Studies. Vierde reeks
(1904)–Frederik van Eeden– Auteursrecht onbekend
[pagina 153]
| |
Waarvoor werkt gij?De verovering van het bezit door de arbeiders
| |
[pagina 154]
| |
Waren wij als wij souden,
wij hadden wat wij wouden.
Met die spreuk zal ik beginnen en zal ik eindigen. Begrijpt gij 'm goed? Als wij maar waren zooals wij behoorden te zijn, dan hadden wij alles wat wij wenschten. Dat kan twee dingen beduiden; óf, dat een zeer goed mensch niet meer wenscht dan hij kan krijgen, óf dat het altijd aan ons zelven ligt als ons iets mankeert. Dat is sterk, zult gij zeggen. En toch is 't waarachtig zoo en die spreuken-maker wist wel wat hij zei. Maar gij moet dit niet zoo plat weg en onnoozel opvatten, alsof ieder die maar zijn best deed, kon krijgen waar hij nu juist er eens trek in had. Als gij 999 van de 1000 menschen vraagt wat hen mankeert, dan zeggen ze: geld. En nu bedoelt mijn spreuk heusch niet, dat ieder braaf mensch net zoo veel geld kan krijgen als hij maar wil. Maar als de menschen zeggen dat zij ‘geld’ begeeren, dan jokken ze. Ze begeeren de dingen die men voor geld krijgen kan. De een begeert lekker eten, de ander een mooi huis, de derde mooie kleeren, nog een begeert alleen voor een rijk man door te gaan, en zoo voort. Ieder wat anders. Nu zegt mijn spreuk dit: dat verstandige menschen alleen begeeren wat zij noodig hebben, en dat als wij allen goed en verstandig waren, dat dan ieder kon hebben wat hij noodig heeft. Wat hij noodig heeft. Maar nu is juist de vraag: wat heeft men noodig? En voor ieder is dat de moeilijkste en grootste vraag: Wat heb ik noodig? Hierbij moet gij onderscheiden het doel en de middelen, Ieder zegt, als je vraagt wat hij noodig heeft: ‘geld!’ Maar | |
[pagina 155]
| |
dat is onwaar, want schijfjes zilver en goud, en stukjes bedrukt papier, daar kunnen we allen best buiten. Geld is het middel, het doel is eten en kleeren en woning. Maar men meent nog meer noodig te hebben, namelijk lekker eten en mooie kleeren en ruime woning. En dat is ook weer niet het eigenlijk doel, maar middelen. Want menschen die geld hebben, en lekker eten en mooie kleeren en groote huizen, die meenen altijd nóg meer noodig te hebben. En dan blijkt dat het eigenlijke doel is ‘pleizier’ of ‘genot.’ Maar ook die dingen zijn niet genoeg voor wie ze heeft. Het zijn ook weer middelen en niet doel. Want plezier hebben en genot hebben bevredigt niet, zooals men zegt. Dat ‘bevredigen’ dat is wat gezocht wordt. En die vrede, die blijdschap die rustig maakt, die altijd door duurt, dat blijkt het doel te zijn waarnaar de menschen zoeken, Nu, dit wetend, is het natuurlijk niet meer dan verstandig onmiddellijk naar dat doel te zoeken, d.i. met zoo weinig mogelijk middelen, Net zoo goed als iemand die van hier naar den Dam wil, niet eerst met pak en zak naar Schollenbrug zal verhuizen, om daar het stoombootje te nemen. Onthoud dit, het komt te pas bij wat ik later zeggen zal. Nu durf ik zonder eenigen twijfel zeggen, dat gij allen hier het noodige niet bezit. Misschien zijn er onder u die feitelijk te weinig eten en kleeren hebben, die dus honger lijden en kou. Maar al zijn er zulken niet onder u, al hebt gij allen eten genoeg, en dekking genoeg, en woning genoeg, om niet ziek te worden, dan nog beweer ik, dat gij niet het noodige hebt, dat gij gebrek lijdt. | |
[pagina 156]
| |
Waarom? Wat ontbreekt u? Lekker eten, mooie kleeren, groote huizen, geld en macht? Dat bedoel ik niet. Want ik ken menschen, die dat alles hebben en net zoo goed gebrek lijden als gij. En ik ken ook menschen, die dit alles kunnen krijgen en het niet nemen, en toch geen gebrek lijden. Er zijn er, en er waren er, die net zooveel vleesch konden eten, en wijn konden drinken als ze lusten, die in eigen rijtuig konden rijden - en die verkozen te leven zonder vleesch en zonder wijn, en zonder rijtuig en zonder bedienden, en die toch alles hadden wat ze noodig hadden en zoo gelukkig waren als een mensch kan zijn. Nou ja, die zijn gek, zeggen sommigen onder u. Neen, vrienden, die waren wijs, de allerwijsten. Want zij gingen direct naar den Dam en niet eerst met hun heele huishouden naar Schollenbrug. Vraag een dronkelap wat hij noodig heeft en hij zegt: een vat jenever. Goed, geef hem het vat. Lijdt hij nu geen gebrek? Heeft hij nu het noodige? Hij krijgt zijn bekomst, ja! en 's avonds vindt gij hem op 't bureel, en over een dag of wat op 't kerkhof. Zult gij nu zeggen dat die man kreeg wat hij noodig had? Wat ontbrak die man? Verstand, niet waar? Kennis, inzicht van wat hij waarlijk noodig had. Hij had niet om jenever moeten vragen, maar om een doctor, die hem genas, wanneer hij wijs was geweest. Zoo beweer ik, dat het den meesten menschen, rijken zoowel als armen, ontbreekt aan kennis van wat zij eigenlijk noodig hebben. Noodig is dus allereerst, de kennis van wat wij noodig hebben. | |
[pagina 157]
| |
En als ik beweer dat gij gebrek lijdt, dan bedoel ik vooreerst dat deze kennis u ontbreekt. Gij hebt vóor alles gebrek aan kennis. Want ge zijt allen min of meer ontevreden en allen min of meer ongelukkig, en ge denkt dat wat u ontbreekt is: geld. Maar de menschen die geld hebben in overvloed, die zijn net zoo goed min of meer ontevreden en min of meer ongelukkig. Waarlijk ik kan het weten, ik ken ze, door jarenlange omgang. Maar luistert nu wel, om tot kennis te komen heeft men twee dingen noodig: ervaring en overdenking Men moet van alles ondervonden hebben en veel hebben nagedacht. Men kan wel veel leeren door hooren zeggen, maar voor de meesten helpt dat niet. Men maakt een kind niet wijzer door het alles te verbieden. Wil men het goed laten weten dat eene heete kachel pijn doet, laat het dan éénmaal vrij zich te branden, dan is het voor altijd wijs. Evenmin gelooft een mensch van hooren zeggen, dat geld en weelde niet bevredigt. Hij moet het ondervinden of kunnen ondervinden. Hij moet vrij zijn. Hoe zult gij gelooven dat het niet genoeg is om gelukkig te zijn, als men elken middag in Maison Riche kan eten, zoolang gij misschien eens in de week, als een extraatje, een stukje vleesch van den paardenslachter moogt koopen? En tot overdenking is rust noodig. Wie twaalf uren daags moet zwoegen om aan een paar stuivers te komen, zal die ooit gelegenheid hebben om kalmpjes te gaan overdenken, of geld eigenlijk wel noodig is voor zijn geluk? | |
[pagina 158]
| |
Rust en vrijheid, dat zijn de twee dingen die wij behoeven om tot kennis te komen. Die twee zaken ontbreken u in de eerste plaats. Gij moet werken, alle dagen van de week en alle uren van den dag bijna, zonder rust. En gij moet dat doen om in 't leven te blijven, zonder vrijheid Daardoor blijft het allereerst noodige, de kennis, onbereikbaar. En zoo zit ge gevangen in een noodlottige cirkel. Vrijheid en rust kunt ge niet krijgen zonder kennis, en kennis niet zonder vrijheid en rust. Hoe zult ge u hieruit losbreken? Gij kunt er uit losbreken. Ik weet het en ik zie het voor mijn oogen, hoe het kan. Ik weet het beter dan gij, precies zooals iemand die een kaart of plattegrond heeft van een stad, beter den kortsten weg zal weten dan een die geen kaart heeft, al is deze in die stad geboren en opgevoed. Weest dus niet trotsch en zegt niet: ‘ook al zoo'n heer, die niet weet wat armoe is.’ Neen, ik heb nooit gewoond in die jammerstad, die armoe heet, maar daarom kan ik u toch wellicht van dienst zijn, want ik heb de rust en de vrijheid gehad om kennis te verkrijgen. Ik heb een kaart en kan daarom misschien beter den weg weten dan gij, in uw eigen stad. Zal men niet, om uit een gevangenis te komen, hulp willen aannemen van degenen die er buiten staan? Misschien vertrouwt ge mij niet en vraagt: ‘Waarom doet hij dat? Hij heeft 't zelf goed. Wat beduidt die zorg voor ons. Dat's vast niet zuiver.’ Dan spreekt ge ook zoo door gebrek aan kennis. Want ik heb 't niet goed, omdat gij 't niet goed hebt. Ik heb | |
[pagina 159]
| |
niet wat ik noodig heb, omdat gij niet hebt wat gij noodig hebt Eerst langzamerhand ben ik te weten gekomen wat ik noodig heb, en nu weet ik ook, dat ik dat noodige niet krijgen kan, zoolang gij het ontbeert. Nooit, al werd ik millionair. Want de menschen-maatschappij zit wonderlijk en fijn in elkaar. Mijn spreuk zegt dan ook niet ‘Was een mensch als hij sou
dan had hij wat hij wou,’
maar ‘waren wij als wij souden’.
Wij, wij allen moeten zijn zooals wij behooren te zijn. Niemand vindt het hoogst mogelijke geluk in een maatschappij vol ongelukken. Het ware geluk van elk hangt af van het geluk van allen. Dus heb ik alle reden u te willen helpen. Luistert hoe ik u wil helpen. Een gevangene in ketenen denkt: had ik maar een vijl dan kon ik mij bevrijden! Maar zoolang de ketenen niet gebroken zijn, kan hij de vijl niet krijgen, en zoolang hij de vijl niet heeft, kan hij de ketenen niet breken. Maar als er nu iemand komt, die zelf niet geboeid is, en den geboeide een vijl bezorgt, dan is deze geholpen en kan zich zelf, al is 't met geduld en zwaar werk, bevrijden. Zoo wil ik u een vijltje geven, een hard, scherp vijltje. Ik kan het u alleen maar geven, het zware werk er mee, dat moet gij zelf doen. En dat vergt geduld, denkt er om.
Eerst moet gij nu nagaan hoe uw ketenen zijn gesmeed, en waar de zwakste stee is, om daar met voordeel aan 't werk te kunnen gaan. Gij behoort allen tot den ‘werkenden stand’ niet waar? | |
[pagina 160]
| |
Gij wilt dat wel weten, al weet gij ook dat er heusch een boel menschen trotsch op zijn dat zij niet behooren tot den ‘werkenden stand’, maar dus tot den ‘beuzelenden stand’. Nu heb ik voor eenigen tijd aan deze leden van den beuzelenden stand gevraagd: waarvan zij leven? En zoo vraag ik nu aan u, leden van den werkenden stand waarvoor gif werkt? En net als zij zeggen: ‘wij leven van geld’ zoo zegt gij, ‘wij werken voor geld,’ maar dat is onzin. Gij werkt niet voor geld, voor metaal en papier. Geld is een dood ding, een tusschending, een schijnbeeld. Geen slijk, want daar kun je nog iets mee doen, maar wat kan men met bedrukte papiertjes doen? Onze vereering van geld is de ergste afgoderij. Gij weet wel, dat de negers in Afrika een steentje of een stukje spiegelglas aanbidden en dat voor heilig houden. Gij weet ook misschien hoe vroegere landvorsten wel eens hun hoed op een staak zetten, en dan de menschen commandeerden die hoed eerbiedig te groeten. Nu, precies even dom als die negers en even laf als die onderdanen doen de tegenwoordige geld-aanbidders. En hoe dat toegaat, dat is niet zoo moeielijk te vatten. Hebt gij wel eens gezien hoe een slapende hond opkijkt, als je rammelt met zijn etensbak? Als je 't hem vragen kon, dan zou hij zeggen dat hij geen mooier muziek in de wereld kent. En toch heeft hij aan dat gerammel niks en aan die blikken bak ook niks. Maar hij weet wat er volgen zal, het eten, dat doet hem die bak en dat gerammel heerlijk vinden. Zoo vinden wij heerlijk die schijfjes metaal en die stukjes papier, om wat er op volgt, en door jaren | |
[pagina 161]
| |
lange gewoonte worden sommigen zoo zot dat ze nog meer van 't geld gaan houden dan van de dingen die men er voor krijgen kan Dan hebben ze 't rammelen met den etensbak waarachtig nog liever dan 't eten zelf. Geld is een zinnebeeld of bewijs van macht, in de handen van wie 't heeft. En die macht wordt er aan gegeven door u allen. Als niemand meer om geld gaf, dan kon men 't wel opruimen. En toch heeft niemand er iets aan, tenzij voor de mooyigheid. Gij werkt dus niet voor geld, maar voor de menschen die u geld geven, Voor ieder die u geld geeft, voor dien werkt gij. Is 't niet zoo? Gij moet wel. Uw leven en bestaan staat op 't spel. Als er morgen een groot huis wordt aanbesteed, en gij timmerlui, metselaars, schilders, smeden behangers kunnen er werk krijgen, vraagt gij dan eerst aan den aannemer wie of er wonen zal? of waar 't huis voor dienen zal? Goeie morgen! - bouw maar raak. Of 't een tuchthuis wordt, een paleis, een bank, een speelhol of een bordeel, bouw maar raak, wat gaat 't ons aan, als wij de centen maar zien. Gij werkt voor ieder die u geld geeft. Lijkt het u eervol en plezierig? Laat er morgen een cachot gebouwd worden, om uw kinderen overmorgen in op te sluiten, en als ze u geld genoeg geven per uur, ik wed dat het er in één dag staat. Ik droeg laatst een aannemer een werkje op en vroeg wanneer hij beginnen zou en wanneer 't klaar kon zijn en hij zei: ‘als u maar geld geeft, meneer, dan kun je zeggen: ‘hier, hondsvotten, allo! aan den gang!’ en dan is 't klaar eer je 't weet.’ | |
[pagina 162]
| |
‘Hier, hondsvotten,’ zei de man. En zoo is 't. Voor geld laat men zich aanleunen wat een slaaf in ouden barbaarschen tijd niet zou dulden. Maar men moet wel, niet waar? 't Is een zaak van leven of dood. Ge werkt voor ieder die u geld geeft. Voor ieder, voor schurk en schoft, even hard, even bereidwillig. ‘Is 't hoer of dief
heeft-ie geld men heeft-em lief’
zegt een andere spreuk. Vindt gij 't een genoegelijk bestaan, op die manier? merkt ge dat ge in ketens zit? voelt ge de boeien knellen? Ik mag u vooral niet opruien, is me gezegd. Allerlei edele en gemoedelijke menschen hebben me op 't hart gedrukt: ‘toch niet opruien! alsjeblieft, niet opruien!’ Nu, ik denk er niet aan. Maar ik vind die groote bezorgdheid toch wel wat verdacht. Als ik zei dat ik naar Afrika ging met het doel om de negers van Dahomey op te ruien tegen hun koning, zouden ze mij dan ook zoo dringend vermanen het niet te doen? Ik denk het niet. Zeker niet. Ze zouen er misschien wel iets moois in zien. Maar de negerkoning, die zou er bepaald tegen zijn.
Ik wil u vooral niet opruien. Maar ik wou u dit eens te overdenken geven, dit volgende vraagstuk: Gij werkt voor wie u geld geeft, en ieder werkt voor wie hem geld geeft. Dus stroomt, in de maatschappij, het geld altijd daarheen waar gewerkt wordt, is het niet? Want niemand werkt zonder geld, en waar dus gewerkt wordt, daar moet geld naar toe, en dat is al eeuwen lang zoo gegaan. Welnu, eeuwen lang is het geld gestroomd naar het | |
[pagina 163]
| |
werk toe, dus kunnen we verwachten dat het meeste geld terecht gekomen is bij den ‘werkenden stand’, en weggestroomd is van den ‘beuzelenden stand.’ Wel? - is dit niet logisch? - En komt het niet prachtig uit? De werkende stand wordt steeds rijker en rijker, en de beuzelaars worden met den dag armer, Is 't niet zoo?
Een ander vraagstuk. Niemand werkt voor niet. Het spreekt dus van zelf dat de menschen waar gij voor werkt, dat die ook voor u werken. Daaruit volgt dat de werkende stand voor den werkenden stand werkt, en dat er niemand is die voor den beuzelenden stand werkt. Want wie zal nu toch, in naam van al wat goed en recht is, gaan werken voor een beuzelaar? Ook dat komt prachtig uit, niet waar? Voor de werkers alleen wordt gewerkt. De leegloopers, wel, niemand die voor hen werken wil, ze moeten bedelen, en krijgen nu en dan uit meelij een brokje. Is 't niet zoo?
Ik ben bang dat ze zullen zeggen dat dit opruien is. Maar ik wou dan toch wel eerst een behoorlijk antwoord op die paar vraagjes. Ik hoop dat gij begint te merken dat uw ketens kunstig gesmeed zijn. 't Is niet makkelijk er uit wijs te worden. De menschen, die niet tot den werkenden stand behooren, hebben 't meeste geld. En in plaats van voor elkander te werken, werkt ge bij voorkeur voor de beuzelaars. Hoe zit dat? Bij voorkeur, zeg ik. Ga eens na, of 't niet waar is. Neem welk vak ge wilt, en vraag wat voor werk er in dit vak het liefst gedaan wordt. Wat is de kleermaker liever, een werkmans-kleermaker of een heeren-tailleur, | |
[pagina 164]
| |
zooals 't heet? Waar werkt de timmerman, de behanger liever, in arbeiderswoningen of in groote huizen van lediggangers? Wat is het ideaal voor den werkman? Voor den ‘rijkdom’ te werken, daarbij is 't meeste te verdienen. Voor de heeren en dames, die zelf niet hoeven te werken. In plaats van een veracht, verstooten mensch te zijn, een verschoppeling van de maatschappij, is de beuzelaar het midden, de spil waar alles om draait. De rentenier wordt steeds rijker, al niets doende, en ieder buigt en zwoegt voor hem. Hoe zit dat? Nu zal ik er iets bij voegen, en dat zal u niet vriendelijk in de ooren klinken. Ge vindt het wel aardig, niet waar? als ik zoo minachtend van de rijken spreek, als van beuzelaars. Daar lacht ge om, alsof ge die nietsdoende heeren erg verachtelijk vindt. Maar ondertusschen, het is uw liefste wensch net zoo'n beuzelaar te worden. Gij bewijst ze de grootst mogelijke eer, niet alleen door voor hen te zwoegen en te buigen, maar door ze te willen nadoen. Zie de werklui op Zondag! allemaal nagemaakte heertjes. De werkmans-vrouwen willen er uitzien als renteniersvrouwen, hun huisjes moeten renteniers-meubeltjes hebben en salons met spiegels, net als de huizen der rijken. Waardoor heeft de rijkdom u in zijn macht? Omdat gij 't in uw hart zoo heerlijk zoudt vinden ook zelf rijk te worden. En als enkelen onder u er in slagen over te gaan van den werkenden tot den beuzel-stand, dan zijn ze geen haar beter, eer erger dan de rest. Dit is toch stellig geen opruien, dunkt me. Laat ik nu eens voor al toegeven, dat er in den niet-werkenden stand ook ijverige, zelfs nuttig-werkzame | |
[pagina 165]
| |
menschen zijn.Ga naar voetnoot1) Tegenover beuzelen staat nuttig-werkzaam zijn. Maar wat nuttige werkzaamheid is, daar kan men lang over kibbelen De een zal b.v. het bouwen van een pantserschip nuttig werk noemen, de ander noemt het beuzelen. Daarover hoef ik nu in 't geheel niet te hakketeeren. Dit staat vast, dat gij voor den ergsten beuzelaar en zwendelaar, de fat die niets doet als zich aan- en uitkleeden, eten en uitgaan, of den beurs-speculant, die niets is als een gewettigd dobbelaar, - het staat vast, dat ge voor die soort menschen met den meesten ijver werkt, alsof ze u wonder wat liefs hadden aangedaan. Maar ook staat het vast, dat gij allen het renteniers-leven volstrekt niet verachtelijk, maar zelfs eervol en begeerlijk toont te vinden, ja, dat het voor den meesten uwer het heerlijkste en fraaiste levensdoel schijnt te zijn.
Nu zal ik echter niet meer vragen, maar liever u iets uitleggen. Het is geen kunst om u omtrent deze dingen in de war te brengen. Leest maar een dik boek over staathuishoudkunde en dan zijt ge voor tien jaar van de wijs. Toch is al dit raadselachtige zoo verbazend duister niet, als men vast blijft houden aan het eenvoudige en juiste, en zich niet laat van de beenen praten door schijngeleerdheid.
Hoe de rentenier het aanlegt, om altijd door geld te hebben | |
[pagina 166]
| |
zelf niets te doen en een ander voor zich te laten werken, dat weet gij best. Hij leent honderd gulden uit en vraagt honderd-en-drie, of honderd-en-vier, of nog meer terug. Tegenwoordig heet dat deftig en fatsoenlijk: van z'n geld leven. Alsof geld een appelboompje is, waaraan elk jaar nieuwe appeltjes groeien. Vroeger, toen men de dingen beter bij hun naam noemde, heette dat woeker. Dit is stellig geen nette manier van doen. Zeg er evenwel maar niets van, want als gij er kans toe ziet, doet gij 't ook. Iedereen doet het, de koningen en de regeeringen niet het minst. Dat het zaakje daarom nog niet te netter is, dat zult ge wel willen hooren. Zwendelen is zwendelen, al doet de godgansche wereld het. En honderd gulden geven en honderd vier terugvragen dat is en blijft gemeen, zoolang de wereld draait. Het maakt dat Jan kan leegloopen en lekker leven, terwijl Piet voor hem werken moet. Maar 't rare van de zaak is, dat er altijd menschen gevonden worden, gek of ongelukkig genoeg, om te beloven dat ze honderd-vier gulden terug zullen geven, als ze er honderd ter leen krijgen. Men zou zeggen, daar moesten ze toch eindelijk eens voor passen. Pas op, hier begint de doolhof. Vraag dit eens aan een professor, en die draait u een geschiedenis voor van kapitaal-dienst, rente-standaard, vraag en aanbod, risico-premie, grond-rente, ondernemers-winst, en zoo voort, tot de heele boel gaat tollen. Houd vast dan, zeg ik, aan deze paal, die stevig staat boven al het het water van zijn geleerdheid, dat Jan kan leegloopen en Piet | |
[pagina 167]
| |
voor hem laten werken, en dat dat gemeen is en gemeen blijft, zoolang de wereld draait.
Er zijn altijd leeners te vinden, die meer willen teruggeven dan ze ter leen krijgen, omdat ze weten zelf weer te kunnen uitleenen en nóg meer terug te krijgen. Ja maar, zult ge zeggen, dan moet er eindelijk iemand aan 't kortste eind trekken? Heel juist, mijn vrinden van den werkenden stand, heel juist opgemerkt, iemand trekt aan 't kortste eind, wilt gij weten wie? Ga dan voor uw spiegel staan, als ge zoo'n renteniersmeubel al bezit. Of eigenlijk, ga de wereld door en vraagt daar den allernuttigsten werker, den man die 't zekerst van allen niet beuzelt, de man die het koren zaait en de aardappelen rooit, die trekt nog aan het allerkortste eind.
Hoe kan dat nu? zou men zeggen. Van den arbeider moeten we 't hebben, allemaal. Zonder den arbeider moesten we allen verhongeren Eigenlijk moest de arbeider de man zijn die de lakens uitgeeft, de nuttigste, de onmisbare werker, die moest de anderen in zijn macht hebben en niet omgekeerd. En als de boel maar een beetje eerlijk in elkaar zat, dan moest de landarbeider hooggeëerd en rijk zijn, en niet de uitgezogen, geminachte verschoppeling die hij nu is Nu kan een professor u haarfijn bewijzen dat dit alles precies is zooals 't hoort Hij zegt ten eerste dat niet de handen-kracht naar het verstand, de wijsheid, of, zoo-als het mooie woord heet, het intellect de wereld regeeren moet. Dat kan niemand tegenspreken. Het is zonder wijfel waar. En dat gij, handen-arbeiders, op 't oogenblik geregeerd | |
[pagina 168]
| |
wordt door het verstand, de wijsheid of het intellect, wie twijfelt er aan. De geleerden, de onderwijzers, dat zijn je rijke lui! Ieder rentenier is immers, omdat hij rentenier is, een veel slimmer, wijzer, verstandiger kop dan een handwerker? Ga maar eens naar zoo'n groote heeren-societeit toe, of naar zoo'n hard-rennerij van paarden, waar al de rijken en machtigen bij elkaar komen. De wijsheid straalt hun de oogen uit, het intellect stroomt u, om zoo te zeggen, te gemoet, 't verstand druipt ze letterlijk van de kleeren. Ten tweede zal de professor u aankomen met het groote, geheimzinnige woord ‘kapitaal’. Het ‘kapitaal’ regeert de wereld, voor het ‘kapitaal’ werkt gij, het kapitaal is onontbeerlijk, het kapitaal doet dit, het kapitaal doet dat, het is heilig, eerbiedwaardig, alvermogend. Wat een wonderlijk ding, hé? Als je van afgoden spreekt, nou, dat's nog eens een afgod! Gij moet er voor werken, voor zwoegen en tobben, voor hongerlijden, en pas op! als gij er tegen moppert. Maar wat is het dan eigenlijk? Hebt gij 't beestje wel ooit gezien? Zouden ze 't ergens opgesloten houden in een hok, net als de oude Egyptenaars hun heilige stier of hun heilige krokodillen? Ik verzeker u, goede vrinden, ik heb er lang en goed naar gezocht, maar het beestje is nergens te vinden. Gelooft mij heel vast, wat er van is, dat weet ieder en kan ieder zien. Er zijn menschen die kunnen werken, er zijn goede dingen die ze hebben voortgebracht en gemaakt, en er is eindelijk de goede, onuitputtelijke aardbodem, waaruit alles moet voor den dag komen Maar een apart monster dat kapitaal heet, en dat ge dienen moet met uw lijf en leven, dat bestaat niet, dat is een | |
[pagina 169]
| |
afschuwelijke afgod en een menschenverzinsel. Dat ze er boeken vol over geschreven hebben, bewijst heusch niets. Dat hebben ze over heksen ook gedaan en die zijn er evenmin. Onthoudt nu dit. De menschen denken en zeggen dat kapitaal kapitaal voortbrengt. Ze bedoelen daarmee feitelijk dat geld geld kan voortbrengen. Maar gelooft gij dat schijfjes zilver en goud kunnen jongen als honden of katten? Gelooft gij dat er kleine bankbilletjes groeien aan een groot, als knolletjes aan een aardapel, als pruimpjes aan een boom? Er is maar één ding dat werkelijk voortbrengt, van zelve voortbrengt, dat is de grond, onze aardbodem. En ook in die voortbrenging moet het geholpen worden met zwaar werk. Laat u dus niets wijsmaken over geld dat kapitaal zou zijn of over kapitaal dat zich zelf voortplant. Eén van twee: of kapitaal brengt voort als een beest of plant, maar dan is 't ook geen geld, want geld is geen levend ding. Of kapitaal is wel geld, maar dan kan 't ook niet voortbrengen. Weer een paal boven water. Houdt vast en laat u er niet afpraten. Het woord ‘kapitaal’ is een van de gevaarlijkste, bedriegelijkste woorden waarmee de menschen elkander ooit bedonderd hebben. Neemt dezen raad aan: gebruikt het zoo min mogelijk, en als iemand het u gebruikt, verzoek hem dan duidelijker, beter, minder vage woorden te gebruiken. Laat hem spreken van goed, van grond, van geld, of van bezit. Dat zijn wezenlijke dingen die ieder kent. Dan loopt ge minder gevaar in de war gemaakt te worden. Het is de bezitter, die kan leven van zijn goed zonder | |
[pagina 170]
| |
te verarmen. Het is de niet-bezitter, die voor hem werkt en hem in staat stelt te beuzelen. Want wie niet bezit moet leenen, en moet beloven meer terug te geven dan hij ter leen krijgt en dat meerdere moet hij door arbeid verkrijgen. Gij, niet bezitters, zijt gedwongen te werken voor de bezitters of gij wilt of niet. Uw vrijheid is een wassen neus, het staat u alleen vrij te verhongeren, wanneer ge weigert toe te stemmen in de voorwaarden die de bezitter u stelt. Zoo zijn uw ketens gesmeed. Maar laat ons nu eens nagaan, van welk materiaal ze gesmeed zijn en waar de stee is, waar ze 't lichtst zijn door te breken. Gij denkt, uw ketens zijn van zilver en goud. Gij denkt, dat het geld is, en enkel geld waarmee men u geboeid houdt. Gij kent bezit alleen in den vorm van geld. Wat gij steeds dringender vraagt is geld, meer geld, hooger loon. Vrinden! let niet alleen op 't rammelen van den etensbak, let op 't eten en waar dat van daan komt. Wat is bezit? Hoe kan bezit bezit voortbrengen? Is bezit het hebben van geld? Maar heusch! geld jongt niet. Het woord bezit zegt het u al. Dat komt namelijk uit den tijd toen er nog geen stoelen waren. De grond, dat is het eenige, echte, voortbrengende bezit. De grond is de bron van alle goed. En de bezitter, dat is de man, die op den den grond zit, zóó, met zijn handen er op, als een vrek op zijn geldkist. En de niet-bezitter, die mag er bij staan, en wordt van den een naar den ander gejaagd. Geldbezit, dat zou niemand in lediggang laten leven, als het niet beteekende grondbezit. Voor geld kan men grond koopen, vruchtbaren grond, de bunder voor dui- | |
[pagina 171]
| |
zend, twee duizend drie duizend gulden. Wie geld heeft, heeft grond, of recht op grond. Ge hebt vermoedelijk altijd gedacht, dat gij woont in uw eigen land. 't Wordt u immers altijd geleerd? Nederland, ontwoekert aan de baren, vrij gevochten van Spanje, uw dierbre grond, uw vaderland, uw eigen land! Kom, wijst mij eens een stukje dat heusch van u is. Ga maar eens mee, 't land door, en wijst mij een stukje, zoo groot als een rijksdaalder dat van u is. Als uw eene voet nog staat op den grond van mijnheer Die, dan staat uw andere al op den grond van baron van Zoo tot Zoo, wat blijft er over van uw eigen, uw dierbaar Nederland? Nu ja, er zijn rijks-wegen. Loopen moogt ge op eigen grond. Er zijn ook gemeente-gasfabrieken op gemeentegrond. Ge gebt dus ook verlichting van uw eigen grond. Loopen en kijken, dat moogt ge als Nederlander. Maar eten, dat is toch ook niet heelemaal overbodig. En waar is 't rijks-akkerland, of 't rijks-weiland? Er zijn in Nederland vijf millioen menschen. Maar op de rijkswegen en gemeentegronden na, hoort heel Nederland aan een paar honderd duizend menschen. Geen stukje is er vrij, als een legkaart sluit het groot-grondbezit aan elkaar. En die bezitters zijn niet eens allen Nederlanders. Een heel eiland, met honderden ‘vrije’ Nederlanders er op, hoort in vollen eigendom aan een Duitschen graaf. Die eene man kan al die vrije Bataven er af jagen als hij wil. En zoo konden, als ze wilde, die paar honderdduizend bezitters al de overige millioenen ‘vrije’ Nederlanders hun land afjagen, zoo goed als een huisheer | |
[pagina 172]
| |
zijn huurders kan opzeggen. Ze doen het wijsselijk niet, want dan was er niemand om hun land te bewerken. Neen, ze jagen hen juist niet weg, maar houden ze vast en geven hen precies zooveel van de opbrengst van 't land als noodig is om niet te verhongeren. Te veel om te sterven, te weinig om te leven. Op menig bezitting van groot-grond-eigenaars krijgen de daggelders twaalf tot veertien stuivers daags. En dan maar werken, alsjeblief! Werken maakt zalig, zeggen de heeren bezitters en gaan hun renten in Parijs verteren. Begrijpt ge nu eenigszins waarvan uw ketens gesmeed zijn? Gij woont niet in uw eigen land, en als er oorlog kwam, zoudt ge niet vechten voor uw eigen grond. Gij woont, bij de gratie, op den bodem van anderen die uw arbeid niet missen kunnen. Nederland, heel Nederland, behoort in volle eigendom aan een paar hondduizend bezitters, Nederlanders en buitenlanders, en hun bezit bestaat hetzij in formeel grondeigendom, wat per slot geheel op 't zelfde neerkomt. Terwijl de Nederlandsche geld-bezitters, door hun geld in 't buitenland te leenen, weer voordeel trekken van buitenlandschen grond, en met het aldus gewoekerd geld u, hun afhankelijken en onderhoorigen, van tijd tot tijd beweldadigen, als gij 't hun naar den zin maakt.
Afhankelijk zijt ge en onderhoorig, in den meest volstrekten zin. Voor uw leven, voor vrouw en kind, moet gij den misselijksten poen eerbiedig dienen, als hij maar geld toont. Geen slaaf in oude tijden stond in treuriger positie. | |
[pagina 173]
| |
Gij werkt 50 weken van 't jaar hard, en als gij de 51ste week ophoudt staat gebrek nog altijd even grimmig voor de deur. En als de heeren genoeg hebben van uw werk, sturen ze u uit wandelen. Dan moogt ge optochten voor hen houden van werkeloozen. De domste vlegel, als hij maar geërfd of gelukkig gedobbeld heeft, kan over u commandeeren. Daggelders, die van aardappelen met lawaai-saus leven, planten de beetwortels waarvan ze de suiker nooit zullen proeven. Veen-arbeiders die in plaggenhutten wonen, maken turf voor de haardjes in de salons op de Heerengracht, naaisters die geen kleeren hebben om mee op straat te komen, werken dag en nacht aan baljapons, lettergieters maken den ganschen dag letters voor boeken die ze nooit zullen lezen, tuinlui kweeken fijne groenten die ze zelf nooit zullen eten, timmerlui en metselaars maken huizen zooals ze die zelf nooit zullen bewonen. Gij werkt allen voor anderen, en wel voor menschen die u niets goeds terugdoen. Ze betalen u, ja, maar ze geven u honderd en vragen honderd-vier terug. Ze geven u honderd in geld, maar vragen honderd-vier in werk terug. Hoe konden ze anders zelf niet behoeven te werken?
Ha! denkt ge, nu zal hij ons zeggen hoe we die heeren mores moeten leeren. Nu komt het. Wat zal 't zijn? Dynamiet, barricades, glazen ingooien, schreeuwen op den Dam, met rooie vlaggetjes zwaaien, fluiten als de koningin komt, volksvergaderingen, oproer, geweld, schelden op politie, vechten tegen de soldaten?
Lieve vrinden, weest toch niet zulke domme kinder- | |
[pagina 174]
| |
tjes. Weet ge wat dat alles is? Niets als rinkelen met uw kettingen Daar breken ze niet van. De heeren kennen die muziek en lachen er wat om. Hun slecht geweten maakt ze wel eens bang, maar voor zulke kouë drukte behoeven ze niet bang te zijn. Dat weten ze wel. Ik zal u niet opruien, heb ik gezegd, en als ge er van houdt lekker opgeruid te worden, dan ben ik uw vrind niet. Ik zou er geen schande in zien, want de vader van uw eigen land, Willem de Zwijger, de vader des vaderlands, werd ook een opruier genoemd. Maar als ik u wil helpen tot het herkrijgen van uw vrijheid, dan zou ik dat niet onhandiger kunnen doen dan door u zulke domme dingen te leeren. Gij kunt u niet bevrijden door dom en grof geweld, door drukte en geschreeuw. Met handen kunt ge geen ijzer breken, - uw boeien gaan u maar in 't vleesch, hoe harder ge er aan rukt. Maar kennis is de macht die u bevrijden zal. Gij moet noch uw geduld, noch uw nederigheid, noch uw bescheidenheid verliezen. Uw nederigheid, uw geduld, uw bescheidenheid, dat zijn schatten, waarom de heeren u benijden mogen. Pas op dat gij ze niet weggooit, gij hebt ze hoog noodig tot uw bevrijding. Even noodig als, uw vlijt en bekwaamheid. Een der wijsste menschen uit den ouden tijd, die leefde als een Christen eer het Christendom bestond, Epictetus, was een slaaf. En hij was niet alleen de wijsste maar ook de gelukkigste mensch van zijn tijd. Hij was geen kruiper, hij was niet laf, maar hij wist gelukkig en geduldig te zijn in de ellendigste omstandigheden. Hij was een slaaf, hij was kreupel geslagen door zijn | |
[pagina 175]
| |
meester, hij was oud en ziekelijk, en toch zeide hij nog ‘wat kan ik, oude, kreupele man anders doen dan God loven!’ Verwar toch vooral niet nederigheid en bescheidenheid met lafheid en slaafschheid. De lafheid wil ik u afleeren. Op 't oogenblik dient gij op vernederende wijze. Gij dient en steunt de onrechtvaardigen en de slechten. En dat komt door uw gebrek aan kennis. Maar geduld, zachtheid en bescheidenheid dat zijn de kenmerken van een wijs mensch. Een wijs mensch buigt voor het onvermijdelijke en hij acht zich niet te goed voor het geringste werk of het hardste lot. Maar hij zal eerder dood of ongeluk of schande verdragen, dan het onrecht steunen. En door zijn wijsheid en zijn kennis zal hij weten hoe het ongeluk en de ellende te ontkomen, waar de domme in ten ondergaat. Gij doet het werk voor de lediggangers en dat is onrecht, dat is slecht, en daar moet gij mee ophouden. Het is slecht voor u, en het is slecht voor de beuzelaars. Zal een goed vader dulden dat een van zijn kinderen de anderen voor zich werken laat? Het kind zou er door bederven. Zoo bederft elk mensch die gaat denken dat hij leeg mag loopen en anderen voor zich laten werken. Gij bederft, door uw onverstand, uw medemenschen en uzelf. Daar moet gij mee ophouden.
‘Ah,’ zegt ge, ‘werkstaken dus, - dat doen we al, maar het helpt niet hard.’
Werk staken, neen waarachtig niet. Doorwerken, alsjeblieft, nog harder als 't kan. Ge hebt gebrek en ge wilt ophouden met werken? Waar moet het goede van- | |
[pagina 176]
| |
daan komen? Wij zijn niet in luilekkerland Staken en om hooger loon vragen aan de heeren, dat baat niets. Ze zullen u hooger loon geven, maar altijd meer terug vragen dan ze geven. Ze zullen u niet meer honderd geven en honderd vier terug vragen, maar ze zullen u tweehonderd geven en tweehonderd twaalf terug vragen. Vergeet het niet, zij zitten aan de bron, zij hebben 't bezit, zij hebben macht over den aardbodem, waar alle goed uit voortkomt. Ze zullen u blijven dwingen en knijpen net zoolang als zij die macht in handen houden.
Niet werk staken, integendeel. Maar niet meer voor de heeren werken, maar voor elkander. Niet meer werken voor de beuzelaars, maar werken voor de werkers. WERKERS! WERKT VOOR ELKANDER! Ziehier dan het vijltje, dat ik u geven zou. Het is hard, het is scherp, het is deugdelijk en onbreekbaar. Maar gij moet het leeren gebruiken, met vaardigheid, met ijver en vooral met geduld.
‘Makkelijk praten’, zegt gij, ‘voor elkander werken dit doen we al, en als we er niet voor de heeren bij werken, dan verhongeren we.’ Och kom? dus denkt ge dan, dat ge de renteniers noodig hebt? Me dunkt dat klinkt heel wonderlijk. Als ge voor twee werkers en een luiaard werkt, hebt ge dan meer eten dan als ge voor twee werkers alleen werkt? | |
[pagina 177]
| |
‘Neen,’ zult ge antwoorden, ‘'t is niet om de renteniers, die kunnen we missen als kiespijn, maar 't is om hun bezit.’ Welnu, zeg ik, verovert hun bezit. ‘Waarmee? met revolutie?’ - O neen, dat is ijzer met handen breken. Maar met werk, met het gereedschap dat ik u gaf. ‘Met werk? hoe kan dat?’ vraagt ge. ‘Dat is een raad waar we niets aan hebben. Handenarbeid maakt niemand rijk.’ Vrinden, omdat gij 't gereedschap nog niet hanteeren kunt, moet ge niet zeggen dat het niet deugt. Ik wil u wijzen hoe het te hanteeren, maar ik herhaal, gij moet het zelf doen en dat kost geduld en ijver. Ik heb u getoond, dat niet geld de keten is, die u boeit. Ik zal u wijzen de zwakke plaats, waar de keten is door te vijlen. Gij moet niet het geld van de bezitters veroveren. Laat hun het geld houden als ze willen. Laat ze probeeren of ze kunnen leven van gestoofde bankbiljetten en gebakken guldens. Verovert hun grond, en dan hebt ge de macht om hen het beuzelen af te leeren. Ik zeg niet ‘slaat ze dood’ of ‘sluit ze op.’ Integendeel, laat ze loopen. Doet hen geen kwaad, maar dwingt ze tot werk door niet langer voor hen te werken. Dan doet gij hen goed en geen kwaad. Dan handelt ge zuiver christelijk, en vergeldt kwaad met goed. Verovert hun grond, zeg ik. En al uw afhankelijkheid houdt op, en ge zult vrij zijn tot een eerlijk en gelukkig leven. Dit is u wel meer gezegd. De sociaal-democraten | |
[pagina 178]
| |
hebben u voorgehouden dat de grond en de werktuigen moeten worden gemeenschappelijk eigendom. Ik beweer dat de grond voldoende is, maar dat maakt weinig verschil. Zeker is 't dat men met den grond beginnen moet. Maar de sociaal-democraten willen dat de regeering dit werkje voor u doen zal. Nu luistert wel. Ik vind uitstekend dat gij u met de regeering van uw land - dat niet uw land is - bemoeit. Het is burgerplicht te kiezen en te stemmen. Sluit u aan bij een politieke partij, en zend een afgevaardigde naar den Haag. Best! En natuurlijk een man die 't niet houdt met de bezitters! Uitstekend! Nederland wordt over 't geheel, in vergelijk met anderen landen, niet zoo kwaad geregeerd: 't kon erger. Ik ben overtuigd dat die honderd heeren in den Haag het allemaal uitstekend meenen, dat ze u eindelijk wel eens verbetering zullen bezorgen, en dat ze probeeren zoo rechtvaardig mogelijk te zijn. Maar zoudt ge nu heusch willen wachten tot die honderd met al hun langdradige redenaties vóór en tegen, uw kastanjes uit het vuur hebben gehaald? Och, lieve vrinden, dan zou ik ook maar liever in óón moeite door tot het laatste oordeel wachten. Dat komt ook eindelijk eens, en is zeker rechtvaardig.
Neen zelf moet ge uw zaak ter hand nemen, zelf uw verwaarloosde boel beredderen, zelf uw bezit, uw grond veroveren. Niet wachten tot de staat het u toedeelt. Nooit zal een staat dit doen, die aan het hoofd staat van bezitters. Nederland is uw land niet! Niet eer uw land uw land is, zal uw regeering rechtvaardig voor u zijn. | |
[pagina 179]
| |
Maakt Nederland waarlijk tot uw land en de Nederlandsche staat zal handelen naar uw wenschen. Nu handelt ze, heel natuurlijk, naar de wenschen van de paar honderdduizend die Nederland in eigendom hebben.
En gij kunt het. Gij kunt uw grond veroveren. Want gij hebt arbeidskracht, en de bezitters hebben die niet. Zij zijn den arbeid ontwend, of verbeelden zich dat cijferen, speculeeren, knutselen, schrijven en praten voor hen voldoende nuttige arbeid is. Zij zijn de zwaksten, mits gij uw arbeid verbindt met kennis en beleid. Gij hebt niets noodig wat zweemt naar geweld of wetteloosheid. Met de eerlijkste, wettigste, vreedzaamste middelen kunt gij den grond veroveren, letterlijk onder de voeten van uw onderdrukkers.
Met wat geld moet ge beginnen. Natuurlijk, maar o zoo weinig is voldoende. Kent ge de Brusselsche vereeniging; het Volkshuis? Die is begonnen met 300 franken, dat is honderd-en-vijftig gulden. En nu, gaat eens zien! Er staat een volkshuis dat 300.000 franken of anderhalve ton gouds heeft gekost. Dat is bijeengebracht door den ijver en het beleid van werklui, arbeiders als gij zelf. Wilt ge zeggen dat ge minder kunt dan uw Belgische kameraads? En hebt ge van de Engelsche vakvereenigingen wel gehoord? Die bestaan uitsluitend uit arbeiders en beschikken over millioenen aan geld. Zoo moet ge beginnen, en zoo zijt ge reeds begonnen. Er bestaan hier coöperaties als het Volkshuis te | |
[pagina 180]
| |
Brussel, er bestaan hier vakvereenigingen, die reeds een aanzienlijke geldmacht bezitten. Maar dit is niet genoeg. Zij wachten uitkomst van den verkeerden kant. Zij volgen het eenvoudige maar onmisbare beginsel niet, dat ik u gaf ter bevrijding. Zij vechom geld en zij werken voor de heeren. Maar ik zeg u, vecht om den bodem en werkt voor de werkers
In plaats van een groot en kostbaar volkspaleis te bouwen, hadden de Brusselsche werkers wijzer gedaan vruchtbaren grond te koopen. En in plaats van steeds te zwoegen in dienst van de groot-industrie, en hun waren te blijven brengen op de wereldmarkt, die geheel en al geregeerd wordt door de bezitters, deden de vakvereenigingen wijzer een eigen markt te maken op eigen grondgebied, door gemeenschappelijke voortbrenging en gemeenschappelijk verbruik.
Langzaam moet zulk een onderling werk groeien. Maar het zal, om diepe redenen, altijd sterker zijn dan zijn tegenstanders. Want werkkracht met beleid is altijd sterker dan lediggang, geldzucht, dobbelarij en woeker. Als ge eenmaal maar vasten voet hebt gekregen op een klein stukje grond, dan zult gij, omdat gij werken kunt en wilt, altijd zegevieren over de beuzelaars. Men zegt wel dat het u aan ‘koopkracht’ mankeert. Weer zulk een raar woord met bedriegelijke beteekenis. Wat is dat voor onzin ‘koopkracht? Gij hebt werk-kracht en eet-kracht, niet waar? Welnu, zorgt dat gij grond hebt en gij zult kunnen werken en volop eten krijgen voor uw werk. En als gij vóór elkander werkt en niet tegen elkander, zooals nu, en de grond in gemeenschap- | |
[pagina 181]
| |
pelijk bezit houdt, dan zult ge ook overvloed hebben, en rust, en vrijheid om te kennen en te leeren en te bewonderen.
Ik zal u een denkbeeld geven hoe gij te werk moet gaan. Al doende zult gij 't zelf beter leeren dan ik 't u nu vertellen kan. Maar de hoofdbeginselen moogt ge niet loslaten. Gij kunt wel op tien wegen van hier naar den Dam komen, zonder veel om te loopen. Maar de richting moogt ge niet kwijt raken. Uw kompas moet altijd wijzen op: Werkt voor de werkers! en verovert den grond tot gemeenschappelijk bezit.
Dus eerst de coöperatieve vereeniging. Of liever eerst van al, de schrandersten van u afgevaardigd naar Brussel, naar Gent, naar Berlijn, naar Londen, ja! als 't kon naar Amerika of Australië om te zien wat daar gedaan wordt.Ga naar voetnoot1) En dan het geleerde toepassen, maar beter. Een winkel-vereeniging, een bakkerij, alles in de stad nog. Gij moet beginnen waar gij zijt, en gij moet ergens een punt van afzet vinden. Gij moet de oude orde niet loslaten, eer de nieuwe zich begint te vormen. Zoodra er geld gewonnen is, op de wijze der Brusselaars, dan geen volkspaleis bouwen in de stad, maar een land-kolonie stichten op goeden grond. Uw eigen graan zaaien, uw eigen vee houden, uw eigen meel malen, en die producten, zoodra de landkolonisten genoeg voor zich zelf hebben, gebruiken voor uw bakkerij en uw winkelvereeniging. Op die wijze zult ge al heel gauw veel grooter winst maken. Want zoodra ge uw werkers | |
[pagina 182]
| |
kunt voeden en kleeden van eigen bodem, hebt gij werkkracht om niet, let wel! om niet. En de heeren, al geven ze 't schandelijkste hongerloon aan hun blanke of bruine of gele loonslaven, moeten hun werkers toch bekostigen. En daarvoor moeten ze leenen en uitleenen, wat verkwisting meebrengt en onvruchtbaar werk. Gij zult altijd de sterkste zijn, zoodra al uw werk vruchtbaar is. Want de heer moet behalve de vruchtbare werkers, ook zijn eigen weelde en de leegloopers of beuzelaars bekostigen, die hij voor die weelde behoeft. Hij heeft, wat men terecht onkosten noemt. Maar gij zult al uw werkers kunnen bekostigen, dat is letterlijk ‘den kost geven’, zonder onkosten. Bovendien de bezitter, die altijd zwendelt, want zonder dat kan hij niet bestaan, moet vroeg of laat de kans loopen die alle zwendel meebrengt, namelijk het bankroet. Even zeker als een speler aan een speelbank op den langen duur verliest, even zeker gaat de woekeraar op den langen duur failliet. Het kan lang duren, zeker, maar eerlijk duurt het langst. En aan die landkolonie moet ge verbinden uw industrie, smeden, timmerlui, wagenmakers, kleermakers, schoenmakers - die allen leden moeten zijn van uw bond.Ga naar voetnoot1) En die menschen zullen eten van uw grond en dus hun voedsel goedkooper kunnen krijgen, ze zullen werken voor de bewerkers van den grond, ze zullen, door hun wonen op den grond, het terrein mee helpen bebouwen en vruchtbaarder maken. | |
[pagina 183]
| |
En elke winst moet ge niet besteden aan uitkeeringen of percenten, maar aan 't koopen van nieuwen grond. Gij vormt natuurlijk een weerstandskas, en voorziet ook de ouden en hulpbehoevenden. Maar, zoodra gij kunt, koopt gij nieuw terrein, is goede grond nog te duur, dan schrale, die goed gemaakt kan worden. Gij hebt werkkrachten in overvloed, en geen werk is beter besteed. Dan gaat gij uw eigen vlas bouwen, uw eigen schapen fokken, en de wevers en ververs kunt gij bij uw kolonies voegen. En hoe meer ge zelf voortbrengt, van alle levensbehoeften, des te onafhankelijker wordt gij van de wereldmarkt. Met des te minder geld ook komt gij toe. Want uw waren, uw levensmiddelen, die houden voor u altijd waarde, omdat gij ze onder elkander gebruikt. Al uw werk is dan vruchtbaar voor uzelf, en gij zult geen werkeloosheid vreezen door de verscheidenheid van werk Gij kunt altijd mannetjes gebruiken, zoolang gij grond hebt. En die werkers kunnen altijd het loon voor hun werk krijgen, omdat er niets op de wereldmarkt mag worden gebracht eer de werkers genoeg hebben. Ik denk als gij, die onbevangen en onbevooroordeeld hoort, dan zal 't u niet zoo vreemd klinken Maar de halve wijsheid der geleerden zal u er van af willen brengen. Zoo zal men u zeggen. ‘Wat? landbouwen? menschen; weet je dan niet dat de landbouw het onvoordeeligste bedrijf is?’ Maar waarom is dat zoo? Omdat men voor geld werkt en voor de heeren werkt. Al het graan, alle vee-producten, alles gaat naar de markt, en de markt wordt geregeld door de bezitters En de bezitters hebben hun landen en hun slaven de heele wereld door, en die kun- | |
[pagina 184]
| |
nen het brood krijgen zoo goedkoop dat geen boer er tegen op kan. Maar is tarwe als voedsel minder waard voor een mensch omdat men er weinig geld voor krijgen kan? Let niet op 't geld, maar op de dingen. Verkoopt uw tarwe, uw melk, uw eieren, uw boter niet, maar brengt ze voort en verbruikt ze onder elkander en ge zult overvloed, overvloed hebben. Een ander zal u zeggen dat ge niet buiten de steden kunt. Neen, voorloopig niet. Gij moet uw punt van uitgang wel in de steden nemen. Maar hoe meer ge uw industrie verplaats naar uw land-kolonies, hoe meer uw smeden, uw timmerlui, uw metselaars werk krijgen op uw eigen kolonies, des te meer zult ge u los en vrij maken van de steden. Maar ge moet beginnen met geld, en wel met geld uit de steden. En ge behoeft niet eens eigen penningen te maken, zooals men die in Brussel heeft. Wellicht kunt ge best met het gewone geld toe Maar uw eigen markt moet ge maken, waar ge uw producten, tegen eigen prijs, aan uw eigen medeleden verkoopt. Maar hoe ge de zaken inricht, hoe ge voortbrenging en verbruik inricht, deze beginselen moeten vast staan: de grond blijve het gemeenschappelijk eigendom van de leden, alle arbeidskrachtige leden zijn verplicht middelijk of onmiddellijk mede te werken aan de cultuur van den bodem, en wat wordt voortgebracht strekke ten bate van de werkers zelve. Een verder-strekkend en moeilijker vol te houden beginsel is dit: leen niet tegen rente, verhuur niet tegen pacht, houdt geen uitkeering van percenten of dividenden. Ik weet, de sociaal-democratische vereenigingen houden | |
[pagina 185]
| |
zich daar niet aan en leenen en woekeren even goed mee met de rest. Misschien zijt ge gedwongen er mee te beginnen, maar hoe eerder ge het rente-systeem verlaat, hoe eerder ge slagen zult.
Een ander zal u dit zeggen: ‘Maar, menschen, denkt gij dan werkelijk voor uw eigen levensbehoeften te kunnen zorgen? Uw koffiie komt uit Brazilie, dat goed dat je aan hebt is van Australische wol geweven, je schoenen zijn van Amerikaansch leer, dat mes is van Duitsch ijzer en Zweedsch hout, je eet brood van Russisch meel, en rijst uit Engelsch Indië Hoe moet gij aan kolen komen, op je eigen markt, aan ijzer, aan koper, aan duizend andere dingen, waar je niet buiten kunt?’
Laat u niet verbijsteren, vrienden. Datzelfde had ge óók kunnen bedenken. Gij werkt voor de heeren. De heeren hebben het zich lekker weten te maken op de wereld, Ze eten aan hun ontbijt caviaar uit Rusland, aan hun diner perziken uit Californië, midden in den winter. Voor de heeren komen de hammetjes uit Chicago, de fijne lamswol uit Louisiana, de koffie en de thee uit de Oost, 't porcelein uit Japan, de diamanten en 't goud uit de Kaap. De heeren hebben de wereldmarkt geschapen, en die goed voorzien van uit de heele wereld. Overal hebben ze hun landen, hun plantages, hun mijnen, hun ondernemingen. Overal hebben ze hun slaven, hun naakte Chineesche, Maleische of negerkoelies, die den heelen dag werken voor een vloek en een uitgeblazen ei. Overal varen hun stoombooten en vechten hun soldaten om hun grond en hun handel te beschermen. | |
[pagina 186]
| |
Nu staat deze vraag met groote letters voor uw geweten: Wat wilt ge? werken voor de heeren en door hun genade mee-eten uit dien hutspot van overal bijeen geschraapte waar, met de vrijheid om te verhongeren en optochten van werkeloozen te houden als ze u niet meer kunnen gebruiken? Of wilt ge probeeren te werken voor elkander en trachten voorloopig toe te komen van Hollandsen graan, Hollandsch vee, Hollandsche vlas en wol, Hollandsche honing, zoolang tot ge ook zelf plantages en ondernemingen kunt hebben in buitenland en koloniën, tot gij uw eigen zelfgemaakte stoombooten kunt laten varen om uw eigen koffie te gaan halen van uw eigen gronden? Dat zal lang duren, dat laatste, denkt ge. Wie weet? Gij hebt uw lot in uw handen, Werkkracht en kennis veroveren de wereld en eerlijk duurt het langst.
Misschien lijkt het u onmogelijk zulke zaken als koffie. ijzer, steenkool te ontberen. Maar het is volstrekt niet gezegd dat gij die dingen geheel ontberen zult. Gij zult ze moeten koopen tegen marktprijs. En het kan zijn in slechte tijden, dat ge maar weinig geld bezit om op de wereldmarkt te koopen. Maar wat is dan 't ergste wat ge te vreezen hebt? Dat ge minder koffie en thee drinkt en zuinig moet zijn met uw metalen gereedschap, en uw kolen-voorraad. Maar dat ergste is, dunkt me, nog wel iets dragelijker dan 't armhuis, of de fabrieksslavernij, of de werkeloosheid waar ge nu dagelijks aan bloot staat. Het waarlijk noodige dat zult ge volop hebben, en ziekte en ouden dag zullen hun schrikkelijkheid voor u verliezen. En men hoeft toch waarlijk niet zoo heel veel denk- | |
[pagina 187]
| |
materiaal in zijn hersenkas te hebben om te begrijpen dat wie woont op eigen onbezwaarden grond en het zóó heeft ingericht dat hij desnoods kan toekomen met wat die grond voortbrengt, dat zoo iemand nooit bankroet kan gaan. Gij weet hoe 't met de bezitters en hun ondernemingen gaat. 't Is net een vuurwerk. Een mooi gezicht, de eene schittert al helderder dan de ander. Maar op eens, flap! daar gaat er een uit Daar komt er weer een nieuwe bij. Dat's een mooie! wat een huis! wat een paarden! wat een groot buiten! Flap, uit is ie! bankroet, de heele boel weg, en een stuk of tien anderen van de weeromstuit.
Dat komt, omdat ze alleen van zwendel leven, van dobbelarij en woeker. Ze leenen al hun geld uit, net zoo lang totdat de leener het niet terug kan geven, en dan liggen ze, geheel en al. Ieder van hen verbeeldt zich, dat hij volmaakt secuur te werk gaat. Maar ieder merkt op zijn beurt, dat in zulk dobbelspel geen volmaakte securiteit bestaat. En er is in hun onverwachte en fatale bankroeten altijd iets wat geschikt is, ons met de wereld-orde te verzoenen. Maar gij, als gij handelt volgens de genoemde beginselen, kunt niet bankroet gaan. Als ge niet leent, maar spaart, en niet vecht om geld maar om grond en om voedsel, en als ge leert toe te komen met het zelf voortgebrachte, wie zal u iets kunnen maken? Op zijn hoogst kan men u beperken in weelde-artikelen, maar het noodige zal niemand u kunnen ontnemen. En hoe meer uw werkkring en uw terrein zich uitbreidt, hoe vaster gij zult staan, en hoe meer gij al die | |
[pagina 188]
| |
dingen waar gij meent niet buiten te kunnen, zelf zult leeren voortbrengen.
En uw werkkring behoeft niet tot dit land bepaald te blijven. Even goed als de bezitters zich verbonden hebben, over de gansche wereld, ieder het eigen voordeel zoekend, zoo goed en nog beter kunnen de werkers, voor elkander werkend, zich verbinden over de gansche wereld. En des te sterker zullen ze zijn, omdat ze ieder het zijne willen geven en het volle product van zijn arbeid. Omdat ze willen coöpereeren, samenwerken, en niet concurreeren, tegenwerken.
Misschien vindt ge me een verrader, omdat ik, komende uit het kamp der bezitters, u het smalle pad wijs, waardoor ge hun bezit kunt vermeesteren. Maar ik doe het evengoed om hunnentwil als om uw wil. Want ik walg van hun wijze van leven en acht ze nog ongelukkiger dan gij. En ik zie maar één wijze om ze gelukkiger te maken. En die is, dat ze leeren werken voor hun brood. En gij zijt het, gij alleen, die het hen zult leeren. Misschien heeft men u verteld, dat ik een wonderlijke kerel ben, die docter is en boer geworden is, in 't idee daarmee de wereld te hervormen. Vrinden, ik denk er niet over de wereld te hervormen. Daar zult gij zelf voor zorgen, of ik boer of docter ben. Wat ik doe doe ik om mijzelven te hervormen, niet de wereld. Ik doe wat ik niet laten kan, en het bevalt mij best. Maar dit alles betreft mijn particuliere leven en gaat niemand aan als mij en de mijnen. Ik heb er nooit iemand anders in gemoeid en zou er nooit in 't openbaar over | |
[pagina 189]
| |
gesproken hebben, als 't niet was door de babbelzucht en bemoeizucht der menschen die allerlei zotte en leugenachtige praatjes verspreiden. Ik weet dat de wereld vol schrikkelijke ellende is, maar ik weet ook dat men niemand goed helpt, die men niet leert zichzelf te helpen. Ik zeg mijn meening, maar ik heb een afkeer van al wat op propaganda lijkt. Gedachten zullen wel voor zich zelf zorgen Zijn ze onwaar, dan zullen ze vergaan, al schreeuwde ik mij schor van alle daken. Zijn ze waar, dan zullen ze zich verspreiden, al groef ik een kuiltje in den grond en fluisterde ze daarin. Het gras dat er boven groeide, zou ze aan den dag brengen. Ik doe niet anders dan uit eigen beweging en uit vrijen wil datgene, waartoe ik weet dat gij mijn kleinkinderen dwingen zult. Ik probeer te arbeiden voor mijn brood zoo goed en zoo kwaad als 't gaat, en ik doe het met anderen, die mij helpen willen. En ik bemerk dat het gelukkig maakt. De heeren en dames die naar Schollebrug reizen om op den Dam te komen, die lachen mij uit. Maar wie 't laatst lacht, lacht best.
Nu zegt men mij, dat zulk spreken als ik nu doe tegen u niet helpen zal. Ik krijg brieven van moedeloozen en verbitterden, die mij onnoozel vinden omdat ik probeer wat zij al zoo lang te vergeefs beproefden. Maar verstaat mij allen wel, ik sprak hier omdat 't mij gevraagd werd, en omdat ik mijn meening volstrekt niet wil verbergen. Gelooft gij mij niet, handelt gij er niet naar, - welnu! dat's voor uw rekening. Het zal mij noch ontmoedigen, noch verbitteren. | |
[pagina 190]
| |
Maar zoo de woorden van anderen niet doordrongen, dan is dat omdat zij 't rechte woord niet vonden. En als mijn woord niet doordringt, dan zal ik denken dat ik 't rechte woord niet gevonden heb. Maar ik weet zeker dat er dan nà mij iemand komen zal, die het woord spreekt dat gij verstaat. Want gij zijt noch doof noch blind, en als eens het rechte woord van kennis tot u doorgedrongen is, dan zult gij de wereld veroveren en hervormen, langs den weg die ik u heb gepoogd te wijzen. Ik niet, maar gij zult de wereld hervormen, omdat recht sterker is dan onrecht, en arbeid sterker dan lediggang. Zoo dit vonkje van waarheid de vlam doet slaan uit de lang opgegaarde brandstof, zoo zal 't mij verheugen, gebeurt het niet, zoo zal 't mij niet verdrieten. Ik zal even blij mijn eigen plichtje trachten te doen, en tevreden zijn als ge mij verder met rust laat. Maar ik weet, zoo vast als ik weet dat ik sterven moet, dat de omkeer komen zal. En dat de heeren die mij nu een onnoozelen dweeper en droomer noemen, het lachen wel verleeren zullen, als uw landkolonies zich uitbreiden, en landgoed na landgoed door hen verkocht moet worden omdat ze failleeren, terwijl uw werk, dat niet failleeren kan, groeit en stuk na stuk tot zich trekt.
En ziet ge nu dat ik niet oprui, dat ik geen verzet en geweld predik, dat ik geen haat en minachting aankweek? Ik waarschuw u voor hen, die u willen leeren fel en heftig en hartstochtelijk zijn, die u minachting leeren voor uw tegenstander, die ieder domkop en dwaas schelden die niet ‘van de partij’ is, die verblind en hoogmoedig de waarheid meenen in pacht te hebben en naar niets willen hooren wat niet uit hun koker komt, die u alle daden van anderen willen verklaren uit kleine, onedele beweeg- | |
[pagina 191]
| |
redenen, want dat bewijst zelf een kleine, onedele geest. En ik weet dat zelfs de besten er toe komen door partijgeest en secte-haat Dat zijn de rechte dwepers, die hartstochtelijk zijn en fel. Maar ik verzeker u: felheid en heftigheid zijn teekenen van zwakte en onmacht. Wie u uw medemenschen leert haten, leert u uzelve haten en wat hartstochtelijk is houdt geen stand. Onder de bezitters vindt gij uw meerderen in beschaving, in manieren, in geletterdheid, in wellevendheid. Die dingen moet gij niet minachten maar overnemen. Neemt het goede over ook van uw vijanden. En doet ze wel die u verdrukt en vervolgd hebben, zeg ik. Doet ze wel, door hen te leeren arbeiden. Laat ook niemand mij voorhouden, dat ik u wijs op stoffelijke belangen, en niet spreek over uw hoogere, geestelijke behoeften. Een chineesch wijze, wiens leer het meest lijkt op die van Jezus, heeft gezegd dat wie een volk gerecht wil maken, moet zorgen voor gevulde buiken, Wie hongert en moet vechten om eten, leert moeielijk wijsheid of gerechtigheid. Maar, let wel, ik leer u niet éérst voor uw buik te zorgen en daarna voor gerechtigheid. Integendeel, dat is wat gij nu doet en waarmee ik u raad op te houden. Gij hebt nu alleen eten en kleeren, omdat gij werkt in dienst van de onrechtvaardigen. Gij grist naar geld en streeft naar de gunst der rijken, gij werkt opdat anderen kunnen ledig gaan. Dat is onrecht, zeg ik. En zoolang ge daarmee niet ophoudt, zal het u nooit beter gaan. Was uw ellende noodlottig en onvermijdelijk, ik zou u aanmanen tot geduld en berusting. Maar ons hard lot is meestal 't gevolg van onkunde of van onze dientsbaarheid aan 't geld. | |
[pagina 192]
| |
De slaaf der oudheid kon zich niet bevrijden dan door de gunst van zijn meester, hij moest zijn lot dragen. Maar gij, loonslaven, met uw schijn van vrijheid, gij kunt u bevrijden met kennis en goeden wil. Maar alleen als gij werkt voor elkander, niet jaagt naar geld en persoonlijke macht, maar naar 't noodige levensonderhoud, wanneer gij u onderling verstaat en werkt in gemeenschap, niet in na-ijver. Gelooft gij mij niet? welnu! gaat uwen ouden gang, blijft werken voor de heeren en om 't geld bakt painde-luxe en heeren-banket en bezoekt de uitdeelingen van brood en koffie en sticht uw meesters door optochten van werkeloozen.
Maar moppert dan ook niet, want dan hebt ge 't zelf gewild. Nog eens, tot slot herhaal ik 'tu: Waren wij als wij zouden,
Wij hadden wat wij wouden.
't Meeste kwaad wat ons geschiedt is geboren uit onkunde en onrecht, bedreven door ons zelf of onze voorouders. En zoo gij wilt dat uw nakomelingen u in eerbied en liefde zullen gedenken, zorgt dan dat gij geen onkunde en onrecht in u zelven duldt, dat de vader zal worden van hun ellende. |
|