal-democraten noemen, waarachtig socialistisch denken, waarachtig bevrijd zijn van kapitalistisch vooroordeel, van geldzucht en machtdorst? En wat zou het dan baten als deze personen de politieke overhand kregen? Kwamen wij niet van kwaad tot erger? Socialistisch denken en voelen, diep doorvoelen, gansch gezuiverd zijn van al het vuil onzer zieke tijd, dat is een hoog en zwaar-bereikbaar ding. Ik ken maar zeer weinig menschen in wie die omkeer zoo diep en echt is, dat ze al hun leven en gedachten doortrekt en beheerscht. En die weinigen zijn geen proletariers. Maar zoowat meeroepen over ‘klassenstrijd’ en ‘productiewijze’ en ‘lijdend proletariaat’ dat is waarlijk geen bewijs van diepe en zuivere socialistische gezindheid En ik geloof, dat het socialisme van de groote meerderheid der sociaal-democraten zich bepaald tot de meening, dat nu voor de variatie de onderliggende partij eens bovenop zal komen, en op hun beurt de bezitters eens zal gaan uitmergelen. | |
[pagina 215]
| |
De politieke triomf van dergelijke socialisten zou niets opleveren, dan een herhaling van het jammerlijk fiasco voor honderd jaren gemaakt door de Fransche revolutie. Dat was ook een klassenstrijd, maar een strijd zonder intelligentie, botweg en domweg, geheel bezijden de eigenlijke oorzaken der ellende. De slaven vermoorden hun schijnbare meesters, de aristocraten, maar hun eigenlijke meesters, de bezitters, lieten ze ongemoeid. Ja, het was voor de leden der Nationale Conventie geen schande grooten rijkdom op te zamelen. En het beestachtig en bloeddorstig gepeupel boog even dom voor de geldmacht als het vroeger voor adels en titels had gebogen. Een klassenstrijd, zooals de meeste onzer sociaal-democraten die begrijpen, zonder een zeer fijn en diep inzicht in het wezen van wat te bestrijden is, zal geen ander resultaat hebben dan dat de proletarier van gister de bourgeois-kapitalist van morgen wordt, even als de sansculotte van de eerste republiek de aristocraat werd van het eerste keizerrijk. Dit is wat ik voor tien jaren poogde te veraanschouwelijken in de comedie don Torribio. Zou men niet mogen verwachten van iemand die gansch doordrongen was van de socialistische beginselen, die had ingezien hoe de bezitter een onhoudbare parasieten-leven leidt ten koste van den niet bezitter, dat hij begon met zijn eigen levenswijze te veranderen? Dat hij zich niet alleen met woorden, maar ook met daden schaarde bij de klasse, met wie hij wil strijden en zeker weet te zullen overwinnen? Maar zoover ik weet, is er geen een der sociaal-democratische bezitters, die zooiets beproeft Ze blijven kalmpjes van hun renten leven en besteden dat onzuiver gewonnen | |
[pagina 216]
| |
geld aan politieke maatregelen. Het hoeft niet, zeggen ze, en het zou toch niet baten. Dit nu bewijst dat hun overtuiging hun nog niet in 't bloed zit, maar is een oppervlakkige en dogmatische. En ook bewijst het dat ze, door ontoereikende analyse, hun eigen theorie niet hebben doorgrond. Ze hebben het altijd heel druk over de ‘productie-wijze’. De productiewijze is voor hen eigenlijk de scheppende Godheid van alle menschelijke dingen. Als zij evenals Robespierre een eeredienst zouden moeten instellen, dan zouden ze, als Hoogste Wezen, niet de Rede, maar de Productie-wijze aanbidden. Nu is het werkelijk onweerlegbaar dat al ons doen en denken, tot zekere hoogte, afhankelijk is van de wijze waarop wij ons voedsel, kleeding en woning verwerven, evenals onze gedachten tot zekere hoogte afhankelijk zijn van onze lichamelijke gezondheid. Maar het schijnt wel of niemand hunner op de gedachte komt, eens te onderzoeken, waarvan de productie-wijze zelve weer afhangt. En wie niet erkent, dat de productie-wijze afhangt van individueele neigingen en gevoelens, van individueele voorkeur, begeerte en begrip van recht, die maakt zich schuldig aan wat ik verwaarloozing van den innerlijken factor heb genoemd. Er is geen absoluut recht, zeggen de Marxisten, ook het recht wordt bepaald door de productie-wijze, het recht is een kristallisatie van machtsverhoudingen, er is geen ander recht dan het van 't oogenblik, het recht van nu. Dit is extra-dom. Het begrip recht is ondenkbaar zonder 't begrip richting. Het is richting. Richting is mathematisch uitgedrukt een lijn. Het nu, het oogenblik, is in dezelfde | |
[pagina 217]
| |
uitdrukkingswijze een punt. Te spreken van het Recht van nu, is even onzinnig als te spreken van de richting van een punt. Misschien hoort dit tot de proletariermathesis. Maar nu in 't oog houdend dat het door de Marxisten zelve wordt geleerd, hoe de voortbrengingswijze de primaire oorzaak is van de sociale toestanden, is het dan niet verwonderlijk dat zij niet meer pogingen doen om voor alles die primaire oorzaak te wijzigen? Want ze willen wel de voortbrengers organiseeren, maar van een poging om de voortbrenging zelve te organiseren bemerken wij niets. En dit is toch een gewichtig verschil. In aanmerking nemend dat zij zelf hebben geleerd, hoe parlementen en regeeringen niet de oorzaak maar het gevolg zijn van den economischen toestand van een volk, is het dan niet verwonderlijk, dat zij zich zooveel moeite geven om den politieken toestand te veranderen, in plaats van zuiver economisch werkzaam te zijn? Is het niet of ze bezig zijn de richting van den wind te veranderen door de wind-vaan andersom te draaien? Hier moet ik waarschuwen tegen twee misvattingen. Ik heb niet tegen parlementaire of politieke actie, ik geloof dat die behoort bij onze staatsburgerlijke plicht, maar ik acht ze secundair, in de tweede plaats komend. De economische actie, het door ieder, persoonlijk, daadwerkelijk veranderen van zijn bestaanswijze, acht ik primair, vóóraan komend, onzen eersten plicht En ten tweede moet men niet meenen dat ik een vriend ben van het zoogenaamd ethisch socialisme, dat ik wensch verzoening, en alles verwacht van liefde prediking. Geheel ben ik het met de Marxisten eens | |
[pagina 218]
| |
dat de liefdevolle gezindheid en goede bedoelingen, het prediken van vrede en andere ethisch-ironische zoete-kost op 't oogenblik waardeloos is, zonder inzicht en kennis en daadwerkelijke actie. Ik wil wel degelijk strijd, onverzoenlijken strijd, maar ook een intelligenten strijd, geen domme klassenstrijd tusschen twee fictieve klassen Ik wil geen verzoening, maar aanpakken. En tusschen de twee, die werkelijk tegenover elkaar staan, tusschen de partij van het recht, dat wil zeggen de partij die niet wil leven ten koste van zijn naaste of ze op 't oogenblik bezitters zijn of niet, en de partij van de macht, wien het alleen om geld en macht te doen is en die meent dat het huidige woekerbestaan der bezitters moet voortduren, hetzij zij tot de bezitters behooren of er eenmaal toe hopen te behooren. Ik beroep mij dus geheel, en vertrouw geheel op den innerlijken rechtvaardigheidszin der menschen Ik weet dat zij die in zich hebben, zooals een dennezaad den boom in zich heeft, ik weet dat door eigen zelf-inzicht. De Marxisten beweeren afgezien te hebben van een beroep op rechtvaardigheid. Zij houden de bezitters voor onverbeterlijk. Maar beroepen zij zich dan niet op de rechtvaardigheid der niet-bezitters? Dan zullen ze slecht te pas komen. En vergeten ze dat de geheele sociaal-democratie feitelijk een schepping is van tot inzicht gekomen bezitters? Zien ze niet hoe dwaas het is de menschen te verdeelen naar hun positie, in plaats van naar hun gezindheid? Maar zij rekenen, naar hun zeggen, op de blinde noodwendige strooming der economische toestanden, door Marx op historisch-wetenschappelijke gronden ge- | |
[pagina 219]
| |
profeteerd. Met die strooming willen ze meewerken. Dat zou voortreffelijk zijn als die profetien niet reeds lang beschaamd waren door de werkelijkheid. Dit wordt door tegenstanders en partijgenooten gelijkelijk erkend. De zoogenaamde ijzeren loonwet is gebleken niet van ijzer maar van elastiek te zijnGa naar voetnoot1). En de normaal-arbeidsdag, dat harde brok dat het kapitalisme niet zou willen slikken en waaraan het stikken zou, - wel! het verzwelgt het zonder veel moeite of bezwaar, het kapitalisme heeft een goeden maag, en het stikt er niet aan, maar wordt er nog maar vetter van. De hoofdstelling der Marxisten kan men onder voorbehoud aannemen. Niet alleen het geheele sociale leven, maar ook onze eigen persoonlijke gezindheid is tot zekere hoogte afhankelijk van de wijze waarop wij onze levensbehoeften krijgen. En nu wil ik juist consequente actie volgens dat inzicht. Begin met verandering te brengen in uw voortbrengings-wijze, en het overige volgt van zelf. Gij zult zeggen dat dit voor een alleenstaand mensch onmogelijk is. Neen, het is wel niet gemakkelijk, maar onmogelijk is het niet, zelfs niet voor één mensch alleen. Ik kan u daarvan een roemrijk voorbeeld geven. Vijftig jaren geleden, dus vóór de geboorte der sociaal-democratie, was er in Amerika een man die uit kracht van zijn sterke, gezonde natuur weerstand bood aan de zieke eeuw. Ik bedoel David Henry Thoreau. Die man wist, eer Marx het hem zeide, wat geld was, hij wist eer Morris het leerde, dat er geen zuivere kunst, geen religie, geen architectuur, geen schoone beschaving kon groeien in onze kapitalistische samenleving, hij wist dat de mensch beter dingen te doen heeft | |
[pagina 220]
| |
op aarde dan fortuin maken en macht verwerven, en hij wist dat alle geestelijke ontwikkeling afhankelijk is van de lichamelijke, en van de wijze waarop de mensch zijn levensbehoeften voortbrengt, Sterk en consequent als hij was, ging hij in de bosschen wonen, bewerkte zijn eigen grond, verdiende zijn brood eerlijk en schreef zijn wijsheid neer opdat wij, die nu van anderen ditzelfde geleerd hebben, konden zien, als we goed lezen, dat hij 't ook al wist. Hij veranderde zijn productie-wijze, en was voor een tijd lang misschien de eenige rechtvaardig levende beschaafde man in de wereld. Nu mag men zeker niemand verwijten dat hij dit zware voorbeeld niet volgen kan. Maar als men dan maar weet dat het uit zwakheid is, niet om de onmogelijkheid der zaak. Maar dit is achteruitgang, terugkeer tot het primitieve leven, tot barbaarschheid, zult gij zeggen. Zeker was het dit. En dat moest zoo zijn, omdat de man alleen stond en hij niemand vond wijs en sterk genoeg, om te doen als hij. En als men iets wil overdoen, beter overdoen, moet men dan niet van voren af gaan beginnen? Als men een nieuw huis wil bouwen begint men dan met de windvaan en de decoraties? Men begint met den kelder, niet waar? En als men geen ander onderkomen heeft, dan moet men wel in den kelder wonen tot het huis klaar is. Geheel alléén zijn productie wijze veranderen is zwaar werk en dwingt tot ontbering. Maar met hulp van gelijkgezinden wordt het licht en behoeft er geen primitieve ruwheid onze valsche beschaving te vervangen. Nu zijn er millioenen sociaal-democraten, met millioenen geld, zouden die dan niet meer en beter kunnen doen | |
[pagina 221]
| |
dan Thoreau? Zij agiteeren en politiseeren en propagandeeren, maar hun voortbrengingswijze veranderen, dat doen zij niet. Zij blijven gedwee werken in dienst der bezitters, of als ze zelf wat bezitten blijven ze kalmpjes voort-rentenieren. Dit doen ze, omdat zij geen anderen weg zien. Zij meenen dat, eer zij een politeke meerderheid hebben veroverd, er geen kans voor hen is, het kapitaal en de productie-middelen in gemeenschappelijk bezit te krijgen. Dit nu is een dwaling die ook nog van Marx afstamt. Voornamelijk lettend op de industrieele zijde van het sociale ziekte proces, op de groot-industrie, die door haar geweldige woekering en enorme proporties ook 't meest in 't oogvallend is, heeft Marx, hoewel het zeer goed wetend, niet genoeg nadruk gelegd en beteekenis gegeven aan het feit, dat de grond de oer-vorm is van alle kapitaal, dat wie den grond in zijn macht heeft ook alle overige productiemiddelen in zijn macht kan krijgen, en dat dus geen hervorming kan zijn afdoende, en primordiaal, die zich niet bemoeit met den bodem en den bodem-cultuur. Om een medisch beeld te gebruiken, de kapitalistische groot-industrie met zijn fabrieks-slaven en zijn door en door ongezonde productie van goedkoope en onnutte waar, met zijn overproductie en werkeloosheid, is als een reusachtig woeker-gezwel. Doch om dit te genezen baat het niet er in rond te kerven of er stukjes af te knippen, men moet de voedende bloedvaten afbinden. En de bron, waaruit alle kapitalistische handel en industrie gevoed wordt, is het privaat-grondbezit. Het is de Amerikaan Henri George geweest die Marx hierin heeft gecorrigeerd. Zijn gewichtigste stelling acht | |
[pagina 222]
| |
ik deze: ‘the recognition of individual proprietorship of land is the denial of the natural rights of other individuals’ kortelijk en in juister termen overgezet: ‘privaat grondbezit is onrecht’. Door deze grondstelling wordt het geheel sociale vraagstuk op zuiverder, deugdelijker basis gebracht. Dit is een fondament waarop men bouwen kan. Door de invoering van het door Marx verwaarloosde begrip Recht wordt de innerlijke factor erkend en aangenomen dat om ondoorgrondelijke, maar door elk mensch onomstootelijk erkenbare redenen, het menschdom groeien wil in een bepaalde richting. En ten tweede wordt aangegeven, dat alle bezit ten slotte neerkomt op grondbezit, dat grondbezit alleen de macht geeft tot woekeren en uitzuigen, en dat derhalve in een gezonde menschen maatschappij, waar de eene mensch niet leven mag of kan ten koste van den ander, de grond moet zijn communaal, vrij, zooals zij was in voorhistorische tijden, zooals nu nog lucht en oceaan is. Het verdient opmerking dat onder het verstandige en voortvarende volk der Angelsaksers het Marxisme nooit ingang heeft gevonden, hoewel Marx in Engeland zelf heeft gewoond en geschreven. Ik weet maar één Engelsch Marxist van eenige beteekenis, namelijk Hyndman. Wat de Engelschen van het Duitsch-socialistisch programma overnamen, was de vorming van vakvereenigingen en coöperaties. En in deze werkzaamheid, zonder twijfel de meest practische en nuttige van alle socialistische maatregels, zijn zij verder gevorderd dan eenig volk der wereld. Maar hoewel Hyndman Henry George in Engeland inleidde en er een tijdlang werkelijk een Marxistische federatie heeft bestaan, die alle socialisten wilde | |
[pagina 223]
| |
omvatten, scheidde zich spoedig zoowel de mannen van de Trades-Unions, zooals John Burns, Tom Mann en Bax als William Morris en zijn geestverwanten van de Marxistische dogmatiek af. Daarnaast ontstond de groep der Fabians, wier geschriften u allen in Hollandsche vertalingen bekend zijn. En de meest sociaal-democratische partij, ‘the Independent Labor Party’ wier beginsel is, dat de Staat eigenaar moet worden van grond en kapitaal, is evenwel niet Marxistisch en schermt nooit met de leuzen ‘klassenstrijd’ ‘materialistische opvatting der geschiedenis’ en dergelijken. Henry George daarentegen heeft in Engeland en Amerika een ontzachlijken invloed gehad. En hoewel zijn practische maatregel, de ‘single tax’ onhoudbaar is bevonden, werken zijn ideeën over het grondbezit zonder ophouden voortGa naar voetnoot1). Toen mij voor zes jaren, door de geschriften der Fabians en van Henry George dit nieuwe inzicht openging, voelde ik dat ik een tweede schrede in de goeden richting had gedaan, de weifelingen hielden op, de begrippen namen vaster vorm aan, en de mogelijkheid van daadwerkelijk handelen kwam naderbij. Evenwel was ik toen nog gevangen in een principieele fout, die bij diepe analyse weder tot het Marxistisch materialisme terug te brengen is, maar waarvan Henry George, de Fabians en land-nationaliseerders evenmin vrij waren. Alleen één Engelschman, wijzer dan die allen, had mij er van kunnen verlossen, als ik zijn werken toen | |
[pagina 224]
| |
gekend had. Namelijk John Ruskin. En ook de Russen Bakoenin en Kropotkin hadden er zich van bevrijd. De fout die ik bedoel, is het te veel verwachten van staat en regeering. Henry George's single tax is een pure regeerings-maatregel, de land-nationalisatie is een staats-handeling, het eenige practische middel wat de Fabian Robert Blatchford schuchter voorslaat is het oprichten van Staats-hoeven, Mills wil door den staat geleidde landbouw-kolonies, ikzelf heb, zooals ge u wellicht herrinnert, een systeem van staatslandbouw voorgesteld dat geleidelijk tot land-nationalisatie zou voeren.Ga naar voetnoot1) Nu kon de staat zeker best zulke dingen doen zonder schade of gevaar. Hij zou er wel bij varen. Maar de staat doet vooreerst zulke dingen niet en zou ze, als hij 't probeerde, verkeerd en onvolledig doen. Want wat wij de staat noemen, de regeering eigenlijk gezegd, is een gevolg van het wezen en werken der individuen, en zoolang daarin geen verandering is gekomen, kan ook het wezen en werken der regeering niet veranderen. De Marxisten drukken dit half-juist uit, door te zeggen dat de staat de heerschende klasse vertegenwoordigt. Hun gevolgtrekking is dat, als er een andere klasse heerscht, er ook een andere staat zal zijn. Dit nu willen ze te weeg brengen, door de niet-bezitters politieke macht te geven. Hier komt hun uiterlijkheids-dienst, hun schijn-aanbidding en oppervlakkig materialisme weer aan den dag. Men maakt geen staat door politieke maatregelen, men organiseert geen klasse duurzaam door redevoeringen en propaganda, maar de staat groeit uit de individuën, | |
[pagina 225]
| |
van binnen uit, en de menschen organiseeren zich van zelf, als ze juist denken en wél handelen. Politiek socialisme doet mij denken aan een man die 's winters bladeren aan een boom plakt in de hoop dat het dan zomer worden zal. De materialistisch denkende laat zich bedriegen door den schijn der ruimte-afmetingen Hij ziet volksbewegingen, fabrieken, stoombooten, spoorwegen van enorme dimensies. Zooveel millioenen menschen, zooveel mijlen spoorweg, zulke reusachtige steden, dat alles, meent hij, moet ook met vervaarlijke middelen worden aangetast. Hij noemt een idee, een paar woorden, een tijdschrift artikel daarbij ‘klein’, en vergeet dat ideeën geen ruimte hebben en juist daarom machtiger zijn dan alles wat ruimte inneemt. Maar een enkele kleine denkfout, een wijsgeerige vergissing, kan maken dat de grootste menschen-organisatie niets tot stand brengt en op niets uitloopt. Terwijl een enkele juiste gedachte of goede daad, wanneer ze beantwoord aan de eeuwige en universeele neigingen en gedachten der menschheid, al wordt ze eventjes gezegd of gedaan door een vergeten mensch in een achterhoek, zich spreiden zal als een loopend vuur. En al smeult de vonk nog zoo lang, de waarheid blijft doorgloeien en vindt eenmaal voedsel om in vlammen uit te slaan. Daarom, het is onze eerste plicht juist te denken, en persoonlijk voor ons zelf wél te handelen. Dan volgt organisatie. Ik heb mijzelf een tijd lang wijs gemaakt dat elke persoonlijke poging tot een eerlijker wijze van bestaan niets meer kon zijn dan zelfopoffering. Heel mooi als voorbeeld van consequent offer aan beginselen, maar nutte- | |
[pagina 226]
| |
loos en hopeloos. De zonde van het kapitalisme, het leven van woeker en roof, was ons opgelegd van onze geboorte af en wij moesten die dragen of verhongeren. Zonder rente kan niemand van ons leven. Van handenarbeid te willen gaan leven, was zichzelf in slavernij geven aan de bezitters, en bovendien voor een ongeoefende zoo goed als zelfmoord. Verder meende ik dat elke onderneming op niet-kapitalistischen grondslag, zooals mijn rijkshoeven, onhoudbaar was zonder de machtige hulp van den staat. Concurrentie, vooral de internationale concurrentie, zou elk particulier ondernemen in den grond boren Dus konden wij niet meer doen dan protesteeren en met schaamte en nederigheid het juk onzer zonde dragen Maar ik heb beter leeren zien, en heb bevonden dat dit is een dwaling, een sophisme, en een schild voor lafheid. Iedereen kan iets doen om zijn middelen van bestaan eerlijker te maken. Niemand behoeft geheel lijdelijk stil te zitten en zijn woekerwinstjes op te strijken. Kan ook niemand zich geheel bevrijden, ieder kan het voor een deel. En wie een overtuiging heeft zal niet kunnen laten zich te bevrijden, zoover mogelijk. Ten eerste kan ieder, die leeft van oneerlijk verkregen goed, zooals wij allen, bezitters of dienaren van bezitters, daarmee zoo zuinig mogelijk omgaan. Om de zelfde reden waarom een kind, dat opgevoed wordt in 't huis van een dief, niet mee zal willen doen aan feesten en smulpartijen, zoodra het begrijpt waar al dat lekkers vandaan komt. En al ons lekkers, al onze weelde wordt voortgebracht door armen, die er zelf gebrek om moeten lijden. Dit | |
[pagina 227]
| |
geldt zoowel voor den rentenier, die niets doet als couponnen knippen, als voor ons anderen die, zonder kapitaal te hebben, ons loon, tractement, salaris, honorarium of hoe het verder heet, ontvangen van de kapitalisten. Al dat is oneerlijk gewonnen goed, al hebben wij er min of meer hard voor gewerkt. Dit verplicht ons allen, in de eerste plaats, tot een zoo sober mogelijk leven. Dit zal ons zelf niet schaden, lichamelijk noch geestelijk. En ook anderen niet. Natuurlijk hoort men nog altijd hier en daar den onzin, dat het weelderig leven der rijken den armen ten goede zou komen. Ja, het zijn soms de ongelukkige, domme armen zelf die zich beklagen, dat ge, door eenvoudiger leven en eigen werk, hun het brood uit den mond neemt. Vraag hen, als ze zoo spreken, waar gij het brood van daan moet halen, of hoe gij aan het geld moet komen dat zij van u willen verdienen, als het niet is door het andere armen te ontnemen. Het feit is, en men moet het hen vergeven, dat ze voor zoo'n argument nog ongevoeliger zijn dan de kapitalisten. Als zij maar hun kruimels krijgen van de tafel der rijken, wat bekommert het hun of het kruimels zijn van gestolen pasteien? En in de tweede plaats kan ieder, die eenig kapitaal bezit in papier, dat omzetten in productiemiddelen, in grond en woning en gereedschap. Papieren kapitaal geeft eten aan den nietsdoener, maar grond en werktuigen geven alleen eten aan wie er voor werkt. Alle papieren kapitaal vertegenwoordigt een zekere uitgestrektheid grondbezit. En ik zou willen dat ieder bezitter, die nu couponnen knipt, zich geplaatst zag voor een stuk land met de woorden: Ziedaar je bezit, zie nu dat je er zonder hulp van leeft. Dan zou hij begrijpen | |
[pagina 228]
| |
wat eigendom is, en hoe hij te voren leefde van andermans werkGa naar voetnoot1). Op deze wijze kan ieder zijn oneerlijke middelen van bestaan reduceeren tot een zeker minimum, juist zoo ver gaande als zijn soberheid en zijn persoonlijke werkkracht gedoogt. Maar eindelijk kan men zich verbinden met personen van gelijke gezindheid, met kan gesamenlijk grond aankoopen, en die gesamenlijk bewerken, en elkander bijstaan naar de mate van elks aanleg en vermogen, Dan is het mogelijk een toestand te scheppen, zonder al te groote soberheid, waarin ieder eerlijk leeft en werkt, en zich bijna geheel ontdoet van rente, interest, pacht en al het huidige woekersysteem. En heeft men hierin genoeg hulp, en gaat men met voorzorg en beleid te werk, en maakt men de overgang niet te snel, maar geleidelijk, en leert men toekomen met het zelf-voortgebrachte, dan behoeft men geen staatshulp, en heeft noch binnenlandsche noch buitenlandsche concurrentie te vreezen. Tot deze overtuiging was ik gekomen, nu ongeveer anderhalf jaar geleden. Daarna las ik Thoreau, mij tot dien tijd onbekend. En ik zag hoe deze man, meestal een menschenhater genoemd, wijzer was dan zijn tijdgenooten. En ik voelde zijn voorbeeld beschamend, doordat hij heel alleen had durven doen, wat ik nutteloos en onmogelijk had genoemd. Onder den prikkel dier lectuur begon ik te handelen en | |
[pagina 229]
| |
ik begreep dat de weg moest zijn deze: Gemeenschappelijk grondbezit, met niet communistische maar coöperatieve werk- en verbruiksverdeeling. Ieder hebbe eigen huis en hof, ieder werke naar eigen aanleg, ieder zij geheel vrij in zijn overtuiging, in de beschikking over zijn middelen, in het vragen van loon, in de keuze van werk. Maar de grond komt niemand meer toe dan een ander, maar blijft het gemeenschappelijk eigendom van degenen die er op wonen en die direct of indirect meehelpen aan haar cultuur. Toen dit in hoofdzaak voor mij beslist, en de uitvoering reeds begonnen was, kwamen in mijn handen de werken van Dr. Oppenheimer, zooeven reeds genoemd. In het eerste ‘die Siedlungs-genossenschaft’ wordt een systeem van Coöperatieve landbouw voorgesteld, dat in gewichtige punten overeenkomt met het door mij aanbevolen staatslandbouw. Een vestiging of nederzetting, waar zoowel landbouw als klein-industrie vertegenwoordigd is, waar is: genootschappelijk grondbezit met tijdelijke afstand van stukken grond aan de genooten, met een hoofdbestuur, met coöperatieve distributie en productie. De door mij voor den staatslandbouw aangegeven weg, de geleidelijke uitbreiding, het desnoods toekomen van eigen productie, het opnemen van locale industrie, - ik vond dit alles hier veel uitvoeriger en deugdelijk logisch betoogd terug. Maar niet afhankelijk van staatshulp, neen, als vrije onderneming van arbeiders onderling, die zich aldus den bron der rijkdom, den grond, kunnen heroveren. En met groote scherpzinnigheid en belezenheid bewijst Oppenheimer, dat deze weg de eenig mogelijke uitweg is en de onvermijdelijke toekomst der coöperatieve beweging. | |
[pagina 230]
| |
In zijn tweede werk ‘Gross-grundbesitz und Soziale Frage’ wordt aangetoond hoe het privaat-grondbezit in de maatschappij is geslopen, niet als economische noodwendigheid zooals Marx beweerde, maar als overblijfsel van oud geweld-recht. Een uiteenzetting die veel beter strookt met historisch, psychologisch en wijsgeerig inzicht dan die van Marx, en er in scherpte en betoogkracht niet voor onderdoet. Verder toont Oppenheimer aan hoe het slecht functionneeren van het sociale lichaam, zijn ziekelijke verschijnselen, uitsluitend te wijten zijn aan dat abnormaal element, dit overblijfsel van oud onrecht. Hoe dit zich heeft uitgebreid en opgehoopt, en hoe het nooit verdwijnen zal, eer de kiem er van, het privaat grondbezit wordt aangetast. Maar ook, hoe dit noodwendig gebeuren moet, op de in zijn vorig werk beschreven weg der Siedlungs-genossenschaft. Zijne verwachting is dus hoopvol, en hij beschouwt de ziekte der maatschappij als een groei-ziekte, die zij doorstaan zal, en die haar crisis nadert. In deze beide werken vond ik allen theoretischen steun die mijn overtuiging behoefde. Ik zeg niet dat zij mij in alle opzichten bevredigden, maar ik kan er ieder naar verwijzen die zou willen beweren dat meer belezenheid of economische kennis mij van gedachten zou doen veranderen. In belezenheid en economische kennis doet Oppenheimer voor de besten van zijn vak niet onder. Het mooie van zijn boeken vind ik dat hij op theoretischen, droog-verstandelijken weg bijna precies daar komt waar de menschen van groot gemoed, diep inzicht of zuiver gevoel zooals Thoreau, William Morris en John Ruskin reeds langs onmiddelijker paden kwamen. Marx en Oppenheimer dat zijn zeker zeer buitengewoon schrandere, geleerde, sterk-denkende, Semietisch-scherpe | |
[pagina 231]
| |
koppen. Maar Ruskin is heel iemand anders, Ruskin is een van 's werelds wijzen. Hij verliest niet uit het oog het eeuwige wezen der dingen, hij schouwt diep in den ondoorgrondelijken afgrond van zijn zelf. Hij overziet zijn eigen wezen van heldere hoogten. Hij vergeet nooit dat het de schoonheid en de wijding in de dingen is, tot welker kennis en ontwaring wij op aarde leven. Zijn fouten, en vergissingen, talrijk genoeg, zijn zooals alleen een groot man ze heeft en begaat. In zijn erkenning er van steunt hij ons. In weinig dingen vond ik zooveel troost als in het lezen van zijn vertrouwen en zijn standvastigheid onder diepgaand leed, eigen dwaling en moeite door anderen veroorzaakt. Helaas, dat op dit oogenblik zijn machtige geest voor goed omneveld is door ouderdom. Twee sterke tegenvoeters, Ruskin de strijder voor Recht, Nietzsche de strijder voor Macht, beiden tot zwijgen gebracht en geslagen door waanzin. Maar ik weet wiens werk tot grooter glorie is bestemd.
Nu is men geneigd mij allerlei vragen te doen, waarop geen antwoord past, omdat ze voortkomen uit verkeerd begrip mijner motieven. Vooral wil men bizonderheden weten omtrent regeling, voortgang en waarschijnlijk succes van wat men mijn ‘onderneming’ gelieft te noemen. Verplaats u in den toestand van iemand die bemerkt dat hij de jas van een ander aanheeft, en die na lang zoeken vond aan wien die jas behoort en hoe hij hem van dien man ontvreemd heeft. Het is natuurlijk, niet waar, dat ge dan het plan maakt die jas uit te trekken en aan den eigenaar terug te geven. En stel u dan voor, | |
[pagina 232]
| |
dat iemand u ernstig vraagt naar de regeling, voortgang en mogelijk succes van uw onderneming, Wat moet gij antwoorden? Als ik eet omdat ik honger heb, noem ik dat dan een ‘onderneming’ en denk ik aan ‘mogelijk succes’? Ik doe wat ik niet laten kan, en op de kortste en best mogelijke wijze, naarmate de omstandigheden het gedoogen. Ik wil werken voor mijn levensondershoud. Ik wil kapitaal, dat mij van woeker doet leven, omzetten in productie-materiaal, dat mij zal dwingen van werk te leven. Ik wil elk die mij helpt, geven het volle loon voor zijn werk. En ik wil eindelijk den grond gemeenschappelijk bezitten met allen die er op wonen en werken. Ziehier mijn duidelijk, scherp bepaalbaar doel. In hoever ik dit bereiken zal, wat bekommert mij dat? Ik kan immers morgen sterven, en zal niettemin even hard mijn best doen. Maar dat wil wederom niet zeggen, dat ik niet overdenk de wegen, die ik heb te gaan en de mogelijkheden die zich kunnen voordoen. Ik voorzie dat het noodig zal zijn een genootschap te vormen, met een behoorlijk bestuur en reglement, ten einde wettig recht te hebben op gemeenschappelijk grondbezit. En ik begrijp dat ik daarbij te rade zal moeten gaan met de honderde voorbeelden van soortgelijke genootschappen, die reeds bestaan hebben, verongelukt zijn of nog bestaanGa naar voetnoot1). | |
[pagina 233]
| |
Maar ik begrijp ook dat ik glad verkeerd zou doen door een gedetailleerd schema vooraf op te stellen en mij daaraan door dik en dun te willen houden. Alleen de hoofdzaken houd ik in het oog en stuur daar zoo recht mogelijk op af. Het overige moet de tijd leeren. In hoever ik hiermede ‘hervormend’ werken zal, weet ik niet, en het bekommert mij niet Ik wenschte dat alle hervormers begonnen met zich zelf te hervormen. Vraagt men mij hoe, naar mijne meening, de sociale beweging zich waarschijnlijk wenden zal, dan antwoord ik dat, zoover ik er over oordeelen kan, Oppenheimers inzichten mij het redelijkst en geloofwaardigst voorkomen en dat zij de meest betrouwbare richtlijn geven voor actie op groote schaal. Maar zulk een actie is mijn zaak niet, en ik wensch mij niet aan Oppenheimers schema te te houden, want hij wil leenen tegen rente, verhuren, verpachten, verhypothekeeren en zoo voort. Terwijl ik, naar Ruskin's voorbeeld, alle leenen tegen rente, en ook alle uitkeering van winst in den vorm van dividend of anderszins, voor zoover het in mijn macht is, zal vermijdenGa naar voetnoot1).
Het grappigst vind ik dat de Marxisten mij verwijten dat ik reactionnair handel, want ik doe niet volgens | |
[pagina 234]
| |
hun theorie, volgens hun boekje. Dit doet mij denken aan een docter, die het zijn patient kwalijk neemt dat hij herstelt, want volgens de wetenschap, volgens het boekje had hij behooren dood te gaan. Ik doe, zooals ik voel te moeten doen, en als ik zuiver voel en wèl handel, dan zullen ook andere menschen doen als ik, al schreef het marxistisch leger een bibliotheek vol om te bewijzen dat ze anders moeten doen. Want het voelen en handelen der menschen, dat zijn de feiten, waaraan alle theorie ondergeschikt is. Als ik het te warm heb en ik trek mijn jas uit, zou ik dat dan nalaten, omdat een of ander professor in vier dikke deelen heeft gedemonstreerd, dat de temperatuur veel te laag is, om zonder jas te loopen? Nu heb ik hier geproken, en u dit alles omtrent mijzelven vertelt, niet om propaganda te maken of u tot soortgelijke gevoelens en daden te bewegen Dit moge mijn wensch zijn, het was mijn motief niet. Ik deed het, omdat gij mij gevraagd hebt te spreken, en ik natuurlijk spreken wou over wat ik op dit oogenblik het belangrijkst vind. Ik heb geen behoefte het anderen op te dringen, maar ook geen neiging het te verbergen. Is het u in eenig opzicht tot steun of verheldering, dan zal mij dat verheugen Maar het zou mij niet verwonderen, als het sommigen uwer tot schrik en benauwing werd. Want gij ziet mij in staat tot handelen, maar hoe zal het zijn met de meesten uwer, aan handen en voeten gebonden, al zien zij weg en middelen even duidelijk als ik? Het komt dan op drie dingen aan. Op de kennis van eigen kracht, op moed om die kracht te laten gelden waar het pas geeft ondanks alle schijnbare bezwaren, | |
[pagina 235]
| |
eindelijk op geduld waar men zich weet gedoemd tot onwerkzaamheid.
Maar dan toch moet ik u herinneren aan de groote kracht en de groote verantwoordelijkheid uwer positie als leeraren en opvoeders. Ik heb u laten zien, hoe ik geweifeld en geworsteld heb in den chaos van tegenstrijdige leeringen en meeningen onzer dagen. En hoe ik eerst nu, waarschijnlijk ver over de helft mijner jaren, tot inzicht en vastheid gekomen ben. Ik wil niemand iets verwijten, maar hoe vaak heb ik het beklaagd dat ik geen leeraar vond, ik zeg niet eens die mij den weg wees, maar alleen die mij in staat stelde te zoeken en te vinden den weg tot beter kennis en gevoel. Toen Ruskin Fors Clavigera schreef was ik tien jaar, en ik moest bijna veertig worden, eer het boek mij in handen kwam. Wat zou ik een rustiger, vruchtbaarder leven hebben gehad als ik eerder tot zijn wijsheid had kunnen naderen Daarom, uit kracht eener bittere ervaring zeg ik u, weet wel uw verantwoordelijkheid! Drijft uw kinderen niet met dweepzucht of bekrompenheid in deze of genen afgepaalden weg. Maar geeft hen ruimte, zoekt voor hun geest alle voedsel, dat zij van nature behoeven en waarbij zij gedijen en vreugde vinden. Gij behoedt op 't oogenblik de toekomst onzer maatschappij, in uw handen ligt de verheffing en de bevrijding van duizenden. Draagt zorg dat de zaden die onder uw hoede ontkiemen niet misvormen en verkreupelen, maar ruimte en voedsel vinden om te komen tot vollen hoogen wasdom. |
|