Studies. Vierde reeks
(1904)–Frederik van Eeden– Auteursrecht onbekend
[pagina 28]
| |
Het ontstaan der theosofische beweging.Ga naar voetnoot1)Het is u bekend hoe er in de 15e eeuw een sterke beweging plaats greep in de Europeesche beschaving. Hoe men aan 't einde van de midden-eeuwen, terwijl de goede tijd der ridders en toernooien voorbij begon te raken, terwijl de steden in het Duitsche land begonnen te bloeien, maar toch het woeste, materieele leven, het leven van roof en oorlog, het zwaard- en schildleven nog overal den boventoon had - hoe men in dien tijd als door een plotselinge reactie, door een inkeer tot de betere natuur van den mensch zich begon toe te leggen op de studie, op de veredeling des geestes, met een enthousiasme en een energie, die bijna eenig is in de geschiedenis en waarvan wij ons waarschijnlijk veelal een te gering denkbeeld maken. De tijd die ik bedoel ligt in den aanvang der vijftiende eeuw, en wij kunnen die met nationalen trots den tijd van Erasmus noemen. De toen ontstane cultuurbeweging noemt men de humanitaire beweging; en in den persoon van Erasmus heeft ze haar meest karakteristieken vertegenwoordiger. Als een reactie vertoont ze zich, als een heftige reactie | |
[pagina 29]
| |
tegen de onwaardige verdeeling van het menschelijk geslacht in overmachtige soldaten, die niets beters verstonden dan toernooien en oorlogvoeren, onontwikkelde boeren, die gedurig verdrukt en mishandeld werden tot loon voor hun nuttig werken, en luierende, onwetende monniken die het zich behagelijk maakten achter de kloostermuren. Toen begreep het jonge geslacht dat er iets beters te doen viel. En met evenveel geestdrift en vereering als waarmee het jonge Frankrijk voor de revolutie sprak van vrijheid en menschenrecht, of het jonge Europa in 't midden dezer eeuw van vrijdenken en gewetensvrijheid, zoo spraken toen de jonge mannen dier tijden van de studie, van het heilige weten, van de vrije wetenschap, van de schoone cultuur des menschelijken geestes die zoo lang had ten achter gestaan bij lichaamskracht en physieken moed. Als men denkt aan de aanhoudende oorlogen, de geringe rechtsveiligheid, het moeielijke verkeer in die tijden, dan is het verbazingwekkend om te lezen welk een omvang zulk een zuiver intellectueele beweging in korten tijd nam. Zoo ontstonden er in ons land alleen verscheidene hoogescholen, die hunne leerlingen bij honderden telden. In nog maar kleine steden als Alkmaar en Deventer vereenigden zich in den bloeitijd dier scholen soms meer dan duizend scholieren - en van alle landen kwam men bijeen om de lessen van Murmellius, Agricola, Erasmus, Brant, Reuchlin en andere geleerden bij te wonen. Gewoonlijk schrijft men het begin dezer cultuurbeweging toe aan de verovering van Constantinopel door de Turken in 1453. Bij die gelegenheid werd de groote | |
[pagina 30]
| |
bibliotheek geplunderd en een groote menigte te voren onbekende Grieksche handschriften door Europa verspreid. De lectuur der Grieksche auteurs brak den invloed der dogmatisch religieuze wetenschap, die alleen op latijnsche auteurs en op een latijnsche Aristoteles-uitgave berustte. Grieksch werd de geliefde taal der humanisten, de studie van die taal, het kenmerk der geavanceerden, der nieuwlichters. En toen de jonge Erasmus zijn eerste studie-reis maakte door Italië, schreef hij naar huis dat hij voor zijn geld eerst Grieksche boeken en dan kleederen zou koopen.
En nu is het Schopenhauer geweest die een paralel heeft durven trekken tusschen het humanisme der vijftiende eeuw en een cultuur-beweging van onzen tijd die, toen Schopenhauer leefde, nog komen moest. Schopenhauer voorspelde dat er een tijd zou komen, waarin de Oud-Indische letterkunde, de Sanskritische boeken, de Veda's, de Upanishad's en wat er verder nog onbekend in Indië bewaard is gebleven, op de Europeesche cultuur een invloed zou uitoefenen van gelijken omvang als die het Grieksch op de midden-eeuwsche beschaving heeft gehad.
Zeker heeft zich deze stoute profetie nog niet verwezenlijkt. Maar evenwel zijn er kort na Schopenhauer's dood in Europa boeken gepubliceerd en gedachtestroomingen merkbaar geworden, die op zeer merkwaardige wijze aantoonen, dat de scherpzinnige filosoof in zijn presumptie niet zoo groot ongelijk heeft gehad. Dat de studie van het Sanskrit ontzaglijk is toegenomen, dat door toedoen van geleerden als Max Muller, | |
[pagina 31]
| |
Kern, Rhys Davids e.a. de Oud-Indische boeken voor het Europeesch publiek toegankelijk zijn geworden dat is niet het merkwaardige. Hetzelfde is met de Egyptische en Babylonische literatuur bijvoorbeeld geschied en is slechts het gewone gevolg van de algemeene uitbreiding van het wetenschappelijk onderzoek. Maar de essens, of liever sommige fragmenten der Indische wijsheid hebben onmiskenbaren invloed uitgeoefend op het gedachtenleven, op de geestesrichting, op de filosofische ontwikkeling van vele menschen. En dit verschijnsel wensch ik kortelijk te bespreken.
Ik moet u echter vooraf wel doen opmerken, dat ik niet de intentie heb de bedoelde beweging kritisch te beschouwen. Ik acht dit uiterst moeielijk omdat het een zeer groote geleerdheid en een grondige studie der zaak vereischt. Men moet een volleerd beoefenaar der Oud-Indische literatuur en een scherpzinnig filosoof tegelijk zijn om te kunnen onderscheiden wat er in al hetgeen thans over deze zaken geschreven wordt echt of valsch is. De studie, die ik van de kwestie heb kunnen maken is slechts oppervlakkig en bepaalt zich tot de uitwendige vormen, tot het meer algemeene. Maar het heeft mij getroffen als iets zeer merkwaardigs, in psychologischen en cultuurhistorischen zin - en ik hoop er u van te kunnen overtuigen, dat het onderwerp werkelijk de belangstelling van elk beschaafd mensch verdient. De strijd, die in ons gevoerd wordt is, evenals die uit de 15e eeuw, een strijd om vrijheid. De menschengeest is als een jongen in zijn groei, - | |
[pagina 32]
| |
de kleederen waar hij eerst ruim in stak, worden te eng, lange polsen steken uit de mouwen, hij wordt benauwd door zijn goed en voelt zich ongemakkelijk. Dan wordt er gelapt en versteld, de broekspijpen worden uitgelegd - totdat men eindelijk maar tot het maken van een behoorlijk nieuw kostuum overgaat. Zoo ontgroeien wij gedurig aan de dogma's, die ons belemmeren, hoewel ze onze voorvaderen gepast hebben. Maar het verwisselen van denkwijze gaat niet zoo licht als het passen van een nieuwen jas. In de negentiende eeuw heeft de Christelijke religie een allerbedenkelijkste scheur gekregen. Wel had Luther er voor een paar eeuwen reeds een ferm uitlegsel aan gemaakt - maar nu begint het inzicht wel tamelijk algemeen te worden, dat er geen verstellen of bijlappen meer aan is. De menschheid, in massa genomen, kan in onzen tijd niet aldoor blijven denken en zijn wijsgeerige en religieuze begrippen inspecteeren en in evenwicht houden. Daarvoor heeft men te weinig tijd of is men te traag. Op die wijze versterft het geloof en de wijsheid tot een doode leer, het versteent en verstijft tot dogma's. En als nu de intellectueele groei toch voort blijft gaan, dan komen er hevige catastrophen. - Het nauwe buisje scheurt met een knal, en tot ontsteltenis en schaamte van den drager. Onze wetenschap en onze religie hebben het al lang niet best kunnen vinden en zij gingen elkander daarom maar uit den weg. Maar dit kon geen stand houden, en toen de palaeontologen, de geologen en eindelijk de bijbelkritici begonnen te graven tot vlak onder de fundamenten der Kristelijke kerk, toen ging dat sterke huis toch eindelijk aan 't wankelen. | |
[pagina 33]
| |
De bizonderheden van dezen strijd zijn u allen bekend. Gij weet welk een opschudding de boeken van Strauss en Renan teweeg brachten in heel Europa. Gij weet hoe in ons land de eloquentie van Douwes Dekker het vrijdenken tot een populaire zaak heeft gemaakt. Nu is het niet bevreemdend, dat iemand die altijd bekleed is geweest met een buis en een broek zich vreemd en onbehagelijk voelt wanneer hem die kleedingstukken plotseling worden ontnomen en hij krijgt er niets anders voor in de plaats. Toen de geloovigen zich hun geloof, toen de Christenen zich hun kerk zagen ontnemen vroegen ze natuurlijk; ‘maar wat dan?’ En gij weet hoe Douwes Dekker, die niet gauw om een antwoord verlegen was, hen toevoegde: ‘als ik u een leugen afneem, moet ik u dan weer een andere leugen er voor in de plaats geven?’ Dat was een dooddoener. Dus geen leugens meer - en de waarheid, ja! de waarheid was naakt. Het eenige wat overbleef was het positieve zoogenaamd. De mathematica en hetgeen door onze zinnen als reëel werd erkend. In plaats der kerk kwam dus het groote gebouw der natuurwetenschap. Maar dit gebouw kan nu eenmaal niet voor de groote menigte een kerk vervangen. Want al wil ieder met genoegen kennis nemen en profiteeren van al het verwonderlijke en nuttige, dat de natuurwetenschap vindt, al leest men met belangstelling in de courant dat er weer een asteroïde is ontdekt of dat Edison weer een nieuwe uitvinding heeft gedaan - niemand heeft hier genoeg aan om met eenigen lust en satisfactie verder te leven. Wanneer het wenschelijke en prettige van 't | |
[pagina 34]
| |
leven nu reeds uitteraard voor ieder duidelijk was, dán zou 't gaan, maar wie 't beroerd heeft en geen uitweg ziet, kan zich toch moeielijk troosten met de wetten der zwaartekracht of de interferentie-theorie. Dit kan hij alleen, die geleerd heeft in het zoeken dier wetten en theoriën een volkomen vervulling van zijn leven te vinden. Maar de menigte doet dat niet. Wat de mensch noodig heeft voor zijn leven is een sterk verlangen. Leven is iets willen. Wij werken en lijden allen graag, als wij maar weten waarvoor. Een geleerde, die alleen verlangt te weten en zich niet afvraagt waarom hij eigenlijk verlangt te weten, die heeft genoeg. Die leeft, en leeft gelukkig zoolang hij zoeken kan. Maar de overgroote menigte kent zulk een verlangen maar half. En al kent zij dit, dan heeft zij toch den tijd en de gelegenheid niet om er aan te voldoen. Zij verlangen plezier, lichamelijk genot, in sommige gevallen ook nog eer, macht en reputatie. Wanneer zij nu wat gaan nadenken en zien dat hun belooning bij lange na niet evenredig is aan hun werk en hun leed, dan zijn zij zeer ontevreden en zien volstrekt de wenschelijkheid en noodzakelijkheid van hun leven niet meer in. Hierdoor is het pessimisme ontstaan, dat zoo algemeen is in onze dagen. De religie met het begrip van een beloonend en bestraffend God is weg, - en wat er in de plaats kwam, de natuurwetenschap, is volkomen onmachtig om dit allereerst verlangen der menschen te bevredigen. Op de allereenvoudigste, de primitiefste vragen die ieder maar eventjes nadenkend mensch terstond zal stellen: ‘Waarom leef ik? Waarom moet ik zooveel moeite doen? Zooveel | |
[pagina 35]
| |
lijden? Waarom moet ik goed zijn en niet alleen voor mijzelf zorgen?’ Op die vragen antwoordt de natuurwetenschap niet. En haar uitvlucht is: ‘Lieve vrienden, verlangt geen antwoord, want je wilt toch niet dat ik leugens vertel?’ Dat er op dit oogenblik, bij het overheerschen dezer mechanische of positief-materialistische wereldbeschouwing, toch nog iets bestaat als een moraal, dat de menschen nog trachten goed te zijn, nog trachten te leven voor elkander, en zich nog niet allen van kant maken - dat berust op hun onnadenkendheid, op hun instinctief voortleven. De moraal, het begrip van goed en kwaad, het onderscheid tusschen goede en slechte begeerten, dat hangt op 't oogenblik volkomen in de lucht, aan zijn aasem zou men zeggen. God is weg, de hemel en de hel zijn weg - de geleerden zijn nog niet aan de kwestie toe, - daar drijven we nu - op goed geluk - ieder maar zoowat op eigen vleugeltjes - naar zijn eigen particuliere leerstukjes. Dat wil zeggen - ieder ziet wel dat deze ommekeer, dit gestorven geloof en deze onvolwassen filosofie heel weinig invloed heeft gehad op de practische moraal. De menschen noemen over 't algemeen nog goed en kwaad wat zij vroeger zoo noemden, - hoewel zij er geen reden meer voor kunnen opgeven. En het is eigenlijk een groot wonder en een bewijs welke onbewuste kinderen de menschen zijn, dat zij in hun instinkt de moreele kracht vinden, die de religie hen niet meer en de wetenschap hen nog niet geven kan. Nu is het de gewoonte der wetenschap zeer min- | |
[pagina 36]
| |
achtend en afkeurend neer te zien op diegenen, die thans op een of andere wijze een steun pogen te vinden voor het instinkt van goed en kwaad. Dat is toch niet billijk. Het gaat niet aan van iedereen te vergen dat hij als eenige troost in zijn lijden, als eenige opwekking tot goed zijn, als eenig antwoord in al zijn twijfelingen zich contenteeren zal met de prachtige ontdekkingen der wetenschap, met atoomtheoriën en astronomische waarnemingen Dat kunnen alleen zij, die al hun wereldsche verlangens hebben geconcentreerd in het eene verlangen om te weten. Dat dit verlangen goed is, erkent iedereen, - waarom het goed is, weet niemand. Maar ook zal iedereen erkennen dat er nog andere verlangens mooi zijn, - zoo bijvoorbeeld het verlangen om anderen goed te doen, of kinderen groot te brengen, of voor de toekomst der menschheid te zorgen, of mooie kunstwerken te maken. En waarom zouden wij nu alleen het goed recht der wetenschap erkennen - en dat blindelings, en niet zoeken naar een grond voor onze andere begeerten, omdat de wetenschap die nog niet geven kan? Hoelang moeten de menschen wachten, hoelang moeten zij dan op goed geluk voortleven, zonder nadenken over wat zij doen? Want men heeft in onze tijd de Rede zeer hoog verheven, maar goed bezien heeft men nimmer zoo onredelijk geleefd. Dat iemand lijden wil en braaf wil leven omdat hij denkt daar een God genoegen mee te doen, - ‘wijl God het ziet’ zooals van Alphen zegt, - dat is wat kleingeestig, maar het is rationeel. Maar zich af te beulen voor medemenschen die ons niet aangaan, te werken voor een nageslacht dat wij nooit zullen kennen, | |
[pagina 37]
| |
een ondragelijk leven te lijden zonder eenige verwachting van troost of vergoeding, ijverig te zoeken naar kennis en bekwaamheden die vergaan met het vergaan onzer hersenstof, gestadig te bouwen aan een gebouw van wetenschap, te zwoegen voor een geslacht van wezens dat zal eindigen met het verkoelen van de zon of het uiteenspatten van den aardbol, dat vind ik bij uitstek onredelijk, irrationeel. Nu heeft de wetenschap het volste recht zichzelf onaantastbaar, onschendbaar te verklaren. Maar zij heeft niet het recht elke intellectueele of intuitieve beweging in de hoofden der menschen, die zich waagt te verheffen naast haar of boven haar, met den banvloek van hare minachting te treffen. Dan doet zij precies als de macht die zij heeft verdrongen, dan wordt zij zelf een religie. En daar heeft het tegenwoordig veel van. Juist zooals sommige anarchisten tot tirannen worden zoodra zij bovenop komen, zoo neemt de wetenschap dogmatische airs aan nu zij den boventoon voert. En wij zijn eenvoudig van den regen in den drop gekomen. Ik zeg, de wetenschap - ik bedoel de positieve, de exacte, mechanische, materialistische wetenschap - is onschendbaar en ten volle eerbiedwaardig - maar zij is niet almachtig, niet onbetwistbaar soeverein, niet alleen zaligmakend. Tot nu toe is zij zelfs niet in staat iemand zalig, of ook maar gelukkig en tevreden en goed te maken, behalve de enkelen die haar blind aanhangen en fanatiek vereeren. In onzen tijd is het dogmatisch-religieus karakter der wetenschap zeer duidelijk. Haar populariteit is enorm, verzet tegen haar soevereiniteit een gevaarlijke zaak. | |
[pagina 38]
| |
Het prestige der wijsbegeerte, die toch uit den aard der zaak boven de eigenlijk gezegde exacte wetenschap behoort te staan, is zeer verminderd. Onder deze omstandigheden is het geen wonder dat er een reactie, een oppositie ontstaat. Het verzet der oud-religieuzen, der leerstellige Kristenen wordt steeds zwakker, met deze tegenstanders kan de wetenschap korte metten maken. Zij behoeft deze niet eens rechtstreeksch aan te tasten, de kerkelijke systemen vallen ineen eer zij ze aanraakt. Maar met de kerken heeft zij niet tevens het geloof, de devotie, het religieuze sentiment vernietigd. En dit verheft zich en wil niet gedood worden. Het beroept zich op zijne noodzakelijkheid, het beweert dat de macht der wetenschap het niet bereiken kan, dat het om zich en uit zich zelven reden van bestaan heeft, dat het goed en onontbeerlijk is. Het klaagt over machtsoverschrijding, over onrecht en verdrukking, het beweert zich even onaantastbaar als de wetenschap zelf en het roept in zijnen nood de wijsbegeerte te hulp. En tegenover de wijsbegeerte staat de wetenschap alleen sterker door grooter populariteit en door de groote verplichting die de materieele welvaart der menschen aan haar heeft. Beide, en de wijsbegeerte, en het religieuze sentiment zoeken nu de zwakste plek van den machtigen tegenstander. Dit zwakke punt is de psychologie.
De cultuurbeweging die ik bedoel, is het verzet der religie tegen aanmatiging der exacte wetenschap. Niet eener bepaalde religie, maar van het religieuze sentiment, de religie | |
[pagina 39]
| |
die al haar dogma's, al haar uiterlijke vormen, haar kerken en ritueel heeft verlaten, als onhoudbare wijkplaatsen, en nu haar goed recht verdedigt in 't open veld der bespiegeling. En het is onmiskenbaar, dat deze beweging zich van den beginne aan heeft vastgeklampt aan de psychologie en dat zij is gesteund door filosofen. Het begon met het magnetisme; toen kwam het spiritisme en thans is het de tijd van de theosofie of het neo-boeddhisme. Men kan niet zeggen dat de eerste aanval gelukkig is geweest, maar zij was strategisch zoo kwaad niet. Inderdaad is de houding der officieële wetenschap tegenover het magnetisme haar eerste en grootste domheid geweest, - een antecedent dat haar altijd zal nagehouden worden - en tevens het duidelijkste kenteeken van haar dogmatisch karakter Maar het bleek niettemin een ijdel en zelfs belachelijk pogen op de onsamenhangende en buitensporige openbaringen van somnambulen en mediums een overtuiging te grondvesten die in de plaats kon komen der oude religie. Dat er niettemin zoo ontelbaar veel aanhangers van het spiritisme en van de dolzinnige theogonie van Allan Kardec zijn gekomen, bewijst ten eerste dat de behoefte aan een nieuwen grondslag der moraal zeer algemeen was, ten tweede dat de psychologische verschijnselen die tot grondslag dienden iets zeer reëels en overtuigends hadden, en ten derde dat de menschen als zij eenmaal een begin hebben, voor de zonderlingste consequenties niet terug deinzen. Maar dit laatste wisten wij al - want geen enkele | |
[pagina 40]
| |
thans nog heerschende leerstellige religie bevat in hare consequentie niet evenveel dwaasheden en ongerijmdheden als het spiritisme van Allan Kardec. De nieuwste fase der beweging is, zooals ik zeide, de theosofie. Deze is uit het spiritisme ontstaan, hoewel er thans vrij sterke antagonie heerscht tusschen spiritisten en theosofen. Ik wil niet zeggen dat de hoofdleiders allen begonnen zijn als spiritist - maar de meeste theosofen zijn toch gerecruteerd uit de gelederen der spiritisten, en in vele dingen gaan de partijen samen. De theosofie is feitelijk een verbreeding, een zuivering, een groote explicatie van het spiritisme. Ook de theosofie houdt rekening met de verschijnselen van het psychische leven, waarop de spiritisten al hun overtuigingen bouwen - maar ze beschouwen die als een ondergeschikte kwestie, een klein detail van hun groote wereldbeschouwing. Enkele bizonderheden over deze wereldbeschouwing en over de hoofdpersonen der beweging zal ik u mededeelen. De kern van het geding is het al of niet bestaan eener menschelijke ziel. Het bestaan van iets in den mensch dat niet was het materieele lichaam, en dat dus niet noodzakelijk vernietigd werd met het uiteenvallen van dat lichaam bij den dood. Het bestaan van lichaamlooze zielen, van geesten, was hetgeen de spiritisten voornamelijk trachten te demonstreeren. Ook in de theosofie is het bestaan der menschelijke ziel een der gewichtigste punten. Maar de primitieve voorstellingen en kinderachtige verklaringen der spiri- | |
[pagina 41]
| |
tisten zijn verlaten - en de vraag wordt wat serieuzer en diepzinniger beantwoordt. De kwestie van ziel en lichaam is slechts een onderdeel van deze grootere: geest en materie. Het belangrijkste idee wat de theosofen trachten populair te maken is wel dit: dat hot spiritueele meer is dan het materieele. Dat het spiritueele staat tot het materieele, zooals een maker tot zijn maaksel, zooals een componist tot een instrument. De gewone tegenwerping dat alle geestelijke werking toch afhankelijk is van het lichaam, dat een slechte spijsverteering invloed heeft op onze verhevenste gedachten, en dat veranderingen in onze hersencellen ons idioot, of boosaardig, of immoreel kunnen maken - heeft voor theosofen geen de minste kracht. Want zij ontkennen niet dat de geest in zijn uitingen zeer afhankelijk is van de materie, dat de geest er op een zeer innige wijze mee verbonden is - daar zij zich toch alleen dóór de materie kan openbaren. Op een defect instrument kan de bekwaamste musicus geen mooie muziek voortbrengen. - maar daarom is er nog wel onderscheid tusschen Beethoven en een piano. De verhouding tusschen lichaam en ziel moet ongeveer begrepen worden als tusschen een speler en zijn instrument. Stelt u voor dat wij alleen konden hooren - en niet ruiken, zien, proeven of tasten. Als er dan een piano bespeeld werd, en op eens stuk ging, dan zouden wij ook wel kunnen beweren dat de speler gestorven was, omdat wij niets meer van hem merkten. De geest is afhankelijk van de materie zooals een | |
[pagina 42]
| |
schilder van zijn verf en een boetseerder van de klei. Het is duidelijk dat hun uitingen zullen lijden onder de ongeschiktheid van het materiaal, maar daarom zijn ze niet identiek met het materiaal. Zoo kan de stoffelijke openbaring van onze ziel, ons cellenkleed, zooals Hellenbach zegt, lijden door allerlei uitwendige invloeden, maar de principe zelf, dat wij niet direct kunnen waarnemen, is daarom niet absoluut afhankelijk, geheel onafscheidelijk van de materie.
Deze voorstelling is niets nieuws, men vindt haar nagenoeg bij de meeste filosofen. Maar zij was in onzen tijd door de materialisten bestreden en verbannen. In de nieuwere psychologie en in de leer der Indische wijzen zoeken nu de theosofen steun en verklaring voor dit begrip. Het is u bekend dat de filosofie der oude Indiërs nog tegenwoordig door de Indische priesters wordt bestudeerd, dat er in Engelsch Indië nog inlandsche hoogescholen met inlandsche studenten bestaan. Nu beweren echter de Theosofen, dat deze Indische wijzen, hoewel niet zoo bedreven in hetgeen wij onder wetenschap verstaan, zich daarentegen op een andere soort wijsheid hebben toegelegd waarvan wij maar een zeer onvolkomen denkbeeld hebben. In de metafysica en vooral in de kennis van onze ziel moeten zij veel verder zijn dan wij. Zonder onderbreking is deze kennis bij hen overgeleverd van meester op leerling, en dus veel ouder dan onze westersche wetenschap en daardoor relatief veel dieper. Geheel verschillend echter is de methode. De wes- | |
[pagina 43]
| |
tersche geleerde meet zijn gewaarwordingen, publiceert zijn uitkomsten en wordt door al zijn collega's gecontroleerd. De Oostersche daarentegen bepaalt zich tot zelfstudie, zijn uitkomsten kunnen alleen verstaan worden door degenen die even ver zijn gevorderd als hij, - zoo iemand aan zijn mededeelingen twijfelt antwoord hij: doe zooals ik en ge zult ondervinden, dat ik waarheid spreek. Om u een voorbeeld te noemen: De Oostersche wijze gelooft niet alleen aan het bestaan eener ziel maar hij weet het even zeker, als wij 't bestaan van onze handen of voeten weten. En wel eenvoudig daarom, dat hij in staat is, willekeurig zijn ziel het lichaam te doen verlaten en er weder te doen intreden. Door zekere procedé's en bewerkingen kan hij zijn geest willekeurig op groote afstanden van zijn lichaam doen gaan, daar zien wat voorvalt, zich vertoonen aan enkele personen, gedachten-wisselen met anderen enz. Twijfelt men hieraan, dan zal hij antwoorden: ‘doe dit en doe dat en gij zult zien dat ik gelijk heb. Maar, zegt hij verder, denk niet dat het zoo gemakkelijk is. En denk ook niet, dat het mij veel bekommert of gij mij gelooft of niet’. Deze onverschilligheid, dat eenigszins zelfzuchtig voor zich houden van zulke belangrijke dingen wekt ons wantrouwen, en strijdt geheel met onze westersche wetenschappelijke manieren. Maar men moet bedenken, zoo zeggen de theosofen, dat het hier een zeer bizondere wetenschap geldt - en dat het explicatie geven van zulke ervaringen aan personen die zich niet zelve tot deze observatiën hebben voorbereid, zou lijken op het expliceeren van de licht- | |
[pagina 44]
| |
theorie aan de mollen. Men krijgt er maar onaangenaamheden door en komt niet verderGa naar voetnoot1). De voorbereiding die een Yogi of Indische wijze moet ondergaan, is echter zoo ontzachlijk moeilijk en langdurig dat een Universiteitsopleiding in Europa den meesten onzer verkiesselijk zal lijken. Mij is door tusschenkomst van een in Indie wonend persoon het handschrift toegezonden van een studie door een Engelsch officier van gezondheid gemaakt te Benares, omtrent de voorbereidende verrichtingen en beproevingen die tot intrede in het Indisch priesterschap vereischt worden. Het zijn de allerstrengste voorschriften in dieet, in levenswijze, in kleeding, beweging, in dagelijksche oefeningen, in 't ademhalen, in 't denken - jaren lang volgehouden - in een woord dingen die een wilsinspanning en volharding vereischen waartoe weinig Europeanen in staat zouden zijn. Het objectieve feit, dat een Indische Yogi in staat is zich veertig dagen lang te laten begraven in een volkomen gesloten gewelf, en daarna weder kan opgewekt worden wordt in deze studie ten stelligste bevestigt. De schrijver was geen theosoof, want het stuk dateert vóór de stichting der theosofische vereeniging. Nu zouden wij westerlingen, al geloofden wij de Indische filosofen op hun woord, nog weinig reden hebben ons met hun wijsheid die dus voor ons volkomen ontoegankelijk is, te bemoeien. Maar de theosofen hebben verband gebracht tusschen hetgeen de Indiërs beweren | |
[pagina 45]
| |
en hetgeen in den allerlaatsten tijd in Europa op 't gebied der zielkunde is gevonden. En wel met name de spiritistische verschijnselen, de clairvoyance, de telepathie, - het overbrengen van gedachten - en vooral het door de onderzoekingen der Engelsche vereeniging voor psychisch onderzoek zoo overtuigend vastgestelde verschijnen van stervenden of in gevaar verkeerenden op grooten afstand van de plaats waar zij zich bevinden. Meer dan zevenhonderd wel geconstateerde feiten van dien aard zijn in een boek dier vereeniging gepubliceerd. Hieraan zijn door den journalist Stead in zijn Review of Reviews nog een vijftigtal even merkwaardige observaties toegevoegd. Ik zelf heb in mijn onmiddellijke omgeving reeds ongeveer twintig dergelijke feiten kunnen verzamelen, waarvan sommigen geen redelijken twijfel toelaten. Reeds meermalen heb ik over deze dingen gesproken, niet te erkennen, dat het voor onze wetenschap tot nog toe onverklaarbare feiten zijn getuigt alleen van vooroordeel of van gebrekkig onderzoek. Nu beweren de theosofen, dat dit alles voor een Indisch filosoof zoo natuurlijk en verklaarbaar is, als de verschijnselen der zwaartekracht voor ons. Wonderen zijn het niet, maar eenvoudig natuurverschijnselen, van wier wet en samenhang wij westerlingen de eerste beginselen nog niet kennen. Ik moet u thans iets vertellen van de stichtster die tot voor korten tijd het hoofd was der theosofische vereeniging. In 't vorige jaar is zij overleden. Zij was een Russin van aanzienlijke familie en heette H.P. Blavatsky. Haar laatste levensjaren woonde zij in Londen en arbeidde aan hare zaak gezamenlijk met de bekende | |
[pagina 46]
| |
socialistische schrijfster Annie Besant, die zij, naar haar zeggen, van socialist tot theosoof heeft gemaakt, en die thans haar in hare waardigheid heeft opgevolgd. Op de deur van haar huis staat met groote gouden letters: ‘Theosophical Headquarters’ en zij gaf wekelijks lezingen in een aan dat huis gebouwde leeszaal. Hoe men over Madame Blavatsky oordeelen mag, en er is heel ongunstig over haar geoordeeld, niemand kan ontkennen, dat zij een uiterst merkwaardige en buitengewone vrouw was. Zelfs degenen die haar na langdurig onderzoek voor een bedriegster verklaarden, moesten erkennen dat er van zulk een reusachtig en onnaspeurlijk bedrog geen tweede voorbeeld op de wereld bestond Als zij een bedriegster was, dan is zij toch geen fortuinzoekster maar had alleen eerzucht tot motief. Want het is boven allen twijfel gesteld, dat zij een groot fortuin en voorname positie in Rusland heeft verlaten om zich aan de studie van mystiek en filosofie te wijden. Volgens haar zeggen heeft zij zeven jaren doorgebracht in Thibet om daar de innerlijke beteekenis van het noordelijk Boeddhisme bij de Indische priesters te bestudeeren. Volgens haar bestaat er thans nog in Indie een geheime broederschap van ingewijden, waarvan de berg-vlakte van Thibet de hoofdzetel is, maar waarvan de leden over geheel Indië verspreid zijn, ongeveer zooals bij ons de vrijmetselaars. Deze Broeders of Mahatma's, zooals zij genoemd worden, en waarover Blavatsky steeds met grooten eerbied spreekt, zijn eigenlijk een beter soort menschen, die na langdurige en moeilijke studie zijn ingewijd in de | |
[pagina 47]
| |
hoogste menschelijke wijsheid en die een volkomen rein leven lijden, zonder begeerte naar wereldsche zaken, naar aanzien of macht, uitsluitend voor hun studie en het belang hunner medemenschen. Zij kunnen hun ziel buiten hun lichaam projecteeren, en met elkander van gedachten wisselen op zeer groote afstanden, zonder tusschenkomst van post of telegraaf. Zij nemen leerlingen aan, maar slechts onder zeer bizondere voorwaarden. En zij vergen van hunne leerlingen een veeljarige proeftijd, waarin deze zich in de strengste zelfverloochening moeten oefenen en een onafgebroken vastheid van wil moeten toonen. Wat Mevrouw Blavatsky van deze personen geleerd heeft is door haar in een paar zeer omvangrijke boeken neergeschreven. ‘The secret doctrin.’ en ‘Isis unveiled.’ Natuurlijk bleven enkele geheimen der broederschap onontsluierd. Bovendien heeft het enkelen dezer Broeders behaagt hun wijsheid nog op een particuliere manier aan ons Westerlingen te openbaren. Mevrouw Blavatsky bleef namelijk, terwijl zij in Indië bij een Engelsch journalist, den heer Sinnet, logeerde, met de Mahatma's uit Thibet in spiritueele gemeenschap. En toen gebeurde het dat de heer Sinnet direct eigenhandig geschreven brieven ontving van een dezer geheimzinnige personages Deze brieven bevatten inlichtingen over het wijsgeerig en ethisch systeem der broederschap en stelden den heer Sinnet in staat twee boeken te schrijven waarin hij deze geheele cosmologie, de geheim-boeddhistische wereldbeschouwing voor westersche lezers begrijpelijk kon maken: ‘The occult world,’ en ‘Esoteric Buddhism.’ | |
[pagina 48]
| |
Deze brieven werden echter niet met de post bezorgd. - O neen! zij kwamen op zeer mysterieuze manier, - zij vielen hem in den schoot, ze werden gevonden op zijn bord, soms onder zijn hoofdkussen of zelfs in zijn hoofdkussen, altijd na aanwijzing van Mevr. Blavatsky. Dit alles is reeds zeven jaar geleden en gij zult vragen of de waarachtigheid van zooveel gewichtige zaken nog niet is uitgemaakt - of deze Broederschap werkelijk bestaat, - of dit alles geheel en al humbug is geweest. Ik heb getracht mij zooveel mogelijk van alles op de hoogte te stellen, ik heb kennis gemaakt met de geschriften vóór en tegen, en ook met Mevr. Blavatsky zelve, met de voornaamste personen der beweging en met den heer Hodgson die zegt haar ontmaskerd te hebben. Maar ik houdt het voor absoluut onmogelijk nu reeds een beslissend oordeel in deze moeielijke zaak te spreken. ‘Allemaal humbug’ dat is even gemakkelijk te zeggen als het alles voor zoete koek op te eten. Voor het bestaan der Broeders of Mahatma's pleit zeer veel, maar de vraag of Mevr. Blavatsky inderdaad in Thibet is geweest en of de brieven die Sinnet ontving inderdaad van Mahatma's afkomstig waren, wordt door de personen die ik 't meest vertrouwbaar acht, en die zelfs theosoof zijn, ontkennend beantwoord. Die brieven zijn, naar hun intrinsieke waarde beoordeeld, meesterstukken. Zij zijn zoo hoog van toon, zoo uitnemend kalm en verstandig, en getuigen van zulke breede en universeele inzichten, dat degeen die ze vervaardigde een ernstig en wijs mensch, of een groot talent moet zijn in het nabootsen van ernstige wijze menschen. | |
[pagina 49]
| |
Maar dit geldt alleen van de brieven die Sinnet letterlijk overschrijft. Het systeem dat hij uit deze brieven heeft opgebouwd is zeer onbevredigend. Een naar de eischen der nieuwere wetenschap verhanseld Boeddhisme, zonder diepte van sentiment, zonder een groote ethische strekking. Dit kan echter de schuld zijn van Sinnet's gebrekkige voorstelling. Dat de Indiërs groote magiers, of anders gezegd, practische psychologen van groote vaardigheid zijn, is al sinds eeuwen beweerd. Wij hebben allen wel eens gehoord van de wondere goocheltoeren der Indische fakirs. Herhaaldelijk wordt verteld hoe ze bijvoorbeeld voor onze oogen een zaadje in den grond steken en er een plant met bloemen en vruchten uit doen opgroeien, hoe ze zich doorsteken met zwaarden, hoe ze ten aanschouwe der menigte in de wolken verdwijnen en zoo voort. Men kan veel door vingervlugheid verklaren, maar sommige authentieke verhalen omtrent de verrichtingen dezer goochelaars laten deze verklaring volstrekt niet toe. Aïshuahs (mohamedaansche fakirs) zijn in Europa geweest, en zeer goed onderzocht. Ze steken naalden, priemen in hun lijf en oogen, laten zich door giftige slangen bijten, eten schorpioenen. En nooit ondervinden zij ernstige lichamelijke schade, ja zelfs hun wonden bloeden niet, en sluiten zich terstond zonder litteeken. Dit zou slechts bewijzen dat fanatieke oosterlingen hun lichaam kunnen beheerschen op een voor ons totaal onbegrijpelijke wijze. Tot de Oostersche wijzen staan zij echter als orgeldraaiers tot groote componisten. | |
[pagina 50]
| |
Het vertoonen, tot broodwinning, van dergelijke eigenschappen is een praktijk, die volgens de theosofen onder de priesters zelve verboden en verfoeid wordt. Als deze fakirs dus reeds zulke bekwaamheden bezitten, wat kan men dan niet van de priesters verwachten. Evenwel, al kunnen wij misschien uit Indië veel leeren omtrent de raadselen der psychologie, dat dwingt ons nog niet de Indische wijzen als de hoogste wetgevers in wijsbegeerte en moraal te beschouwen. Het is mij nu gebleken dat er onder de theosofen twee richtingen zijn, die men zou kunnen noemen de oostersche en de westersche. De oostersche bouwt haar wereldbeschouwing geheel op de leeringen der Indische Mahatma's, zij staat of valt met het bestaan dezer Thibetaansche broederschap, haar hoofd en profetes was Mevr. Blavatsky, thans Annie Besant, haar voornaamste orgaan het door Annie Besant geredigeerde tijdschrift LuciferGa naar voetnoot1). Aan 't hoofd der westerschen stond eveneens een vrouw van buitengewonen aanleg, over wier beteekenis als filosoof en profetes verschil bestaat, maar wier oprechtheid, begaafdheid en edele motieven door niemand wordt betwijfeld. Dit is de voor weinig jaren overleden Dr. Anna Kingsford. Anna Kingsford was de vrouw van een Engelsch geestelijke. Hare meeningen heeft zij intuïtief gevonden en door een zeer uitgebreidde studie bevestigd. Zij is de eerste geweest die zich tegen de vivisectie verzette, | |
[pagina 51]
| |
en gaf den stoot aan de geheele anti-vivisectie beweging. Om hare opinie kracht bij te zetten en om den strijd wel toegerust en rechtvaardig te kunnen voeren, heeft zij zich toen zij reeds huisvrouw en moeder was op de studie der medicijnen toegelegd en is na een zeer korten tijd voor de faculteit te Parijs tot medicinal doctor gepromoveerd. Bovendien was zij zeer bedreven in de Grieksche, Hebreeuwsche en Oostersche talen, schreef uitnemend Engelsch en Fransch en was mooi en innemend. Zij was de verbreidster van het rijke denkbeeld, het gronddenkbeeld eigenlijk der nieuwe cultuurbeweging die zich theosofie heeft genoemd, dat alle godsdiensten feitelijk één zijn geweest. Dat door alle beschavingen, van de oud-Indische tot de onze toe, een zelfde onveranderlijke religie zich heeft bestendigd in een wisselende uitwendige vorm. En zij bedoelt dit letterlijk. Ze wil niet zeggen dat eenzelfde onbewuste sentiment is blijven bestaan, - maar dat er altijd twee soorten van godsdienst zijn geweest. De uitwendige, de exoterische zoogenaamd, voor het volk, voor de menigte, met tempels, ritus, ceremonieel, dogmas en zoo voort - en een inwendige, esoterische, alleen bekend bij een zeer klein getal ingewijden, adepten of geïnitieërden, als een zuiver, religieus principe, zonder kerk of dogma, dat onder de diepste geheimhouding van meester of leerling werd overgebracht, en bewaard is tot op onzen tijd, tot den tijd dat de groote menigte ook den ritus zou kunnen missen en volstaan met de zuivere kern. Deze esoterische religie zou zijn geboren bij de oude Indiërs, voort hebben geleefd in de Egyptische priester- | |
[pagina 52]
| |
schap, door Pythagoras overgebracht naar Griekenland, bewaard door de Alexandrinische gnostici, onder de Hebreën hebben bestaan bij de secte der Esseniers, en tijdens het Christendom door Rozekruisers, vrijmetselaars en alchemisten. De voornaamste ingewijden zouden geweest zijn Krishna, Zoroaster, Boeddha, Hermes trismegistus de Egyptenaar, Pythagoras, Mozes, Plato, Jezus, Paulus. Al dezen zouden dan hunne esoterische of geheime wijsheid hebben gekleed in een symbolische vorm, om op die wijze, door het scheppen eener eeredienst met tastbare voorstellingen en vast ceremonieel, het volk, dat de eenvoudige, pure waarheid niet kon verstaan, tot het volhouden op den goeden weg te bewegen. Deze zeer vruchtbare maar ook zeer stoute hypothese wordt gesteund door de overeenkomst in al de achtereenvolgende godsdienstopenbaringen, Het blijkt niet moeielijk uit de Upanishads, Zend-Avesta, de Hermetische boeken, de Pythagoreïsche boeken, de Kabbala, den Bijbel tal van overeenkomstige plaatsen te halen, die aanduiden dat het allen slechts symbolische omschrijvingen zijn van eenzelfde diepere, esoterische bedoeling. En ieder weet dat elke godsdienst zijn mysterien had. Dat wil zeggen dat er altijd enkele wijzen geweest zijn, die niet hechten aan het domme ceremonieel maar den dieperen zin der religie begrepen, - die echter tevens inzagen dat het gevaarlijk en nutteloos zou zijn, hun verlichte denkbeelden aan de menigte kenbaar te maken. Noch H.P. Blavatsky noch Anna Kingsford is de eerste theosoof geweest. Er waren altijd theosofen, ook onder dezen naam, en als theosofie heeft de oude voorkristelijke wijsbegeerte zich in de hoofden van enkelen | |
[pagina 53]
| |
weten te bewaren door alle eeuwen van dogmatisch en fanatiek Kristendom heen. De alchemisten waren waarschijnlijk theosofen - en Jacob Boehme de Duitsche mysticus die voor drie eeuwen leefde, noemde zich theosoof. In de laatste honderd jaren zijn de theosofische leeringen verkondigd door Claude de St. Martin, Fabre d'Olivet, St. Yves d'Alveydre, Eliphas Levi en P. Schuré, wiens zeer lezenswaardig, werk: ‘les grands Initiés’, een duidelijk begrip geeft van de algemeene beteekenis dezer geestesrichting.
In de eeuwen zonder denk- of gewetensvrijheid waren mysteriën noodzakelijk. Wie niet verbrand of gepijnigd wilde worden moest zijn wijsheid voor zich houden, al was ze nog zoo verheven, zoo zij den formeelen schijn der openbare religie weersprak. Alleen de ingewijden, de sterkste, meest verlichte geesten konden het licht der waarheid verdragen. In onzen tijd zijn de brandstapel noch pijnbank te vreezen. Alleen spot en miskenning en woordschimp. Deze nu behoeft niemand, die karakter heeft, te vermijden. Daarom zijn mysteriën, zooals die nog flauwtjes voortleven onder onze vrijmetselaars, niet meer van onzen tijd. Maar het verschijnsel, dat de diepste wijsheid nog niet verstaan kan worden door den eersten den besten, zonder studie en voorbereiding, ja, ondanks deze, blijft niettemin bestaan en geeft aanleiding tot veel noodeloos gekibbel en kleingeestigen strijd. Want de menigte wil waarheid als gesneden koek, en de waarheid schikt zich niet naar ons, maar wij moeten ons zelven er voor geschikt maken. | |
[pagina 54]
| |
Den algemeenen indruk die ik van deze beweging voorloopig ontving is, dat in haar zeer hooge en diepzinnige wijsheid verborgen ligt. Doch dat velen der woordvoerders, door hun al te grooten ijver tot propaganda, door de al te groote haast waarmee zij de menigte willen voeden met kost die hun nog te zwaar is, en misschien ook door persoonlijke eerzucht, slechten smaak of oppervlakkigheid, dikwijls de voortgang benadeelen en aan de waardigheid te kort doen der verhevene ideeën, waarvan zij de dragers willen zijn.
Zooals ik het Heilsleger een voortreffelijke Jesuietenorde vind, die uitstekende bedoelingen bereikt met eenigszins onwaardige, bespottelijke en op kleine menschelijke zwakheden berekende middelen - zoo vind ik de propaganda van Mevr. Blavatsky en haar volgelingen dikwijls smakeloos en onschoon - dus niet geëvenredigd aan de verhevenheid der bedoelingen.
U nu een overzicht te geven, een apercu van de theosofische stelsels en begrippen is onmogelijk. Dit was ook mijn bedoeling niet, ik wilde u er slechts attent op maken als iets gewichtigs Maar van een uitgebreide, zeer gecompliceerde en diepzinnige filosofie kan men geen apercu geven in weinige woorden Dat is altijd onrecht - en laat vage, onjuiste expressies gangbaar worden, die gemakzuchtige menschen gelegenheid geven er zich met een praatje af te maken. Wie weten wil moet leeren, en wie leeren wil moet veel moeite doen.
Geen enkel boek der nieuwere theosofen kan ik | |
[pagina 55]
| |
zonder voorbehoud aanbevelen. Het eenvoudigste is Esoteric Buddhism van Sinnet, maar dit is ongetwijfeld vol onverdedigbare bespiegelingen, het mooiste is ‘The perfect Way’ van Dr. Anna Kingsford, en ook dit is ver van zuiver schoon. Het zuiverste wat ik ontmoette was een klein werk van Claude de St. Martin, die 100 jaar geleden leefde, le philosophe inconnu, doch ook de werken van dezen schrijver bevatten, naar het oordeel van Goethe, wiens tijdgenoot hij was, evenveel bombast als verheven waarheid.
Laat ik u alleen nog dit zeggen, dat het systeem der theosofie zeer compleet is, dat het zegt te voldoen aan alle behoeften van den mensch en hem te kunnen troosten in alle leed en weifeling. Dat de theosofen deze stoffelijke wereld, en ook de tijd en de ruimte beschouwen als relatieve uitingen van het absolute. Dat zij gelooven aan de goddelijkheid onzer ziel, aan onze spiritueele evolutie, aan de mogelijkheid van volmaking, aan de vrijheid der keuze tusschen goed en kwaad, aan de onvergankelijke gevolgen van het goede zoowel als van 't kwade. Dat zij hunne wijsheid volstrekt niet willen onttrekken aan de kritiek van wetenschap of wijsbegeerte. Alle theosofen beroepen zich op hunne wetenschappelijke vorming en beweren, dat met hunne leer het antagonisme van wetenschap en religie een einde neemt. De praktische bedoelingen der theosofen zijn deze: een volkomen rein leven, - een bevrijding van boosheid en haat, - een bevrijding van vooroordeel en partijdigheid, - een bevrijding van vrees - een bevrijding van onwetendheid. | |
[pagina 56]
| |
De theosofische vereening noemt zich dan ook nadrukkelijk de vereeniging van de universeele broederschap onder alle menschen, en liefde tot alle levende wezens.
Ik heb u nu hier veel mooie dingen opgenoemd - zoo gij bij een nadere studie van dit cultuurverschijnsel mocht stuiten op veel wat u onzinnig en ridicuul voorkomt, bedenk dan dat de schoonste leer ridicuul kan worden door goedwillige maar zwakhoofdige volgelingen en dat ridicule pogingen niet bewijzen een ridicule intentie. Dit moge voor heden genoeg zijn om uwe aandacht te vestigen op een geestesrichting die, - al zal zij door haar intuitief karakter vele zwakhoofden tot overdrijving en dwaasheid brengen - op zich zelve een verschijnsel is van zeer nobelen aard en van een niet te onderschatten beteekenis. |
|