Studies. Vierde reeks
(1904)–Frederik van Eeden– Auteursrecht onbekend
[pagina 108]
| |
Waarvan leven wij?Een Nutsrede.Ga naar voetnoot1)Jahweh, wie zal verkeeren in uwe Tent? Wie zal wonen op den berg uwer heiligheid? Mijn hoorders! Waarvan leeft gij? Ik vraag u dit in den zin, die gewoonlijk als onbescheiden wordt beschouwd. Ik zal voor u antwoorden zooals ik verwacht, dat gij vermoedelijk zelf zoudt antwoorden. Uw antwoord zal zijn: ‘Wel, natuurlijk van 't geld dat ik bezit, krijg of verdien.’ Maar ik verzoek u op de zuivere, eenvoudige beteekenis der woorden te letten. Geld is metaal of papier. Een mensch kan niet leven van metaal en papier. Gij leeft van brood, vleesch, groenten, aardappelen en nog wat, niet waar? Bovendien zoudt ge niet kunnen leven zonder kleeren, huizen en brandstof. | |
[pagina 109]
| |
Houdt mij ten goede als ik u zulke bekende waarheden te binnen breng. Mijn bedoeling is niets anders dan bekende waarheden te herinneren. Waarheden als koeien, of als varkens, of als leeuwen. Gij leeft dus van voedsel, kleeren, huizen en brandstof. Hoe komt gij daaraan? Antwoord: ‘eerlijk gekocht en betaald’. Hier antwoordt gij te veel in eens. Over dat ‘eerlijk’ zullen wij het later hebben. Gij hebt dus die zaken gekocht. Maar wat beteekent dat ‘koopen’? Antwoord: ‘Koopen is ruilen, ruilen voor geld.’ Ruilen voor geld? Maar wie is er zoo dwaas iets waarvan hij leven kan, te ruilen voor metaal en papier waarvan hij niet leven kan? O ja, zegt ge nu, men ruilt dat goed ook niet voor dat geld, maar voor ander goed dat men met dat geld weer koopen kan. Geld is een ruilmiddel. Ik neem dit aan. Dus koopen is dan niet, zooals gij zeidet, ruilen voor geld, maar het is ruilen van goed voor goed, door middel van geld, is het niet zoo? zoo bedoelt gij. Nu dan, dan vraag ik u, welk goed ruilt ge voor dat allernoodigste goed waarvan ge leeft? Waarschijnlijk antwoordt gij: ‘dat goed ruil ik voor mijn werk, voor diensten die ik aan de maatschappij bewijs, of die mijn ouders of grootouders aan de maatschappij bewezen.’ Hier antwoordt ge weder te veel, en daardoor onjuist. Ik wil nu eens onderstellen, dat gij allen die hier zit, werkt en diensten bewijst. Ik neem ook zelfs aan dat gij vrouwen allen voor uw mannen, voor uw broeders | |
[pagina 110]
| |
of ouders zoodanig werkt, door voor hen te koken, te wasschen, hun kleeren en huishouding te verzorgen, dat gij hun werk en diensten daardoor mogelijk en makkelijk maakt. Dan nog vraag ik, met welk recht gij zegt, dat gij aan de maatschappij diensten bewijst? Men werkt en bewijst diensten aan dezen en genen, aan mijnheer Die, en juffrouw Die, de dokter aan zijn patiënten, de advocaat aan zijn clienten, de leeraar aan zijn leerlingen, de klerk aan zijn patroon, de koopman, de winkelier en de tapper aan..... we zullen aannemen aan hun klanten. We zullen ook aannemen, dat al die diensten werkelijk nuttige diensten zijn en niet vóórgewende. Maar wie uwer, al waart gij allen regeeringsambtenaren, kan zeggen, dat hij diensten bewijst aan meer dan een deel der maatschappij? Maar ik vroeg u welk goed gij geeft voor uw allernoodigste goed, uw eten en kleeren en brandstof en woning? Ik vraag niet welke diensten gij dezen of genen bewijst. Ik vraag u welke wederdiensten gij bewijst aan het voor u werkend deel der maatschappij, aan diegenen die u eten verschaffen, die u kleeren weven en maken, die uw huizen bouwen en versieren, die uw brandstof uit den grond graven? Welke diensten bewijst gij aan den Hollandschen daglooner, die uw aardappelen poot en rooit, of die de beetwortels plant waarvan ge uw suiker eet? Welke diensten aan den metselaar en den timmerman van uw stad, die uw huis hebben gebouwd? Aan den Engelschen fabriekarbeider die uw kleeren heeft geweven, aan den mijnwerker, die den langen dag slijt onder den grond om uw kolen te graven? Aan den Russischen boer, die, | |
[pagina 111]
| |
zelf steeds op de grens van hongersnood, het graan zaait en oogst waarvan gij brood eet? Aan den nog armer Indischen inboorling die uw rijst en koffie plant? Ik spreek nog niet van weelde. Ik neem aan dat gij allen voortreffelijke Christenen zijt, en met Paulus genoeg hebt aan voedsel en dekking. Ik neem aan dat gij allen hard werkt, zes dagen van de week en des Zondags alleen een hoognoodige rust geniet. Dat er geen leegloopers, dagdieven, of lanterfanters onder u zijn, niemand die den tijd zoekt te dooden of om bezigheid verlegen is, man noch vrouw. Dan nog vraag ik, wat goed ruilt gij voor 't allernoodigst goed? Waarmee koopt gij dat goed eerlijk, goed om goed? Wat diensten bewijst gij aan al die menschen, waartoe de armsten en ellendigsten der wereld behooren, die voor u zwoegen? *** Als dit het eenige resultaat was van mijn heele predikatie, dat gij over deze vraag ijverig en gestadig leert nadenken, bij alles wat gij doet en geniet, bij uw eten en kleeden en slapen gaan en opstaan, dat ge steeds zoo gedachteloos deedt, - als gij dit alleen van mij leert heden avond, deze vraag eerlijk en moedig, zonder uitvluchten, en omwegen onder de oogen te zien, - dan mag ik tevreden zijn, dan heb ik mijn plicht goed gedaan. Niet waar? de vraag ligt voor de hand. Er wordt den heelen dag voor u gezorgd, voor uw eten en uw behagen, meestal door doodarme menschen, altijd bijna door menschen armer en slechter bedeeld dan gij. Waarvoor doen die menschen dat toch, wat beweegt ze er in 's hemelsnaam toe? Wat reden heeft de arme Russische | |
[pagina 112]
| |
boer om voor u te ploegen? de mijnwerkers om voor u te graven? En als het koopen is, eerlijk koopen, waar om waar, en goed om goed, door middel van geld, wat ruilt ge dan toch, welke nuttige en belangrijke zaken geeft ge terug voor dat nuttige voedsel en die kleeding aan die menschen dichtbij en verre, die nauwelijks goed aan hun lijf hebben, en voor wie weelde is, wat gij gebrek zoudt noemen? Hoe zit dat toch, lieve menschen, hebt gij er heusch wel ééns ernstig over gedacht? De vraag is zoo eenvoudig. En toch weet ik zeker dat er geen een onder u is, geen één, geen één, die haar naar behooren kan beantwoorden. Of gelooft ge bij geval dat de boeren en daglooners u uit menschlievendheid in 't leven houden, of uit louter pleizier in uw steedsche weelde en steedsche beschaving waar ze nagenoeg niets van merken of kunnen waardeeren? Maar zoo niet, waarom dan toch wél? Dat zulk een groot algemeen bekend feit zoo kalm wordt opgenomen, en door iedereen voor iets dood-natuurlijks gehouden, dat moet goede redenen hebben. Als gij het feit had gezien, zooals het waarlijk is: - een groote massa schamele werkers onderhoudend een kleine menigte behagelijk en gemakkelijk levenden, dan zoudt ge, om u niet zeer te schamen of zeer te verontrusten, òf wreed-zelfzuchtig òf dom-zorgeloos moeten zijn. Maar zoover ik weet schamen of verontrusten de meesten uwer zich volstrekt niet. En als ik niet zelf was geweest als een uwer, dan zou ik het niet kunnen gelooven. | |
[pagina 113]
| |
Maar ik weet, - bij ondervinding helaas! - hoe ongeloofelijk en verregaand gedachteloos wij kunnen voortleven, verdiept in kleinigheden, blind voorbijgaand aan wat reuzegroot en schrikwekkend voor onze oogen staat. En bovendien weet ik hoe wij ons zelven weten te paaien en ons verontrust geweten kunnen sussen met de bespottelijkste drogredenen. Wij denken eerlijk te redeneeren en onze booze neigingen, de duivel in ons, zorgt voor vernuftige uitvluchten. Ik zal eerst bespreken enkele der gewoonste drogredenen waarmee wij het feit bemantelen, dat wij een schandelijk en onhoudbaar woeker-leven leiden ten koste der armen. Dan zal ik u trachten te zeggen hoe wij in onze onnoozelheid dat lage en gevaarlijke feit volbrengen. Dan wat er de vreeselijke gevolgen van zijn. En eindelijk wat de eenige weg is hieraan te ontkomen.
Gewoonlijk begint men met het praatje dat er altijd moet zijn rijk en arm, hoog en laag, ledigganger en werker. Dit is niet alleen geheel zonder bewijs, maar het zegt bovendien niets. Is de ledigganger dan dat de arme, en de werker dan rijk? En hoe is het mogelijk de werker kan blijven werken zonder rijk te worden en de ledigganger ledig kan blijven zonder te verarmen? Maar ik heb het voorgesteld, dat er onder u geen lediggangers zijn. Ik nam voor een oogenblik als waarheid aan de mooiste illuzie, die gij van de tegenwoordige samenleving maken kunt. De eenvoudige en tevreden landbouwer, - de nijvere handwerksman, - de bloeiende koopstad, waar door vernuft en beleid en arbeidzaamheid welvaart in 't land komt, - schoone kunsten en wetenschappen bevorderd door de rijke menschen en al deze belangrijke diensten: de bevorderde welvaart | |
[pagina 114]
| |
en de gesteunde kunst, beloond door het gezwoeg van boer en handwerksman. Zelfs dan, als ik niet spreek van verkwisting, van verbrast en weggeworpen goed, van zwarte armoede in de groote steden, van werkeloosheid, - wat blijft er van uw voorstelling over? Wat merkt de daglooner, wat merken die duizenden daggelders, van de welvaart, die 't beleid der kooplieden in de bloeiende koopstad brengt, wat merkt de boer, de visscher, de fabrieksarbeider van uw schoone kunsten en wetenschappen? Wat krijgen de allerarmsten terug van de allergewichtigste diensten die ze u bewijzen? Ze krijgen.... 15 centen per uur of minder. Voor 't zwaarste werk, diep-spitten, werk dat gedaan moet worden, zonder 't welk gij noch ik leven kunt, zóóveel, dat een sterk man twee dagen van dageraad tot avond werken moet om drie gulden te verdienen. Hebt ge wel eens diep-gespit? Na vijf minuten, de eerste maal, is men bek-af. Na een half uur, als men 't zoo lang uithoudt, snakt men om op te houden. Heeft men 't tot drie uur gebracht, dan voelt men niet meer. Men is een machine, men denkt, noch voelt, noch verlangt - men is een spit-dier, een aard-beest. En dat werk wordt voor u, niet een paar uur - zoo-als gezond zou zijn voor ieder - maar tien, twaalf uur daags gedaan, dag in, dag uit, door menschen als gij. En als gij weer eens drie gulden weggooit aan een diner, of een ftesch wijn, in een uur tijds verorberd, denkt dan dat gij, in de nuttigste arbeidsmaat gemeten, de opbrengst versmijt van twee lange, eentonige doorgezwoegde dagen. Beproef ze eens te verdienen met spitten, en ge zult zuiniger worden met uw guldens. En wat beteekent het nu te zeggen, dat die man zijn | |
[pagina 115]
| |
diensten, voor u onontbeerlijk, eerlijk ruilt voor evenwaardige diensten van u? Wat heeft die daggelder aan uw beleid, aan uw beschaving, aan uw kunst, uw wetenschap, aan de door u bevorderde welvaart? Niets, niets, niets, hij is blij als hij 't leven houdt. Hij geeft u alles, al uw goed, en houdt zelfs niets meer dan 't noodigste over en daarvoor offert hij niet zijn lijf, want dan kan 't meestal nog wel uithouden; maar 't beste wat hij heeft: zijn geest en gemoed en vernuft. Om uwentwil verstompt hij en verdierlijkt. Dacht gij dat arbeiders van andere makelij waren dan gij? Doe uw leven niets anders als grof werk en ge wordt grof als de ergste. En wat krijgt hij terug voor dat offer? Welke wederdienst wordt hem bewezen, welke eerlijke ruil heeft hij voor zijn waar, van uw vernuft en beschaving? Voelt ge 't belachelijke en ijdele van zulke praatjes?
Als ik van ellende spreek, de ellende onzer medemenschen, ten koste waarvan wij gegoeden leven, dan bedoel ik niet alleen stoffelijke, maar vooral geestelijke ellende. Onthoud dat goed. Nog onlangs werd mij toegevoegd door een rijk, niet bizonder ongevoelig man: ‘maar is er wel heusch zooveel ellende? ik merk er niet veel van.’ Dit klonk nog al erg onnoozel of cynisch, maar de man bedoelde dat alle boeren, arbeiders, handwerkslieden in den omtrek van zijn buitenplaats geen gebrek leden en behoorlijk voedsel, kleeding en woning hadden. Hierbij beging hij twee geweldige vergissingen. Ten eerste noemde hij het geen ellende omdat die menschen niet direct verkleumden en verhongerden. Dat ze onbeschaafd, ongemanierd, onzindelijk, ongeletterd waren, dat achtte hij niet. Dat hoorde zoo, dacht hij zeker. Een | |
[pagina 116]
| |
daglooner moet een grof wezen zijn en niets weten, niets verstaan als grof werk, opdat ik, de rijke heer, mij kan verfijnen en ontwikkelen. Zoo redeneert men, of, nog dommer, men denkt dat de daglooner daglooner is geworden uit een natuurlijke botheid en grofheid, in plaats van te begrijpen, zooals ieder toch wel weten kan, dat gebrek en eentonig, onafgebroken zwaar, geestdoodend werk, door geslachten op geslachten, het fijnste en edelste menschenras moet verbeesten en vergroven.
Zijn tweede ergerlijke vergissing was deze dat hij geen ellende aannam, omdat hij ze in zijn buurt niet zag. Neen, in die buurten om Arnhem en Haarlem en Utrecht, waar de groote buitenplaatsen zijn, daar zal men geen honger lijden. De hoeven op zulke plaatsen moeten er netjes uitzien anders zou de heer zich ergeren. En als er arme boertjes in de buurt zijn, wel dan komen mevrouw en de freules met brood en spek en wollen dekens, want, niet waar? men moet zijn naasten weldoen. Maar ondertusschen worden mijnheer en mevrouw en de freules niet alleen welgedaan, maar feitelijk geheel en al verzorgd en in 't leven gehouden, niet door hun naasten, maar door uitgehongerde russische moejiks, door ellendige maleische of chineesche koelies, door mijnwerkers en verstompte fabrieksarbeiders in Engeland - want gij weet toch wel dat onze buitenplaatsen luxeterreinen zijn en geen gronden waar iemand van leven kan. Hoogstens een graanveldje of een weilandje voor 't mooi hier en daar, maar waar mijnheer, mevrouw en de freules 't van hebben moeten, dat zijn de fondsen, de kapitalen uitgeleend in Amerika, Rusland, Indie en elders. En wat gold van dien heer en zijn buiten, dat geldt voor heel Holland. Het is hier in Holland erg genoeg. | |
[pagina 117]
| |
Niet alleen de geestelijke ellende, die is niet te noemen, maar die treft u niet omdat niemand beter weet, of 't hoort zoo, maar ook de stoffelijke ellende is erg, als men de moeite doet te onderzoeken. En toch, 't is waar! hongersnood is er niet. Kom! Kom! zeggen de menschen wat praten ze van ellende, als er eentje eens sterft van gebrek, dan staan alle kranten er vol van. Wel een bewijs dat 't niet alle dagen voorkomt. Lees dan eens hoe 't soms in Rusland toegaat, of in Engelsch Indie, dan heeft men hier heusch geen klagen. Juist, lieve menschen, Holland is een luxe plaats. Het is een klein land en de menschen zijn er weekhartig en mild. Ze kunnen niet verdragen dat de bedelaars van honger sterven voor hun deur. Maar vraag nu eens waar Holland van leeft. Vraag nu eens voor hoeveel milliarden - ik geloof dat het er vier zijn - de Hollanders hebben uitgeleend aan vreemden, en hoeveel millioenen er dus, bij de schacherpartij, van buiten af in Holland worden gebracht, waar Holland niets voor terug geeft. En vraag dan eindelijk wie die millioenen moet opbrengen, en hoe die stumpers het hebben, Dan zult ge gaan gewaarworden dat Multatulli nog niet zoo ongelijk had, toen hij Holland een roofstaat noemde. Het is een luxe-land, een roofstaat, nog op andere wijze dan Multatuli bedoelde.
Gij herinnert u zeker wel dat er vroeger ook zulke roofstaten waren. Rome bijvoorbeeld. De legioenen trokken de wereld door en hieven schatting van de onderworpen volken. De Romeinsche burger die thuis bleef, deed niets als feestvieren, het volk kreeg brood cadeau en zat in 't circus. In 't Holland van onze dagen gaat het gelukkig heel | |
[pagina 118]
| |
anders toe. Veel beschaafder niet waar? Veel netter en fatsoenlijker. Men leent zijn milliarden, vraagt 2 tot 5 percent en zit thuis couponnen te knippen van heb ik jou daar. Een geheel pijnlooze en bloedlooze operatie. Men laat nu en dan een veer er bij zitten, maar de millioenen vloeien geregeld en de milliarden blijven intact. Welk een groot onderscheid met Rome. Ja, er is onderscheid. En wel precies hetzelfde onderscheid als tusschen Rinaldo Rinaldini den roverhoofdman en Shylock den woekeraar. Ge meent misschien dat het heel wat braver en zedelijker en beschaafder is te leven zooals Holland leeft, dan zooals Rome leefde Maar ik vraag u, op uw geweten af, voor welke persoon voelt ge meer sympathie, voor Rinaldo of voor Shylock? Wie van de twee vindt ge zedelijk hooger staan, wiens rol vindt ge 't minst gemeen? Waarlijk, wij zijn er niet op vooruit gegaan. De Rinaldo's weten wat zij doen. Ze leven van geweld en beweren niet aan menschenliefde en humaniteit te doen. Maar de Shylocks leven van bedrog, en schrijven in op liefdadigheids-lijsten en hebben den mond vol van barmhartigheid en naastenliefde. Ik zal nog eens herhalen. Vergeef me als ik tracht duidelijk te zijn tot vervelens toe, en u de dingen vóórkauw als de meester van een bewaarschool. Ondanks al mijn moeite weet ik zeker dat het nog niet genoeg zal zijn. De mensch heeft een verbazend vermogen van nietzien en niet-begrijpen waar hij niet gewend is en ook niet wenscht te zien of te begrijpen.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 119]
| |
Wij gegoeden dus werken, áls we werken, voor elkander en bewijzen elkander eenige min of meer onnutte diensten. Voor ons leven, voor de voornaamste en onmisbare dingen van ons leven werken de niet-gegoeden, de armen, en voor dat werk ontvangen ze van ons niets terug. Niet alleen omdat ze door te veel werk niet in staat zijn van onze beschaving en kunst te genieten, maar omdat ze behalve voor ons onderhoud, ook voor hun eigen onderhoud moeten werken. Dit is niet een min of meer bestrijdbare onderstelling maar het is een volstrekt onbetwistbare waarheid. Wij kunnen in 't geheel niets opnoemen, wat zij van ons ontvangen, en wel omdat de meesten niets ontvangen dan wat zij zich zelve verschaffen. En zoo de arbeiders in luxe-landen er soms iets beter aan toe zijn, dan is dat omdat ze dichter staan bij den gegoede en iets deelen van zijn buit, ten koste der allerellendigsten. Want aangezien er ook voor hen gewerkt wordt, en wij 't zeer stellig niet doen, moeten zij 't wel zelf doen. Om ons heen is de ellende niet zoo groot, omdat Holland leeft als een buitenplaats of luxe-terrein. Er wonen hier armen en rijken, en de rijken laten de armen voor hen zorgen, zooals de heer van de buitenplaats zijn tuinlui en bedienden voor hem laat zorgen. De armen worden hier bedeeld door liefdadigheid en mildheid, zooals de heer zorgt dat zijn bedienden geen gebrek lijden; maar om dat te kunnen doen moeten weer duizend anderen, in verre landen, voor Holland werken, duizenden om wier honger, gebrek en ellende Holland zich | |
[pagina 120]
| |
niet in 't minst bekommert, en waaraan wij niets teruggeven. Wij allen, min of meer gegoeden, leven zooals de opwonenden in een buitenplaats en hebben 't beter naarmate wij den heer, dat is den zeer gegoeden, den grooten bezitter, aangenamer zijn. Dit alles is reeds eeuwen zoo geweest en zou volstrekt niet kunnen bestreden of misprezen worden, wanneer het leven ten koste van anderen, door middel van roof en geweld, een algemeen erkend goede en vrome zaak ware. Assyrie, Perzie, Rome leefden openlijk van roof en geweld en nog tot voor weinig eeuwen werd een ander volk niet beschouwd als gelijkwaardig met het eigene, en roof op vreemd gebied was wettig en zedelijk. Maar in onzen tijd is dit geheel veranderd en terwijl roof en openlijk geweld algemeen wordt afgekeurd, is het leven ten koste van anderen precies onveranderd gebleven, maar geschiedt steelsgewijs en bedriegelijk, door zwendelarij en woeker. En niet bij uitzondering maar geheel algemeen, door iedereen, met de regeeringen aan 't hoofd. En met huichelachtige of domme tegenstrijdigheid tracht men, door liefdadigheid, zoo'n klein beetje te verhelpen van de ellende, die deze leugenachtige levenswijze noodwendig na zich sleept. Ik weet dat de grootste drogreden, en ook de bespottelijkste, waarmee wij geleerd hebben onze vuile manier van bestaan te bemantelen, sommigen uwer, zeker de enkelen onder u die aan economie hebben gedaan, op de lippen zweeft. De kranten zorgen er trouwens voor, dat ook het meest ongeletterde renteniertje een lapje van dit weefsel van bedrog in handen krijgt, om zijn schande te bedekken. Wij bewijzen, zegt gij, den arbeider kapitaal-diensten. | |
[pagina 121]
| |
Daarom werkt hij zoo ijverig en tevreden voor ons. Daarom mogen wij er wezen, zelfs al doen we letterlijk niets, als we maar wat kapitaal hebben. Lieve menschen, de enormiteit van deze phraze is zoo, dat het mij haast lijkt of ik u beleedig, door u dezen onzin in den mond te leggen. Maar ik weet, zulke dingen zegt gij onder elkaar, de heeren aan de bittertafel, de huisvader aan zijn vrouw en kinderen, de leeraar.... ja, de hoogleeraar aan zijn leerlingen. Ik onderstel: een oom of tante laat u honderdduizend gulden na. Laat gij die in de brandkast liggen, of maakt gij ze op, dan zijt gij een slechts staatsburger. Maar gaat ge er mee naar een mijnheer, die er u een papier voor geeft, waar ge ieder half jaar een papiertje afknipt, dan op eens wordt ge verdienstelijk. Dan wordt ge zoo enorm verdienstelijk, dat duizende arbeiders en werkers voor u gaan zwoegen met lust en ijver, en zorgen dat ge alles hebt, wat ge maar verlangt. Die arbeiders worden op eens allemaal zoo geweldig dankbaar, om die wandeling van u naar dat effectenkantoor en dat knippen van dat papiertje elk half jaar, dat ze zeggen: ‘nou hoeft u, omdat u dat gedaan hebt, uw leven lang niets meer uit te voeren, elk jaar zult u vierduizend gulden van ons hebben, die wij van ons armoedje voor u zullen afzonderen, en al duurt dat nu nog zoo lang, uw honderdduizend gulden krijgt u weer net zoo voor uw papier terug, zoodra u maar wilt’ Ziedaar, niet waar? uw begrip van kapitaal-dienst. Voor dat eenmaal uitleenen van uw honderdduizend gulden wordt ge, als ge nog vijftig jaar leeft, met twee maal honderdduizend gulden extra betaald. Goed betaald, die wandeling. Maar wat een vernuft komt daarbij dan ook te pas! wat een beleid, wat een mate van beschaving | |
[pagina 122]
| |
en hooge ontwikkeling! Men moet toch weten of dat kantoor van Jansen & Co. solieder is dan Pieterse & Co. En men moet op de hoogte blijven, en elken morgen de krant nazien. Dat alles mag wel ter dege beloond worden en is wel wat ellende van anderen waard. Dit noemt gij eerlijk koopen van het allernoodigst goed. Eerlijk, goed om goed, waar om waar, gelijke dienst om gelijke dienst. En die onzin wordt gepredikt, en gedoceerd en geleeraard en gehoogleeraard door 't gansche land. ‘Maar,’ zegt ge, ‘als ik iemand honderdduizend gulden leen, dan doe ik hem toch een dienst, als hij er om verlegen is.’ Zeker doet ge dat, wanneer ge weet dat hij u honderd duizend gulden terug zal betalen. Maar laat he hem beloven dat hij u honderd en vijf duizend gulden terug zal betalen, dan doet ge hem een groote ondienst en dan maakt ge uzelf schuldig aan een erkend lage en schandelijke handelwijze, aan misbruik van uw machtiger positie, en aan afpersing. ‘Maar de arbeider heeft ons kapitaal noodig,’ zegt ge, ‘hij kan niets doen zonder dat.’ Zeker, zoo is het, en van die nooddruft maakt gij juist misbruik om hem af te zetten. Gij leent hem zijn gereedschap en dat zou good van u zijn - hoewel niet bizonder verdienstelijk, aangezien gij er zelf toch niets mee weet aan te vangen - als gij ook niets meer dan 't geleende van hem terug vorderde. Maar gij vordert rente, pacht, interest en hoe uw woekertermen meer luiden mogen. Dat vordert gij, omdat ge anders zelf ook zoudt moeten gaan werken en geen tijd zoudt hebben voor diners en visites. En gij neemt, als Shylock, het vleesch en bloed uit zijn lijf, als hij niet betalen kan. Maar niet zelf, - o | |
[pagina 123]
| |
heere neen, om van te sidderen, - daar hebt ge uw menschen voor en ge merkt er niets van. Ik zal u vertellen wat uw ‘kapitaal-dienst’ beteekent. Er trok eens een troep herders door een dor land om zich te vestigen, waar zij water vonden en gras voor hun vee. Ze waren zoover getrokken dat ze niet meer vooruit of terug konden omdat al hun voorraad was verbruikt en hnn water verdroogd. Toen vond één van hen een bron. Maar hij was sterk en heerschzuchtig, daarom belette hij de anderen de bron te naderen. Toen hij zelf gedronken had, zei hij tot de anderen dat ze nu mochten drinken, als ze beloofden hem hun vee te geven en voor hem te werken. En de anderen versmachtend en zwak van dorst deden wat hij vroeg. Toen stelde hij een verbond op, dat de bron zijn eigen zou blijven, en na hem, aan zijn kinderen zou komen, want hij had ze gevonden. En zij moesten alles wel goedvinden wat hij vroeg, want hij was de sterkste en zonder water konden ze niet leven. En er was geen water op dagen reizens afstand. Ook ontving niemand zóóveel water, dat hij weg kon reizen, Zoo bleef de eerste geweldenaar meester van de bron en daarmee van leven of dood zijner lotgenocten. Hij deeds niets en werd voorzien van al het goede. En zijn kinderen na hem deden niets, behalve onderling twisten en vechten om het bezit van de bron. En wie de bron had werd geëerd en gediend en leefde in overvloed En wie dien bezitter na bestond of aangenaam was, had het goed en de overigen leden dorst. En als men hem zijn ledig leven verweet, dan zei hij, dat hij de verdienstelijkste mensch onder zijn gezellen was, want als hij ze niet liet drinken, moesten ze allen versmachten, en als hij geen water gaf, was er geen gras en geen | |
[pagina 124]
| |
vee en geen melk en geen graan. Geen dienst was dus zoo groot als die hij bewees.
Denkt aan deze parabel, als men u wil voorpraten dat gij den armen diensten bewijst. Denkt er ook aan als gij u afvraagt hoe het mogelijk is, dat de arme voor u werkt zonder wederverdienste. Denkt er ook eindelijk aan, als eenmaal, zooals wij willen hopen, uw geweten spreken gaat en uw oogen zich openen en gij verbijsterd vraagt: maar wat moet ik dan doen?
Uw kapitaal-dienst is als de dienst van een dik man die met zijn gansche lijf de eenige opening verspert van een benauwd vertrek vol menschen, en die van tijd tot tijd dezen en genen toestaat een teug lucht te halen, mits zij dan ook voor hem alles doen wat hij verlangt. Want het is letterlijk waar, dat de bezitter de bronnen des stoffelijken levens bezet houdt. En dat hij zich betalen laat voor zijn genade om anderen tot die bronnen te doen naderen.
‘Hoe is dit mogelijk?’ zegt gij. ‘Kan ieder niet bezitter worden? Staat de weg tot rijkdom niet ieder vrij?’Ga naar voetnoot1).
Neen, mijn vrienden, aan een eerlijk man, die leven wil van zijn arbeid en van zijn arbeid alleen, niet van woeker of van de gunst der bezitters, aan zoo een staat de weg tot rijkdom niet vrij. Wie leven wil van eerlijken arbeid kan geen bezitter, laat staan rijk worden. Hij blijft in de macht van den patroon, den grondeigenaar, | |
[pagina 125]
| |
den groot-industriëel. Wie werkt harder en nuttiger dan de daglooner, en welke daglooner kan rijk worden zoolang hij daglooner blijft? Niet eer hij gaat meedoen in het zwendel-systeem, eer hij gaat leenen en uitleenen, komt hij tot bezit. Er zijn wel veel soorten van luxe-handwerk, zooals schilderijen maken, of boeken schrijven, waarmee sommigen veel verdienen, maar dan verdienen ze door de gunst der bezitters, en de arme legt het lootje. -- Sijmen betaaltGa naar voetnoot1). ‘Maar is het dan niet mogelijk,’ vraagt gij, ‘dat men eerst een klein sommetje overspaart, door eerlijk hard werk en zuinigheid, en dan met dat sommetje als beginkapitaal tot rijkdom opklimt?’
Lieve vrienden, hier stuit ik op een der meest merkwaardige verschijnselen van onzen tijd. Een vorm van bijgeloof, naïef, en ongehoord, bijna onuitroeibaar, en in zijn wezen zoo goddeloos en afschuwelijk als ooit bijgeloof was. Ik bedoel het bijgeloof, dat twee rijksdaalders kunnen trouwen en in gezetten tijd een jonkie krijgen, in den vorm van een kwartje. Het bijgeloof dat geld geld kan voortbrengen is zoo | |
[pagina 126]
| |
algemeen, dat het als een ernstige zonde wordt beschouwd geld onvruchtbaar te laten liggen. Men moet het ‘beleggen’ dan plant het zich voort, door een of ander geheimzinnig biologisch proces. Door uw laatste vraag toont gij te denken dat wat men met den hardsten arbeid niet kan gedaan krijgen, rijk worden, van zelf gaat, als men de rijksdaalders maar behoorlijk laat paren. Hebt gij er eenmaal een paar honderd, dan is 't harde werken niet meer zoo noodig, dan groeien de fondsen, behoorlijk geplaatst, van zelf. Een cent, bij 't begin onzer jaartelling uitgezet met rente op rente, zou nu meer zijn dan alle menschelijke schatten. Zoo gaat het praatje. En het zou mij niet verwonderen als er werkelijk onder u waren, die meenen dat die cent dat alleen zou klaargespeeld hebben, mits in een warm hoekje, een effectenhoekje b.v., geplaatst. Zoo iets als een bacterie. Dit idee vindt ge nu erg grappig en potsierlijk. Maar onderwijl handelt ge er naar en leeft ge er naar. Die belachelijke nonsens is de richtsnoer van uw leven, uw catechismus, de drijfveer van uw handelingen. Als ge 't niet dacht, hoe zoudt ge dan zoo roekeloos kunnen voortleven, zonder te vragen; als het geld zich niet zelf voortplant, waar komt rente dan van daan? Al het geld, dat niet komt van uw eigen arbeid, komt van den arbeid van anderen, die niet genoeg hebben om hun geld te laten voortplanten. Geld regent niet uit de lucht, evenmin groeit het aan de boomen, maar anderen die gij, met uw kapitaaltje, in uw macht hebt gekregen, hebben er voor gewerkt, voor u en zonder vergelding. Daarom hoeft gij nu minder te doen en zij des te meer. Het feit is klaar als 't zonlicht en door de eenvoudigste ziel te begrijpen. Maar logen is op logen gestapeld om | |
[pagina 127]
| |
het te verbergen. Gij hebt zeker ook in uw Hollandsche rechtschapenheid uw vuisten geschud om de schande van Frankrijk, waar onlangs logen op logen, bedrog op bedrog werd gestapeld om een rechterlijke dwaling te bemantelen. Maar het zou u beter gepast hebben te onderzoeken, door wat weefsel van onzin en bedrog gij de armen vlak naast u in hun ballingschap weet te houden. De Duivelseilanden of Duivelshoeken zijn dichterbij dan gij denkt, en gij zelf speelt volmaakt dezelfde rol als het verblinde Fransche gepeupel. Ik zou er veel avonden aan moeten besteden om alle drogredenen te bespreken. Zoo zegt men, dat de uitleener betaald moet worden voor zijn risico. Alsof iemand hem dwong om te leenen! alsof er eenige verdienste in stak te leenen! als of er eenige reden was iemand eten en kleeren te geven, die onnoodig zijn goed waagt, door het uit te leenen! ‘Wie leent heeft schade of schande’ zegt een mooi, wijs oud-Hollandsch spreekwoord. De schande is voor den uitleener, de schade voor hem die ter leen krijgt. Nog zotter is de bewering, - uitvoerig verdedigd door professor Pierson, - de rente is 't waarde-verschil tusschen tegenwoordig en toekomstig goed. Dat wil dus zeggen, dat de rentenier de kunst verstaat toekomstig goed tot tegenwoordig goed te maken. Hij eet dus eigenlijk toekomstige diners, met een toekomstige jas aan, en rijdt in een toekomstig rijtuig met toekomstige paarden! Zes planken, professor, in ons zekerste toekomstig goed, ik stel u vóór het waarde verschil met uw tegenwoordig goed te restitueeren.
Ik heb couranten gelezen die spreken van de ‘bevoor- | |
[pagina 128]
| |
rechte’ klasse der arbeiders. De bevoorrechte klasse!! Omdat, zooals ze gemelijk zeiden, ieder tegenwoordig succes heeft die maar belooft wat voor de arbeiders te doen. 't Is waar, het voorrecht om zulke eminente journalisten in 't leven te mogen houden is zóó groot, dat pogingen tot verdere lotsverbetering aan zedelooze overdaad grenzen. Graag spreekt men ook van de leiding, het initiatief, de matige ondernemingsgeest der bezitters, die allen beloond moeten worden. - ‘Wat zal 't zijn vrouw? Grootboek? of Russische sporen? Die Amerikanen anders zijn tegenwoordig weer beter te vertrouwen?’ Ziedaar de geweldige hersen-inspanning, de leiding, het initiatief, de heldhaftige ondernemingsgeest die noodig is om ten koste van de geestelijke en stoffelijke ellende van duizenden, met geld en goed betaald te worden. Wij zijn niet allen renteniers, wel neen! Er zijn ook handelaars en industrieelen. Worden die dan niet eerlijk beloond voor hun arbeid, hun vernuft en ondernemingsgeest? Neen, zeer zeker niet. Het is niet de vraag of er niet somwijlen één werkelijk verdienstelijk en nuttig werkzaam is. Maar dit is waar 't op aankomt, dat hij 't niet hoeft te zijn om rijk te worden, en dat alleen door nut en verdienste niemand rijk worden kan. Als een koopman door zijn geldmacht en zijn pakhuizen in staat is graan op te koopen en te bewaren tot de prijzen stijgen, dan handelt hij volgens koopmanszede plichtmatig en braaf, maar volgens algemeene of christelijke zede, de zede die hij in de kerk erkent | |
[pagina 129]
| |
of als gewoon burger volgt, handelt hij als een schoelje. Bovendien onderneemt hij nooit iets ten algemeene nutte, laat staan ten nutte van hen, die hem in 't leven houden. Zijn doel is verrijking van eigen beurs en 't nut, dat hij doet, is vaak denkbeeldig en altijd toevallig. Eindelijk zijn de ondernemenden volstrekt niet altijd de best beloonden. Het best beloond worden de slimmen en gewetenloozen, zooals de Amerikaansche beursspeculanten. Onfeilbaar beloond wordt de voorzichtige nietsdoende rentenier. Die is nagenoeg zeker van zijn onderhoud. Onfeilbaar gestraft wordt de strikt eerlijke man. Wie niet van woeker, noch van spel, noch van de gunst der rijken, maar van arbeid alleen wil leven, moet armoe lijden, daaraan helpt niets. Zoo is in vollen ernst, en met letterlijke waarheid, de zegenrijke toestand onzer hedendaagsche maatschappij En eindelijk schermt men met het groote woord: vrijheid. Vrije concurrentie, vrij ruilverkeer, vrijheid in vraag en aanbod, dat heet het wachtwoord. Herinnert ge u den man, die de bron bezat in de woestijn? Ook die schreeuwde, dat iedereen vrij moest zijn. Hij liet ieder vrij - vrij om te versmachten en te verhongeren namelijk, - en iedereen moest hem in 't vrije bezit laten van zijn eigendom, de bron.
Ik heb gezegd, dat ik u zou uitleggen, hoe wij het lage en gevaarlijke feit volbrengen, te leven ten koste van den arbeider. Nu zullen er wel zeggen, dat dit tot de economie behoort en dat dit hun en mijn zaak niet is. Zeide Ds. Bronsvelt niet onlangs, dat de predikant zich op den | |
[pagina 130]
| |
kansel volstrekt niet met economische vraagstukken bemoeien mocht? Maar!... maar ondertusschen! - economie of niet, en verstand of niet, met obligaties, dividenden, percenten, hypotheken en wat dies meer zij, daarmee bemoeit zoowel de ondeskundige dominee als zijn argelooze ondeskundige kudde zich dan maar wat goed, als ze er kans toe zien. Aan de theoretische economie, och, daaraan zijn ze allen geheel en al vreemd, daar weten ze niets van af, en daar willen ze niets van weten, ze wasschen hun handen in onschuld. Maar als 't op praktische economie aankomt, op beleggen en beleenen, verpachten en verhuren, dan zijn ze op eens wel deskundig genoeg. Den werkman en den daglooner wordt 't vel over de ooren gehaald, maar als men wil navragen hoe, dan kijkt ieder even onnoozel en onwetend en verwijst u naar den professor. Ik bepaal mij tot korte uitspraken, zonder uitvoerige toelichting. Voor een klaar verstand behoeven ze geen toelichting. Maar onze maatschappelijke sfeer is zoo vol wanbegrip, dat het veel woorden en groote inspanning zou kosten, de waarheid zóó te verdedigen, dat de moderne drogredenaar zich gewonnen gaf. En toch zeg ik u geen twijfelachtige dingen, maar geheel zekere dingen. En geen uitvindingen van mijzelf, maar waarheid, wier grond en weten gekend is door de wijsten van alle tijden, en de slotsom waartoe zoowel eeuwenoude als de allerjongste gedachte is gekomenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 131]
| |
Ik zeide dan, dat de bezitter de bronnen des stoffelijken levens bezet houdt en zich laat betalen voor zijn genade om anderen tot die bronnen toe te laten. Wat is die bron van rijkdom, van het stoffelijk leven, die het mogelijk is bezet te houden, zooals die sterke herder de waterbron in de regenlooze woestijn, daarmee zich heerscher makend over leven en dood zijner gezellen? Dat kan ieder beseffen, niet waar? dat is de aardbodem. Uit den grond komt alles wat wij voor ons leven noodig hebben. Zonder den grond kan niemand bestaan. De aarde is de eerste bron van stoffelijken rijkdom. De zee, hoe rijk ook, staat er niet mee gelijk, omdat geen mensch iets uit de zee kan machtig worden zonder voortbrengselen van den drogen aardbodem, zonder hout, ijzer, touw, zeildoek, steenkool en zoo voort. De mensch dus, die geen land heeft, heeft ook niets aan de zee. Nu is die bron van stoffelijken rijkdom, uitgestrekt en onuitputtelijk. Zoolang de aardbodem weinig bevolkt was, en het land vrij en zonder eigenaar, zooals de lucht en de oceaan, zoolang ook was het even onmogelijk die bron bezet te houden, als het onmogelijk is den water-toevoer af te snijden in een land waar het veel regent. Maar langzamerhand is de toestand van de aarde zoodanig geworden, dat er in de beschaafde landen geen stukje grond is, zoo groot als een hand, of iemand kan zeggen: dat is mijn, en daar blijf je af. | |
[pagina 132]
| |
En dit nu beteekent, zooals waarlijk een kind kan inzien, dat de menschen, die den grond bezitten, heerschers zijn, heerschers in vollen zin, over leven en dood van hun medemenschen. Precies zoo als die herder in de woestijn heerscher was over zijn gezellen, heerscher over hun leven en dood. Er zijn misschien nog enkele plekjes in de wereld, waar de grond aan niemand toebehoort. Maar wie uwer weet waar ze liggen? En wie onzer is in staat er heen te reizen? En hoelang blijven die plekjes nog onbezet? Begrijpt ge nu beter wat die stroom van landverhuizers beteekent, die hier week aan week uwe havens verlaat? Er is hier nog plaats genoeg en eten genoeg. Ja, maar geen vrije grond meer. En om in de woestijn te reizen heeft men water, en om in de wereld te reizen heeft men geld noodig. En zoo heeft de grondbezitter den meest behoeftige in zijn macht, geheel en al, als de kat de muis. Nu zegt ge dadelijk: ‘maar wij gegoeden zijn toch niet allen grondbezitters?’ Ja, dat zijt ge wel, en als gij 't niet waart zoudt ge den arme niet naar willekeur kunnen uitknijpen. Gij bezit geld. En geld, dat gij een ruilmiddel noemt, is volstrekt niet alleen ruilmiddel, maar een teeken van macht, een machtsbewijs. Als het een zuiver ruilmiddel was, dan zoudt gij er alleen mee kunnen ruilen, zooals men eet met een lepel en een vork. Maar te leven van een ruilmiddel is even onmogelijk, als zich te verzadigen met een lepel en een vork, zonder eten. En de voorstelling dat kapitaal en geldhandel rijkdom in de wereld brengt, is als de meening dat een hongerig gezelschap aan tafel verzadigd zou | |
[pagina 133]
| |
kunnen worden door ijverig hun lepels en vorken te ruilen. Geld is geen zuiver ruilmiddel, en wel daarom niet, omdat men er de bron van allen rijkdom, den grond voor ruilen kan. Als gij honderdduizend gulden hebt, dan wil dat zeggen, dat gij vijftig bunder goeden, vruchtbaren grond bezit, of bezitten kunt. Dat gij dus volstrekte beschikking hebt over de levensbron van ongeveer vijftig van uwe medemenschen. Daardoor, en daardoor alléén zijt gij in staat die anderen voor u te laten arbeiden zonder zelf een hand uit te steken, tenzij om uw 4000 gulden rente op te strijken. Omdat alle geld grond vertegenwoordigt, kan men met geld woeker drijven. En het doet er niets toe of ge, in plaats van grond te verpachten of te verhuren, uw geld uitleent aan sporen, fabrieken, schouwburgen, staatspapieren - het komt alles op grondbezit neer. Want ijzer, hout, steenkolen voor uw sporen, de grondstoffen voor uw fabrieken en het voedsel voor alle beambten, reizigers, publiek en arbeiders, allen die uw rente betalen, komt uit den grond. En feitelijk maakt gij u, met iedere geldbelegging, deelgenoot en medeplichtige van de grondeigenaars. Al het door u geleende geld komt eenmaal in hun zakken terecht, en het u toevloeiende goed wordt voortgebracht door de werkers, die zij in hun macht hebben. Geld is een machtsbewijs, recht gevende op grondbezít. Daaraan ontleent het zijn woeker-vermogen, die wonderlijke eigenschap van te paren en te jongen. En | |
[pagina 134]
| |
daarom is, wie dit machtsbewijs niet heeft, slaaf, volstrekte slaaf, met lijf en leven onderworpen aan hem die 't wel bezit. Want waar, zooals nu, de heele bewoonde wereld verdeeld is in brokjes persoonlijk eigendom, waarvan de eigenaar de opbrengst kan vernietigen of besteden naar willekeur, welke keuze heeft dan de niet-eigenaar behalve verhongeren of zich onderwerpen aan den wil van den eigenaar? Dezelfde Wetgever, wiens tien geboden gij nog beweert te willen houden, zegt (Leviticus 25 vers 23): ‘Ook het land zal niet voor altijd verkocht worden, want het land is Mijn, dewijl gij vreemdelingen en bijwoners bij Mij zijt.’ In hetzelfde hoofstuk, eenige weinige regels verder (Lev. 25 vers 35) staat: ‘En als uw broeder zal verarmd zijn, en zijne hand bij u wankelen zal, zoo zult gij hem vasthouden, zelfs eenen vreemdeling en bijwoner, opdat hij bij u leve. Gij zult geen woeker noch overwinst van hem nemen, maar gij zult vreezen uwen God, opdat uw broeder bij u leve. ‘Uw geld zult gij hem niet op woeker geven en gij zult uwe spijs niet op overwinst geven.’ Mij dunkt, dat het duidelijk is. En als ge misschien anti-semiet zijt en beweert, dat deze Joodsche wet niet voor Christenen geldt, dan herinner ik u er aan, dat de Christelijke Kerk tot in de middeneeuwen het uitleenen van geld tegen rente strengelijk verbood. En dat het daaraan alleen te danken is, dat de Joden het be- | |
[pagina 135]
| |
drijf en de schande van den woeker op zich hebben genomen. Omdat zij, als een verworpen ras buiten de wet levende, het vuile en verachte werk van geldschieter tegen rente, dat de vrome Christen verafschuwde, heimelijk mochten uitoefenen. En nu! - wat zijn wij vooruitgegaan! sinds die donkere en bekrompen middeneeuwen! Het goddelooze werk, de woeker, door Mozes verboden, door de ongelukkige, vervolgde Joden als een laag en verachtelijk bedrijf heimelijk volgehouden, - thans een algemeen erkende, door de wet en zeden geheiligde instelling, steunsel der maatschappij, zonder welke, zooals de geleerde staathuishoudkundige Bastiat plechtig verzekert: ‘het menschenras reeds lang zou uitgestorven zijn’.
Ik ben er zeker van, dat velen uwer met verontwaardiging zitten denken: ‘Woeker? - wat praat hij van woeker? Drie of vier percent is toch geen woeker?’ Dit is werkelijk allervermakelijkst. Er is dus volgens u een zeker percent-cijfer waarboven de woeker pas begint. Welk is dat cijfer dan? Dat moest dan toch overal, en vooral in de scholen en in de kerken worden verkondigd. Er moest een commissie zijn van rekenvirtuozen, die het bepaalde en overal aanplakte: het woeker-cijfer is heden 417/18%. En dat moesten toch vooral de predikanten en de geloovige Christenen goed weten, want hoe zijn ze anders gerust, dat ze Gods heilig gebod niet overtreden? Maar het moet wel een wonderlijk cijfer zijn, want ik heb wel eens gehoord van dividenden van 10, van 20, ja van 100 en meer percent. En nooit heb ik ge- | |
[pagina 136]
| |
hoord van aandeelhouders, die deze dividenden terugstuurden, omdat het woeker was.
Elke halve cent, die gij meer terug ontvangt dan het uitgeleende, is woeker. Nooit heeft het woord een andere beteekenis gehad of kunnen hebben. Waar onze Bijbel het woord ‘overwinst’ heeft, staat in 't Hebreeuwsch letterlijk ‘vergrooting,’ ‘vermeerdering.’ Elke ‘vermeerdering’ van het geleende goed, hoe gering ook, is woeker en door Mozes en door de Christelijke kerk strengelijk verboden. Dit weten de dominées duivels goed. Ik bedoel dezen term niet rhetorisch maar precies. De duivel kent óók de Christelijke leerstukken, maar lapt er zijn zool mede. En moet ik u nu nog wijzen wat de vreeselijke gevolgen zijn van dezen toestand, en van deze onze levenswijze? Misschien zegt ge ‘wat raken ons die Oud-Israëlitische en Oud-Katholieke voorschriften? Iedere tijd heeft zijn eigen recht en zijn eigen zeden. Onze instellingen zijn gewettigd en gewijd door eeuwenlange gewoonte en traditie, en deugen voor ons leven en onzen tijd’. Dit is zeer modern en vrijzinnig geredeneerd. Maar ik hoop dat gij zult toegeven, dat, al hebben wij offerande, besnijdenis en andere instellingen met een gerust hart laten varen, er toch sommige voorschriften zijn waaraan wij een blijvende, eeuwige en onveranderlijke waarde toekennen. Niet moorden, niet stelen, niet liegen, niet ontuchtig zijn, dat zijn geboden waarvan men toch niet zeggen kan, dat ze nu eens mogen gelden en dan weer eens niet. Gij erkent, niet waar, dat zoolang een mensch een mensch is, hij dergelijke geboden niet zal | |
[pagina 137]
| |
kunnen overtreden zonder groote schade. Zoo al niet voor zijn lichaam, dan toch voor zijn ziel, en gewoonlijk voor beide! Dat hij door die overtreding zal ten gronde gaan, dat wil zeggen, of ziek, of ongelukkig, of dom, of slecht worden. Toestanden, die hij niet wil. Hij zal bederven of ontzedelijken, zooals 't heet. Hetzij als persoon, hetzij als gemeenschap, naarmate de overtredingen meer uitzondering zijn, of meer algemeen gedoogd worden. En gij erkent ook dat zulk een soort bederf kan optreden in geheele volken en ze kan ten gronde richten. Natuurlijk wilt gij, in uw moderne verlichtheid, niets meer weten van een God die zulke geboden uit louter willekeur heeft ingesteld en naar zijn goedvinden den overtreders bestraft, zonder rekenschap te geven Gij gelooft tegenwoordig aan wat gij de ‘natuurlijke samenhang’ noemt. Moorden is niet goed, omdat men ook kans loopt vermoord te worden als ieder 't maar doen mag, stelen dito dito, losbandigheid maakt ziek en overspel brengt den burgerlijken stand in de war. Maar ik houd uw voorstelling van dezen samenhang tusschen straf en zonde, toch voor iets kleiner, kinderachtiger en dus minder waar, dan die van Mozes en Job. Onwrikbare samenhang is er, dat is zeker, zooals ook Jahweh's wraak onontkoombaar werd geacht, maar deze ligt zoo diep in het allerdiepste van ons wezen, daar waar dit zich aan alle uiterlijke waarneming en overdenking onttrekt, daar waar het ontstroomt aan het goddelijke en tijdelooze, - dat wij meestal beter doen het groote Geweten der menschheid of Gods gebod te gehoorzamen, dan te raisonneeren, als het zonden betreft van zoo oorspronkelijken aard. | |
[pagina 138]
| |
En nu hoop ik, dat gij zult willen erkennen dat gelddorst en woeker behooren tot die dingen die, zoolang menschen menschen zijn, zonden zullen genoemd worden en onvermijdelijke straf zullen vinden. Niet straf zonder samenhang, maar straf noodwendig voortkomend uit het misdrijf. Want gelddorst is een afdwaling der schoone en goede menschelijke neigingen, woeker is een eenigszins bedekte, maar des te leelijker vorm van diefstal, verrijking ten koste van onzen naaste. En moest ik dat bewijzen, hoe die straf werkt, dan zou ik u dit kunnen demonstreeren ad oculos, zooals de professors zeggen, voor uw oogen. Dan moest ik u leiden door de achterbuurten der groote steden, door de Duivelshoeken en Zandstraten, door de krotten van vuilnis, liederlijkheid en ellende, vervolgens door de fabrieken, die groote inrichtingen waar menschen tot cadavers of tot beesten worden gemaakt, - door de gast- en armhuizen, waar het vuil der zieke maatschappij bezinkt en men zich aftobt om dien zelfgemaakten zwijnenstal zoo goed als 't gaat te redderen, - door de café-chantants en bordeelen, waar men moderne vreugd in 't leven schept, - door de overvolle gevangenissen, waar men de adders den kost moet geven, die men zelf gebroed heeft, - door de gekkenhuizen, waar geen plaats meer is, - door de zenuwlijdersgestichten, waar de rijken genieten van hun welvaart en gemak, onder dokters handen, geknepen, bespoten, door elkaar geschud, geëlectriseerd en op velerlei wijzen vergiftigd. Alles het gevolg van goud-dorst en woeker? Ja, alles, alles, het gevolg van goud-dorst, dat is machtdorst, en woeker, dat is logenachtige roof. Er is niets anders noodig om het te verklaren. | |
[pagina 139]
| |
Het bedreven kwaad werkt op twee wijzen, als een tweesnijdend zwaard. Het verstompt en bederft de slachtoffers, het ontzedelijkt en verderft de daders. De uitgezogen behoeftigen worden onwetend en ruw, de gemakkelijk levende uitzuigers worden vadsig, of brooddronken, of geldgierig, of bekrompen en trots, of zenuwziek, door een overprikkeld, onharmonisch leven. En nu mogen de ergste typen van vadsige weelde en verdierlijkte armoede niet de meerderheid vormen, zij zijn er in overvloed Maar de tusschenvormen zijn overal, en niemand onzer is zonder smet van dit kwaad en zijn gevolgen. Wij allen, allen zijn medeplichtig, en wij allen dragen de straf. En als men mij vraagt wie ik 't meest ellendig en beklagenswaard vind, dan twijfel ik. En hierin verschil ik waarschijnlijk van sociaal-democraten en vele teerhartige hervormers. Ik weet, dat het werkend deel van ons volk schandelijk verongelijkt wordt, maar ik acht den verongelijkte minder beklagenswaard dan de blinde, domme of wreede mensch, die het ongeluk bedrijft. En bovendien, zij die in harden maar eerlijken strijd leven, al verliezen zij 't, door overmacht en laag bedrog, zij zijn meestal rustiger en blijmoediger van geest dan de overmachtigen. En het is een feit, waarover mijn geneeskundige werkkring mij 't recht geeft om een oordeel te hebhen, dat de arbeider die van zijn handwerk houdt en niet in allerdiepste ellende leeft, en vooral de arbeider buiten, dat die ondanks een moeilijk en vertrapt bestaan, meestal gezonder is, van ziel en lichaam, dan de bezitter. Slechte voeding, slechte lucht en onreinheid brengen | |
[pagina 140]
| |
den arme in gevaar. In die drie gevaren blijft hij toch vaak verwonderlijk taai en gezond. Maar duizendmaal gevaarlijker, ondanks alle hygiënische voorzorgen, is het onharmonische leven van den rijke. Niet alleen voor 't lichaam, dat verzwakt door overvoeding en verwendheid, maar de ziel is het eerst geschaad, en en dat tusschen beide gelegene, wat ten onrechte het zenuwgestel wordt genoemd. Het onbestemde, onvervulde leven, het doellooze, lustelooze bestaan, de zorg om geld, het gemis aan uiterlijken weerstand, het ontbreken van physieken strijd met de natuur, dat brengt de vreeselijke kwalen: zwaarmoedigheid en zenuwzwakte, waarvan ik nu twaalf jaren lang de slachtoffers dagelijks voor oogen heb gehad. Waarlijk, des Heeren hand is zwaar op ons, en wij vragen ons nog in onze onnoozelheid af, hoe dit toch komt. Maar het is veel erger en uitgebreider dan wij in onze kortzichtigheid bemerken, Zoolang wij maar knus bij ons haardje zitten niet waar? en ons natje en droogje hebben en ons krantje, zoolang lijkt alles zoo erg niet. En die blindheid is ook een straf. Het is de blindheid waarmee Jahweh den Egyptischen koning sloeg tegenover Mozes, en waarmee ook de Helleensche goden sloegen wien zij verderven wilden. Want de duivel is een meester in 't woekeren en alle kwaad groeit met rente op rente. Dat wij onze naaste berooven is erg genoeg, maar dat wij 't niet meer weten, dat wij er om liegen en om konkelen en ons zelf voor brave broeders houden, dat is erger. ‘Dieven? roovers? kom! kom! watte maligheid! Wij zijn eerlijke, welmeenende, liefdadige, oprechte, vrome, | |
[pagina 141]
| |
rechtschapen burgers van een vrij land. Nooit meer dan 5 of 6 percent, en 3½ is ook goed!’ Maar dan: heilige verontwaardiging, als men zijn streken thuis krijgt, als de aap uit de mouw, of liever de dolk uit de mouw komt. Als er eindelijk hier en daar een dol wordt en er op lossteekt waar hij maar een koning of een keizer ziet, omdat het een hooge is, dan rouwen alle brave renteniers diep, en dan gonzen de steden van heftige ontzetting en woede. Laat maar na? - gij, gij en ik, wij allen zijn medeplichtig aan dien keizerinnemoord. Op onze hoofden haar bloed. Niet op het hoofd van dien éénen verbijsterde. En als een tot monsters geworden menschenpaar, door ellende en gebrek van geslachten op geslachten, hun onnoozel kind opsluiten, bont en wond slaan en laten vervuilen, - zooals ik dat onlangs gezien heb in IJselstein, dan zoudt ge in uw groote verbittering, die onmenschen wel eigenhandig willen hangen. Bedaar maar, - wij, wij, onze ouders en voorouders, en gij en ik, wij zijn evengoed schuldigen hierin. Dat ondier was daglooner, zijn vader was daglooner en zijn grootvader was daglooner, - meer dan 5 of 6 gulden per week heeft hij nooit verdiend. Hij dronk niet. Toen ze hem arresteerden was er zeven cent in huis. Voor ons werkte dat wezen en kreeg niets dan ellende, door ons is hij uitgemergeld en verstompt, wij maakten een monster van hem en nu willen wij hem nog eigenhandig hangen, omdat hij, ondanks onze mishandeling, geen kinderlievend hart heeft weten te bewaren. Juist is er een boekje uitgekomen, getiteld: ‘Een vergeten hoofdstuk,’ aanvulling op het kronings-gedenk- | |
[pagina 142]
| |
boek van ‘Het Nieuws van den Dag,’ - en een noodige en vreeselijke aanvulling. Daarin beveel ik u aan te lezen hoe het toegaat onder onze slachtoffers. Maar ik herhaal: het ergste ziet gij niet. Ellende is er in alle eeuwen geweest, en honger en nood, schrikkelijker soms dan nu, maar iets is er nooit geweest in die mate als nu. En dat is de verlaging en verleelijking en ontwijding van het gansche leven, van wieg tot graf. Het verdorren van de schoonheid, van de poezie, van de heiligheid en wijding in ons daadwerkelijk bestaan. Dit is zoo algemeen en zoo erg, dat bijna al wat schoon, poëtisch, verheven, en statig, ja, meestal ook wat heilig en gewijd is, belachelijk schijnt en bespot wordt onder ons. Ons burgerlijk leventje is zoo klein, dat al wat een beetje anders, een beetje grooter of mooier is, mal wordt gevonden. Er is geen kunst meer, er is geen vroomheid meer, tenzij verspreid en verborgen, er is geen schoon en gelukkig samenleven meer op de wereld. Gij gelooft mij niet? Er zijn nog wel goede schilders en schrijvers en toondichters? Ei, en voor wie werken die? Hoeveel op elke duizend menschen hebben oogen en ooren voor hun werk? Uw bouwkunst is een gruwel op de mooie aarde, uw huisraad, uw stadsleven, uw kleeding, het is alles afzichtelijk. Het is saai, benauwd, kleingeestig, zonder glans of zwier. Maar dat ziet ge niet, ge zijt zeer tevreden in uw stadshokken, gevel aan gevel, met balkonnetjes en bordesjes van gegoten steen, in uw salonnetjes met pendules en etagères en vergulde stoeltjes en Japansche waaiertjes. Gij weet niet beter en ziet uw ellende niet. | |
[pagina 143]
| |
Als gij vergelijken kondt met vroeger, toen de menschheid nog jong was, met Egypte, met Athene, met Rome, met Florence, met Venetië, - dan zoudt ge huiveren van uw val. Die volken achten wij barbaarsch en we stellen onze beschaving hooger. Maar zij wisten wat schoonheid is, beter dan wij. In schoonheid en kunst, die zeker heilige en goddelijke dingen, zijn wij niet gestegen maar gedaald. En het gaat al dieper, en het zal nog dieper gaan, zoolang dit dwaze en logenachtige leven niet ophoudt Het schijnt mij een paskwil, als ik de dametjes en heertjes van Toonkunst hoor zingen, in een witgepleisterd reusachtig vertrek, dat lijkt op een koekebakkershemel of stukadoorsparadijs: ‘Alles was Odem hat, lobe den Herrn!’ Ja, adem hebben ze, die tenoren en bassen - maar den Heer loven! - nu ja! als er in den text stond dat ze den duivel moesten loven, of de firma van Gend en Loos, dan zongen ze 't net zoo goed. En als er iets meenens geloofd wordt, dan is 't den dirigent of de acoustiek. Wat zijn de groote plechtigheden van onzen tijd, waar alle wereldbewoners samenstroomen? - tentoonstellingen, wereldkermissen waar meestal het meest wilde en onbeschaafde nog het eenige mooie is, waar de vuilste reclame heerscht, waar alles ontbreekt wat vroeger verheffing en schoonheid en glans bracht in groote volksbijeenkomsten. Maar het baat niet wat ik nu zeg, want gij ziet het niet. Gij vindt uw opera's edele en verheffende vermaken, uw bazars mooi, uw huizen riant in modernen stijl, uw romans en couranten leerrijk en aangenaam, uw toilet smaakvol, uw leventje nog zoo gek niet - en | |
[pagina 144]
| |
carriere maken en een aardig fortuin nalaten, veel belangrijker dan Gods geboden, en dergelijke ouderwetsche idealistische, hoogdravende begrippen. Het eenige wat indruk zal maken, is wat ik u zei over uw gezondheid. Ik weet, als men daarover begint, dat pakt. Ik weet 't bij ondervinding. Nu, onthoudt het dan, zenuwlijden en krankzinnigheid nemen toe in grooter reden dan de bevolking. Ook worden uw huizen slecht en ondeugdelijk gebouwd, uw levensmiddelen vergiftigd en vervalscht, bedrog heerscht in allen handel, - het aantal veroordeelingen voor 't kantongerecht klom van 1896 tot 1897 van 60.000 tot 90.000 per jaar. Misschien verschrikt u dat. En ook dat is het gevolg van uw woeker-bestaan.
Een erger cijfer vind ik, dat 35% van de schoolkinderen in Berlijn niet door aanschouwing wisten, wat een zonsondergang was. Dat teekent de hel waarin wij leven. U zegt dat misschien zooveel niet. Het sterftecijfer vermindert immers. Als ze toch te eten hebben en ze blijven in 't leven, wat hoeven ze dan de zon te zien ondergaan. Daar wordt men niet vet van, is 't wel?
Nu kon ik het laatste deel mijner rede, wat de weg is ter ontkoming aan dit kwaad, wel achterwege laten. Niet zoozeer omdat gij dien weg toch niet gaan zult, - dat zou mij niet weerhouden, - maar omdat het reeds meer dan genoeg zou zijn, als ik u door het reeds gezegde tot wat beter en dieper inzicht van uw leven had gebracht. Is dat inzicht eens bereikt, dan volgt immers van zelf, als eene natuurlijke en noodwendige zaak, wat men doen en laten moet. | |
[pagina 145]
| |
Zoo ging het mij, - zuiver en klaar begrip van ons kwaad te krijgen, midden in onze wereld van bedrog, - dat duurt lang en is moeilijk. Maar dan is de uitweg noodwendig en licht te erkennen, en dan moet men ze gaan, als men bij zinnen is. Wat zoudt gij dien herder willen laten doen, die zijn gezellen voor zich werken liet, en de bron voor zich hield in de woestijn? Gij zoudt willen dat hij ieder vrij toeliet tot het water, niet waar? en dat hij mee ging werken met de anderen, zoolang hij krachten had. Welnu, ziedaar de uitweg, en de eenige. Een kind kan hem vinden. Woeker niet meer, leen of beleen geen geld of goed op rente, laat den grond vrij, en doe nuttig werk. Ziedaar de zeer eenvoudige voorschriften voor een vroom en goed leven. Zoo eenvoudig niet, denkt ge. Niet leenen of beleenen? Moet ik dan intéren? of al mijn geld weggeven? Weggeven zou weinig helpen. Gij gaaft daarmede uw macht aan anderen, die er zeker misbruik van zouden maken, en ge werdt zelf de slaaf der bezitters. Goed besteden is beter dan weggeven. En uitleenen is zeker geen goed besteden. Maar goed besteden is: uw macht vruchtdragend maken alleen voor den ijverigen, zoodat hij alleen er de vrucht van trekt, die ze verdient door er voor te werken. Dat nu is maar op één wijze mogelijk, door van uw geld productie-middelen te maken, door het om te zetten in land en vee en werktuigen en wat meer ten leven dienstig is. Wie honderdduizend zilveren guldens heeft liggen moet ze opmaken, intéren om er van te | |
[pagina 146]
| |
leven, maar wie grond en werktuigen heeft moet ze gebruiken, moet werken, anders verhongert hij. Het zou goed zijn voor elken bezitter als men hem voor een stuk land zette, vertegenwoordigend zijn geldbezit, en zei: ‘ziedaar nu uw bezit, in vruchtbaarsten vorm, ja, in den eenigen vorm die vrucht afwerpt, zie nu maar hoe gij er uw bestaan mee vindt, zonder hulp van anderen.’ Dan zoudt ge pas leeren dat bezit, behalve rechten, ook plichten geeft. En als dan anderen moeten komen om u te helpen, dan zoudt gij voor oogen zien, wat nu ver-weg geschiedt, hoe anderen zwoegen om u den kost te geven, en hoe gijzelf als een onnut, overtollig, onhandig parasiet er bij staat. Het tweede voorschrift is dus: doe nuttig werk. En nuttig werk bedoel ik hier in gewonen stoffelijken zin, werk dat dienstig is voor uw levensonderhoud. Verbeeld u niet, dat uw geestelijke werkzaamheid u ontheft van den plicht, om voor uw stoffelijk bestaan te zorgen. Geen genie, laat staan een gewoon mensch, is te goed om zijn handen uit te steken, zoolang hij sterk en gezond is. En het is ook het eenige middel om sterk en gezond te worden en te blijven. Ik spreek uit medische ervaring, bijna al mijn zenuwlijders kon ik aanraden, tot hun werkelijk voordeel: doe nuttig handenwerk, en liefst arbeid buiten. ‘Wat!’ zegt hier mijnheer Splint van Zwendelen, ‘ik! - lid van de firma Splint en Co., ridder van verscheidene orden, lid van de Provinciale Staten, van de Kamer van Koophandel, president van tallooze maatschappijen, directeur van nog talloozer vennootschappen | |
[pagina 147]
| |
enz., enz., ik zou een nuttig handwerk moeten leeren! Wel, hoor zoo'n onzin eens aan!’ Precies zoo, mijnheer Splint, redeneerde de roofridder Eppe von Gaylingen op zijn roofburgt bij Neurenberg: ‘Wat! ik, ridder met zooveel kwartieren, ik zou geen kramers meer mogen vangen! ik zou net moeten kwanselen als dat gespuis! ik zou een eerlijk bedrijf moeten leeren!’ Ridder Eppe von Gaylingen is opgehangen door de kramers in de poort van hun stad. En de ridders van later eeuwen leerden wel nog vuiler werk, op 't punt van kwanselen, dan de eerzame kramers van Neurenburg. Ik zeg niet, dat mijnheer Splint gehangen zal worden. Misschien sterft hij in vrede en voorspoed, voldaan over zijn leven, beweend door zijn gezin, door zijn stadgenoten gehuldigd door een zuil van graniet of een pomp van brons Maar de Hebreëen wisten 't reeds, de Heere straft niet altoos den dader, maar zijn kinderen en kindskinderen. En zooals Rome gestraft is voor zijn gewettigde instellingen van roof, slavernij en bloedstorting tot vermaak, zoo zullen wij of onze nakomelingen gestraft worden voor onze gewettigde instellingen van woeker en privaat grondbezit. Maar zelfs als gij uw geld omzet in land, en eindelijk probeert zelf iets te doen voor uw onderhoud, ontkomt ge niet aan het privaat grondbezit, zult ge zeggen? Maar ook hier wijst zich de eenige uitweg van zelf. Het land moet behooren aan wie er op woont en werkt, in gemeenschappelijk eigendom. En alléén het land, de bron des rijkdoms, opdat niemand afpersing zou kunnen plegen. 't Beginsel is klaar, zuiver en eenvoudig. Toch weet ik dat er duizend tegenwerpingen zullen komen. Er is | |
[pagina 148]
| |
een afdoend antwoord voor elk, maar ik wil nu niet meer dan het beginsel naakt en simpel voor u neerzetten. Duwt er tegen, schopt er tegen, rukt en trekt er aan, bespuwt en bevuilt het zoo ge wilt, gij zult het standvastiger bevinden dan uw pogen. Ik zeg u dit, in denzelfden geest, als ik een alcoholist zou zeggen, dat hij geheel-onthouder worden moet. Ik zeg niet: ‘gij moet’ ik zeg alleen: ‘als gij mijn raad niet wilt hooren, dan moet gij maar weten wat er bijstaat.’ Zegt gij dat het u niet schelen kan, dat het uw tijd wel zal uithouden, dat gij maling hebt aan uw kindskinderen of aan het heil van uw ziel - wel! dan heb ik daarop niets te antwoorden. Alleen moet ik dan opmerken, dat gij blijkbaar met veel overtuiging de zaak van Beëlzebub omhelst, maar dat ik het nu eenmaal met de andere zijde houd. Evenmin stel ik mij als uw betere voor. Ik weet mij even goed schuldig als gij. En ik weet, dat ik mij niet dan heel langzaam en geleidelijk kan ontworstelen. Maar ik weet mijn kwaad en ik wil er uit, en ik zal niet rusten en niet aflaten zoolang ik krachten heb. Nu ken ik uw taktiek, om u van een lastige zaak af te maken, door er een verkeerden draai aan te geven. Gij zult allerlei onzin over mij spreken, en mij dingen in den mond geven, die ik nooit gezegd heb. Gij zult mij toedichten, dat ik alle menschen gelijk wil maken, dat ik alles verdeelen wil, dat ik het geld wil afschaffen, dat ik de maatschappij hervormen wil, dat ik mij wil afzonderen van de maatschappij, - en al zulke dwaze praatjes meer. Ik ken ze.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 149]
| |
Ik heb het niet over de gelijkheid of ongelijkheid der menschen gehad. Ik weet er niets van, hoe die zal zijn in de toekomst. Ik heb geen bedoelingen tot hervormen, ik zeg alleen: wie zijn oogen toehoudt, loopt in 't water, en wie niet hooren wil moet voelen. Ik denk er niet over mij af te zonderen van de maatschappij. Evenmin zal ik mijn land verlaten zooals sommigen, al zou ik er nóg zoo vaak lust toe voelen, al zou men het mij nóg zoo moeilijk maken. Ik leef midden tusschen twee groote steden, ik ga met vele menschen om, ik ontvang wie mij spreken wil, ik voldoe aan staatsburgerlijke plichten. Maar is men dwaas genoeg te beweren, dat ik in die moderne, leelijke en afzichtelijke menschenhoopen, die kankergezwellen op de schoone aarde, verpest door rook en stank en ontaarde menschen, die men steden noemt, moet wonen, zoolang nog één stukje frissche, groene natuur voor mij open is? Als ik in een kamer zit met rookende, vloekende, drinkende, dobbelende menschen, mag ik dan niet gaan in de open lucht? En waarom blijft men in de steden? Omdat men er meer geld verdienen kan, of als men geld heeft er meer vindt wat men zoo terecht ‘verstrooijing’ noemt, leder die nu liever niet ‘verstrooid’ is, maar gesteld op sober leven, gezond en nuttig werken, zuivere en simpele genietingen, woont beter buiten dan in de stad. En ook armoede is minder vreeselijk buiten dan in stad.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 150]
| |
Of meent ge dat ik hecht aan filantropische bemoeiingen, aan het moeizaam worstelen tegen den modderbandjir van armoe, ellende en zonde in de steden? Het getuigt van teerhartigheid en offervaardigheid, maar 't waardevolste ontbreekt er aan: het klaarschouwend doorzicht en verstand. Die geprezen en geroemde filantropen, die rijk geworden, hun leven doorbrengen in weldoen - wat zijn zij anders dan dwazen, die hopeloos oproeien tegen den vloed, dien ze zelf hebben ontketend? De eene helft van hun leven besteden ze aan afpersen en uitzuigen, de andere helft aan het zoo'n beetje voorloopig troosten van hun slachtoffers. De linkerhand deelt doekjes uit voor het bloeden van de wonden, die de rechter geslagen heeft. De linker bedeelt, waar de rechter besteelt. Eerst wordt het kapitaal en de rente op rente gestapeld, zeer in 't geniep, dan wordt met vochtige oogen de helft weder rondgedeeld aan tijdelijke hulp en dat heet een welbesteed leven! Wel doen is goed handelen. En leven van rente, dat is afpersing, en dan van het afgeperste goed weer aan de beroofden uit te deelen met een schijn van goedheid, dat is niet wel doen, maar mis doen, glad mis! Waarachtig, beter besteed is het leven van een Noorschen boer, hoog op zijn bergen, alleen met zijn schapen en zijn gras, zijn vloeden en zijn hemel, - die leeft van | |
[pagina 151]
| |
wat haver en aardappelen; en niemand behoeft en niemand benadeelt. Ook weet ik dat gij mij allerlei mooie namen geven zult, om te bewijzen dat ik ongelijk heb. Communist, anarchist, tolstoiaan, idealist, utopist, pessimist, optimist. Ge hebt er een heelen voorraad, de een gekker dan de ander. Hij is dit, hij is dat, klaar! afgedaan! in een hoek met hem en nu kunnen we weer gerust ons gangetje gaanGa naar voetnoot1) Wat gij met die mooie namen bedoelt, weet ik niet - omdat gij 't zelf ook niet best weet. Maar dit is zeker, dat ge niet moet hopen mijn woorden onder zoo'n etiket te kunnen wegstoppen en begraven.
Een droomer heb ik mij hooren noemen. Maar ik verzeker u, dat als een van ons beiden droomt, dat er meer waarschijnlijkheid is dat gij die droomer zijt dan ik. Want ik weet hoe gij denkt, ik heb gedroomd als gij, en ik ben wakker geworden, en ik zie hoe gij suffend verder droomt, dat gij een braaf, rechtschapen leventje leidt en dat alles blijven zal zooals het is. Maar wakker worden is een gelukkig en wonderbaar ding, waarin men zich niet vergissen kan. En ik wensch u toe, dat gij eens moogt wakker worden als ik, dan | |
[pagina 152]
| |
zult gij bemerken welk een leelijken, benauwden droom gij droomt. Dan zult gij ook weer gelooven in de heerlijkheid van het leven, ondanks jammer en ellende. En niet alleen van een ander, hooger, leven, maar ook al van het leven hier, als een groei en bloemvormig van lijf en ziel. Daar droomt gij nu nog niet van, maar als ge wakker wordt, zult ge 't zien, als een mogelijkheid, geen hersenschim, maar een tastbare mogelijkheid, een schoon en heerlijk leven met elkaar, bloeiend op een schoone en verheerlijkte aarde.
Maar dit weet ik zeker, dat het leven alleen dàn heerlijk is, als men moed heeft. Den moed der rechtvaardigheid, den moed om trots alles en allen zoo te leven als men weet, zoo diep en innig als een mensch het weten kan, dat God het van ons wil. |
|