Studies. Vierde reeks
(1904)–Frederik van Eeden– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |||||||||
Over spiritisme.Ga naar voetnoot1)De onderzoekers van de verschijnselen, die men spiritisch noemt, zijn in drie verschillende groepen te rangschikken: - de geheel ongeloovigen, de spiritualisten en de niet-spiritualisten. Onder de ernstige wetenschappelijke mannen, die de zaak geduldig en onbevoordeeld ter hand genomen hebben, beginnen de geheel ongeloovigen schaars te worden. Wij zullen hun meening hier niet verder bespreken. Maar de geloovigen in de echtheid der verschijnselen zijn nog steeds in twee wel onderscheiden partijen verdeeld. De eerste groep neemt bijna geheel het standpunt der spiritisten in en gelooft in den invloed van geesten, van ontastbare en, in den gewonen zin des woords, onwaarneembare wezens, op den geest en het lichaam van een levend menschelijk wezen. De tweede groep erkent de feiten als buitengewoon | |||||||||
[pagina 6]
| |||||||||
en niet te verklaren uit gewone oorzaken, maar geeft niet toe, dat tot dusverre een enkel feit ontdekt zou zijn, dat ons onvermijdelijk dwingt te gelooven in het bestaan van geesten. Alles kan volgens hen uitgelegd worden door bizondere persoonlijke vermogens bij het medium aan te nemen, zooals telepathie en helderziendheid Tot de eerste groep behooren, zooals wij allen weten, zeer uitstekende geleerden, als Alfred Russel Wallace, William Crookes en de man, wiens afwezigheid hier wij zoo diep betreuren: Frederick MyersGa naar voetnoot1). Tot de tweede groep behoorde de vroegere president van dit Genootschap, wiens verlies ons allen smart, Professor Sidgwick; en er behooren nog toe: Mevrouw Sidgwick, de heer Podmore e.a. De eerste theorie is veel eenvoudiger als middel ter verklaring. Eenmaal gegeven de mogelijkheid van een ingrijpen in ons eigen bestaan door wezens, wier stoffelijke bestaansvoorwaarden onwaarneembaar en zelfs onbegrijpelijk voor ons zijn, is al het andere gemakkelijk te verklaren. Philosophisch beschouwd heeft deze voorstelling niets ongerijmds of onwaarschijnlijks. Integendeel, wij moeten toegeven, dat het bestaan van een oneindig aantal onwaarneembare wezens, zelfs in onze onmiddellijke nabijheid, heel wat aannemelijker is, dan dat de mensch de uiterste levensvorm zoude zijn, of dat wij het fijnste vermogen om andere levende wezens waar te nemen zouden verkregen hebben. Wij weten, dat onze zintuigelijke waarneming tot vijf wijzen beperkt is, die ieder voor zich slechts een klein gedeelte van een oneindige reeks trillingsbewegingen omvamen. Het is, philoso- | |||||||||
[pagina 7]
| |||||||||
phisch gesproken, even ongerijmd te gelooven, dat elke vorm van leven en bestaan moet vallen onder ons waarnemingsvermogen, als dat er geen andere hemellichamen zijn, dan die onze oogen kunnen zien. Wij moeten gedachtig zijn aan die philosophische waarheid, zoo goed uitgedrukt door Spinoza, en voor zoover mij bekend nooit weersproken of zelfs voor weerspreking vatbaar geacht: dat God's oneindigheid een oneindig aantal wijzen heeft. ‘Infinita infinitis modis’, d.w.z. er is niet slechts oneindigheid in de opeenvolging van den tijd, of in de uitgebreidheid van de ruimte, maar ook in verscheidenheid van wezen op dezelfde plaats en ter zelfder tijd. De tweede groep van waarnemers echter, hoewel de philosophische mogelijkheid, ja, waarschijnlijkheid aannemende van het bestaan van andere wezens, engelen of geesten, in onze nabijheid en in staat invloed op ons uit te oefenen, houdt vol, dat het wetenschappelijk juist is, zoo lang mogelijk de theorie van hun optreden of tusschenkomst ter wille van de verschijnselen te weerstreven Een voorbarig gebruik van zulk een theorie zou inderdaad al te gemakkelijk zijn en niet in overeenstemming met de wetenschappelijke economie, welke de uiterste beperking voorschrijft in het aannemen van grondoorzaken en de uiterste behoedzaamheid bij iedere schrede naar het onbekende. Nu gedachtenoverdraging en helderziendheid eenmaal als werkelijk bestaande erkend zijn en de wondervolle eigenschappen van den onbewusten of subliminalenGa naar voetnoot1) geest in aanmerking genomen worden, mogen wij niet van | |||||||||
[pagina 8]
| |||||||||
geesten spreken, tenzij zulks volstrekt noodzakelijk blijkt. Dit tweede standpunt schijnt van den theoretischen kant geheel onaantastbaar te zijn. Het is altijd zeer moeilijk, nauwkeurig te bewijzen, dat een zeker feit buiten de onbewuste waarneming van het medium gebleven is gedurende zijn geheele leven; en deze moeilijkheid wordt een volstrekte onmogelijkheid, indien wij een eigenschap als helderziendheid aannemen, waarvan wij niet kunnen zeggen of zij grenzen heeft, hetzij in ruimte, hetzij in tijd. Laat mij een voorbeeld geven uit mijn eigen ervaring met Mevr. Thompson. Wij hadden bij mijn eerste zitting alle mogelijke voorzorgen genomen, dat het medium niets zou vernemen omtrent mijn komst, mijn naam of mijn nationaliteit. Ik kwam onverwacht en bleef vrij wel een zwijgende getuige. En toch werd op die eerste zitting mijn voornaam gegeven; er werd een poging gedaan om mijn geslachtsnaam uit te spreken (‘Fon’, ‘Fondalin’) en er werd gezinspeeld op mijn beroep van geneesheer. Bij mijn tweede zitting werd mijn naam voluit gegeven, ofschoon ik in dien tusschentijd Mevr. Thompson niet gezien had. Hij werd uitgesproken zooals een Engelschman dat zou doen (Ieden), en de namen van mijn vaderland, van de plaats waar ik woon, en de voornamen van mijne vrouw en van een mijner kinderen werden eveneens medegedeeld. Deze verschillende namen werden min of meer op goed geluk gegeven, niet altijd in hun juist verband, maar toch op zulk een wijze, dat er geen sprake was van raden. Zij begon b.v. mij te noemen: ‘Mr. Bostin’, ‘Bussom’ or ‘Bussum’ en verwarde aldus den naam | |||||||||
[pagina 9]
| |||||||||
mijner woonplaats met mijn eigen naam; toen vroeg zij wat ‘Netherlands’ beteekende; zij zeide, dat ik een bloedverwant had, die Frederik heette, dat ik een ‘hovenier van Eden’ was, enz. Bij elke volgende zitting werd deze verwarring een weinig duidelijker voor haren geest. Dit is niet te verklaren door toevallig samentreffen, zooals iedereen, die de aanteekeningen bestudeertGa naar voetnoot1), zal moeten erkennen. Er zijn vier veronderstellingen mogelijk:
Hoe kunnen wij de veronderstelling van bedrog uitschakelen? | |||||||||
[pagina 10]
| |||||||||
De mogelijkheid om het te plegen scheen gemakkelijk uit den weg te ruimen. Ik kreeg inlichtingen omtrent voorwerpen, waarvan de oorsprong alleen aan mij persoonlijk bekend was. Ik bracht een haarlok mede van een man, die te Utrecht gewoond had en gestorven was, en het haar werd onmiddellijk met dien naam in verband gebracht, en bij volgende gelegenheden werd er naar verwezen als het ‘Utrechtsche haar’. Ik bracht een kleedingstuk mede, toebehoord hebbende aan een jongen man, die zelfmoord pleegde. Niemand ter wereld wist, dat ik het behouden had, of dat ik het met dit doel medegenomen had naar Engeland, en toch werd mij een juiste beschrijving gegeven van den jongen man en de wijze waarop hij zich van kant, maakte, en zelfs zijn voornaam werd genoemd. Dit sloot bij mij alle bedrog of toeval uit. Voorzeker, dit getuigenis is niet afdoende voor iemand, die twijfelt aan mijn geheugen en waarnemingsvermogen, of aan mijn geloofwaardigheid. Maar geen enkel getuigenis is op zichzelf voldoende. Alles eischt herhaling en bevestiging door anderen. Dat is juist wat wij verlangen. Nu bleef de keuze tusschen geesten en gedachtenoverdraging over. Maar de moeilijkheden daaraan verbonden gaan dieper en zijn samengestelder, dan wij oppervlakkig zouden denken. De telepathische hypothese noodzaakt ons te gelooven, dat mijne gedachten, buiten de gewone hulpmiddelen om, werden overgebracht tot het brein van het medium. Maar op welken afstand? Mogen wij als vaststaande aannemen, dat dit middel van gemeenschap, waarvan wij hoegenaamd niets weten, onderworpen is aan de wetten van licht en geluid? Of kan er slechts gedachten-over- | |||||||||
[pagina 11]
| |||||||||
draging plaats hebben, als ik mij in dezelfde kamer bevind of wanneer ik er mijn wil toe zet? En hoe kunnen wij de telepathische invloeden van alle andere menschen in alle andere deelen van de wereld uitsluiten? Oppervlakkig beschouwd zou men zeggen, dat gedachten-overdraging uitgesloten is, wanneer het medium mij iets vertelt, dat ik zelf niet wist. Dit is inderdaad door vele vroegere onderzoekers als een beslissende proef beschouwd. Maar laat ons deze beslissende proef behoorlijk toetsen, want wij staan hier tegenover een onwetenschappelijke of onphilosophische wijze van redeneeren. die wel is waar zeer algemeen is, maar hoogst bedriegelijk tevens. In deze proef te gelooven beteekent: het zich stilzwijgend aanmatigen van een kennis, die wij feitelijk niet bezitten. Onze tegenwoordige bekendheid met de eigenschappen der gedachten-overdraging is geen kennis, maar hoogstens een soort van vaag denkbeeld van wat het waarschijnlijkst is een ‘Ahnung’, zooals de Duitschers zeggen. Ons komt het waarschijnlijk voor, dat afstanden meetellen bij gedachten-overdraging, afstanden in tijd en in ruimte; wij achten het zeer waarschijnlijk, dat er slechts telepathische werking zal bestaan tusschen twee personen op denzelfden tijd en in eenzelfde vertrek, terwijl de eene zijn wil inspant en de ander passief blijft. Maar wij hebben geen recht, vol te houden, dat deze eigenschappen bewezen zijn. Wie zou mij kunnen tegenspreken, indien ik beweerde, dat die mededeeling, welke mij onbekend was, verkregen werd langs telepathischen weg, van de een of andere persoon ergens in Holland of in eenig ander deel van de wereld? | |||||||||
[pagina 12]
| |||||||||
Nog vager en minder goed omschreven zijn onze denkbeelden omtrent helderziendheid. En juist omdat onze kennis van hare eigenschappen en wetten zoo gering is, kunnen wij er zoowat alles mee verklaren, zoodat het derhalve onmogelijk is, te spreken van beslissende proeven. Wij weten allen, dat ons subliminaal bewustzijn een eerste-klasse tooneelspeler is. Onze droomen zijn blijspelen of drama's, die ons verbazen. Wij kunnen gehypnotiseerde personen gelasten, in deze of die rol op te treden, en zij zullen hun partij spelen met bewonderenswaardige aardigheid en juistheid. Op deze wijze kan iedere geest, die zich, het doet er niet toe op welk een realistische en overtuigende manier, aanmeldt, weggeredeneerd worden. Indien wij aan de helderziendheid het vermogen toekennen om inlichtingen in te winnen betreffende alles en iedereen, omtrent alle plaatsen en alle tijden, aangaande het verleden en de toekomst, welk wonder van een bewijs kan de geest dan aanvoeren, waardoor de fatale beschuldiging teniet gedaan wordt, dat hij eenvoudig een gedramatiseerde schepping is van het brein van het medium, opgebouwd met behulp van volmaakt onbegrensde inlichtingen? Bijvoorbeeld, de jonge man, die zelfmoord gepleegd had, gaf ten bewijze zijner identiteit de Hollandsche namen van plaatsen en personen, die op dat oogenblik volstrekt niet in mijne gedachten waren. Dit zou onbewuste gedachten-overdraging geweest kunnen zijn. Tegelijkertijd kwamen er in eigennamen, die ik zelf nooit gehoord had. Ik wist zelfs niet, dat er zulke namen bestonden. Toch ontmoette ik later, in Holland, menschen, | |||||||||
[pagina 13]
| |||||||||
die deze zelfde namen droegen, ofschoon ik de betrekking waarin zij tot den jongen man gestaan hadden (zoo die er geweest is) niet heb kunnen ontdekken. Maar welke waarde was daaraan te hechten als bewijs van identiteit? Kunnen wij niet altijd zeggen, dat het medium, helderziende, deze namen op een of andere wijze in verband had zien staan met den jongen man, en ze dus gebruikte om de waarschijnlijkheid harer schepping te volmaken? Het moet duidelijk zijn, dat langs dezen weg geen volstrekt bewijs mogelijk is. Aan den anderen kant weten wij niets van de voorwaarden, waaronder geesten kunnen of moeten werken op het menschelijk brein, noch of afstanden daarbij al dan niet van invloed zijn, evenmin als in het geval van gedachten-overdraging. Als een zeer eigenaardige waarneming, kan ik het volgende verhalen: De jonge man was, zooals blijken kan uit de aanteekeningen van mijne zittingen, hersteld van zijn eerste poging tot zelfmoord (ofschoon de contrôle ‘Nelly’ deze bizonderheid niet ontdekte), maar de verwonding van zijn keel deed zijn stem heesch blijven en veroorzaakte een eigenaardig kuchje. Zoodra ik Mevr. Thompson naderde met het kleedingstuk, werd haar stem min of meer heesch, en langzamerhand verscheen datzelfde eigenaardige kuchje en werd meer geaccentueerd bij elke volgende zitting. Na drie zittingen bleef het haar zelf tusschentijds bij en ten slotte raakte zij het niet kwijt dan nadat ik Engeland verlaten had, het kleedingstuk - een flanel - met mij medenemende. Hier scheen de afstand werkelijk van belang te zijn, | |||||||||
[pagina 14]
| |||||||||
en, wat het merkwaardigste is, de invloed scheen uit te gaan van een levenloos voorwerp. Het deed mij denken aan wat een Fransch schrijver noemt: ‘l'âme des choses’, de ziel der dingen. Nu is het even moeilijk, de andere lezing te weerleggen, volgens welke er in 't geheel geen gedachten-overdraging, noch helderziendheid, in den zin van persoonlijke eigenschappen, bestaat, maar dat alles het werk van geesten is. Volgens deze opvatting - die gehuldigd wordt door voortreffelijke geleerden als A. Russell Wallace, - omringen geesten ons overal en altijd en zijn zij voortdurend bezig te trachten ons neigingen, gedachten of fantasiën te geven. Deze invloeden zijn pleizierig of onaangenaam, nuttig of gevaarlijk, onbeduidend of verheven, overeenkomstig onze ontvankelijkheid, onze gezonde of ziekelijke physieke gesteldheid. Op deze wijze kunnen gedachten-overdraging, helderziendheid, alle verschijnselen van de subliminale ziel, zelfs droomen, hallucinaties en geestelijke afdwalingen van krankzinnigen, verklaard worden. Deze stelling schijnt mij even sterk. Bij het bestudeeren van droomen en ziekelijke geestverstoringen heb ik vaak een levendigen indruk gekregen, dat zij in sommige gevallen slechts het gevolg konden zijn van slechte invloeden, komende van buiten, als demonen met duivelsche plannen en voornemens. Het moet iederen waarnemer getroffen hebben hoe dikwijls het schijnt alsof een booze geest misbruik maakt van den zwakken en disharmonischen toestand van een menschelijken geest om dien te bestormen met allerlei vreeselijke, potsierlijke of tooverachtige denkbeelden en fantasiën. Al deze ziekelijke verschijnselen te willen uitleggen als het werk | |||||||||
[pagina 15]
| |||||||||
van de onbewuste ziel, van het subliminale-ik of van een dubbele persoonlijkheid, blijkt dikwijls gedwongen en onvoldoende. Bovendien, als wij de zaak philosophisch beschouwen, zijn dan deze uitdrukkingen ‘onbewust’, ‘subliminaal’, ‘dubbele persoonlijkheid’ duidelijker en wetenschappelijker dan de termen: ‘demon’, ‘geest’ of ‘spook’? Is het niet vaak eenvoudig een kwestie van woorden? Welk verschil is er tusschen een dubbele of drievoudige persoonlijkheid en een demon, waarvan men bezeten is? De sterkste tegenwerping, die ik tegen deze opvatting ken, is deze: dat wij in staat zijn, dubbele of drievoudige persoonlijkheden te scheppen door middel van hypnotische suggestie, en dat het niet is aan te nemen, dat wij op die wijze demonen zouden kunnen in 't leven roepen. Maar dan nog, weten wij wat wij doen door hypnotische suggestie? Beslist niet, zooals ik gerechtigd ben te zeggen na vijftien jaren van practische ervaring. En is het niet mogelijk, dat wij door hypnotische suggestie volkomen op dezelfde wijze op den menschelijken geest werken, en derhalve dezelfde resultaten verkrijgen, als de onzichtbare geesten? Ik voor mij gevoel mij niet in staat, deze mogelijkheid te ontkennen. Wij zijn genoodzaakt, in deze moeilijke zaak voor een goed deel op onze eigen persoonlijke indrukken af te gaan, naar mogelijkheden te oordeelen en onze voorstellingen min of meer door intuïtie op te bouwen. Dit moge niet zeer nauwkeurig schijnen, maar het is onvermijdelijk en een soortgelijke weg wordt gevolgd in verscheidene andere takken van wetenschap. Sterrenkunde, b.v. is hoofdzakelijk gegrond op persoonlijke indrukken, maar indrukken, welke door vele personen geverifieerd zijn en | |||||||||
[pagina 16]
| |||||||||
op intuïtieve mogelijkheidsmeeningen, die bevestigd zijn door herhaalde waarneming. Mijn persoonlijke indrukken hebben zich gewijzigd als volgt. Gedurende de eerste reeks proefnemingen in November en December 1899, voelde ik de zeer sterke overtuiging, dat de persoon, wiens haar ik had medegebracht, en die vijftien jaren geleden gestorven was, een levende geest was en door Mevr. Thompson met mij in gemeenschap trad. Een aantal kleine bizonderheden, die men in de aanteekeningen zal aantreffen, leidden mij, allen tezamen beschouwd, tot de overtuiging eener afdoende bewijsvoering. Ze allen als op goed geluk gemaakte gissingen te willen beschouwen, scheen onzinnig; ze te willen verklaren door gedachten-overdraging, gedwongen en onvoldoende. Maar, thuis gekomen, trof ik bij verder onderzoek onverklaarbare fouten en misslagen aan. Indien ik werkelijk met den overleden man gesproken had, zou hij deze vergissingen nooit hebben gemaakt. En zij hadden deze merkwaardige overeenkomst, dat alle vergissingen juist voorkwamen in de bizonderheden, welke ik zelf niet geweten had en dus niet in staat was terstond te verbeteren. Dientengevolge veranderde mijne meening. De feiten bleven even zeker en wonderlijk als te voren. Ik kon ze niet aan bedrog of toeval toeschrijven, maar ik begon te twijfelen aan mijn eersten indruk, dat ik werkelijk te doen had gehad met den geest van een overledene; en ik kwam tot het besluit, dat het slechts Mevr. Thompson was geweest, die, toegerust met een onbewust waarnemingsvermogen, dat ons begrip geheel te boven gaat, voor geest gespeeld had, zij het dan ook volkomen te goeder trouw. | |||||||||
[pagina 17]
| |||||||||
Bijgevolg moest zij geleid zijn geworden door lichte, onwillekeurige teekenen van toestemming of ontkenning mijnerzijds. Hoe kon zij anders zoo'n aantal juiste bizonderheden vermeld hebben, voldoende om den indruk eener volmaakte bewijsvoering te vestigen, en hoe kon zij anders vergissingen begaan hebben, juist op diezelfde punten, waarop ik niet in staat was geweest, haar te verbeteren? Maar bij mijn tweede bezoek in Juni 1900, toen ik het kleedingstuk medenam van den jongen man, die zelfmoord gepleegd had, kwam de eerste indruk weer boven, en nu met grooter kracht. Ik was op mijn hoede, en indien ik wenken gaf, dan was dat niet onbewust, maar met opzet, en, zooals uit de aanteekeningen zal blijken, werden de duidelijkste wenken niet begrepen, maar kwam de waarheid op de zonderlingste en meest onverwachte wijze aan 't licht. Neem dit feit b.v. Nelly zeide tot mij: ‘U schijnt geen baard te hebben. Ik zie uw hoofd niet duidelijk; iemand bedekt uw hoofd. Hij (d.i. de zelfmoordenaar) bedekt uw hoofd om aan te toonen hoe zijn eigen hoofd bedekt werd.’ Inderdaad werd het gelaat van den jongen man bedekt, toen hij dood gevonden was. Nelly begreep de aanwijzing niet, dat de eerste poging tot zelfmoord mislukt was. En toch deelde zij bijzonderheden mede, die onmiskenbaar, ofschoon indirect, op die mislukking betrekking hebben. B.v.: ‘toen zij hem vonden kon hij niet spreken,’ en dan weer: ‘voer mij niet terug naar zoo iets vreeselijks’, welke beide gezegden alleen juist zijn, als zij de poging tot zelfmoord betreffen, toen hij levend en geheel bij kennis | |||||||||
[pagina 18]
| |||||||||
aangetroffen werd, maar met een opengesneden luchtpijp. De tweede maal schoot hij zich door het hart en was in eens dood. Het volgende gezegde omschreef zeer juist zoowel zijn karakter, als zijn poging tot zelfmoord: ‘Hij wilde mij het bloed aan zijn hals niet laten zien, omdat hij vreesde, dat ik er van zou schrikken.’ Dit is juist iets voor mijn gestorven jongen vriend. Hij was zeer zacht van aard en trachtte altijd zijn verminkte keel te verbergen om kinderen of gevoelige menschen niet te beangstigen. Tot aan de zitting van 7 Juni werden alle inlichtingen gegeven door Nelly, Mevr. Thompson's z.g. geestcontrôle. Maar op dien datum trachtte de overledene, zooals hij beloofd had, zelf de contrôle te nemen, zooals de technische term luidt. Het getuigenis werd toen zeer treffend. Gedurende eenige minuten had ik volkomen het gevoel, alsof ik met mijn vriend zelf sprak; maar niet langer dan weinige minuten. Ik sprak Hollandsch en kreeg terstond en juist antwoord. De uitdrukking van voldoening en dankbaarheid in het gelaat en de gebaren, toen wij elkander schenen te verstaan, was te waar en te levendig om gespeeld te zijn. Hollandsche woorden, die ik geheel niet verwachtte, werden uitgesproken: bizonderheden werden verteld, die ver uit mijne gedachten waren. Eenigen daarvan, zooals die omtrent den oom van mijn vriend in een vorige zitting, heb ik nooit geweten en eerst bij later onderzoek waar bevonden. Maar aangezien ik thans wel op mijn hoede was, kon ik, juist in deze zeer belangrijke paar minuten, als het ware naspeuren, waar de vergissingen binnenslopen. Ik | |||||||||
[pagina 19]
| |||||||||
kon het proces volgen en opmerken, waar de echte verschijnselen ophielden en het onbewuste tooneelspel aanving. In nauw merkbare overgangen neemt het medium de rol van den geest over, vult de mededeelingen aan, legt er zoo noodig de laatste hand aan en vult de gapingen aan door ze te hervormen en te verschikken. B.v. de Hollandsche namen, die voorkomen in het begin van de zitting van 7 Juni, werden geschreven door Mevr. Thompson, terwijl zij sliep en ik afwezig was. Deze namen zijn zeer merkwaardig, daar ik ze nooit gehoord had, zoodat mijn eigen telepathische invloed, ten minste voorzoover mijn gewoon bewustzijn betreft, uitgesloten is. Maar toen ik Nelly vroeg, wie x x x te X was, en wie ‘Zwart’ was, kreeg ik zeer vlugge en besliste antwoorden, alsof zij door den jongen zelfmoordenaar gegeven werden, maar die naderhand geheel verkeerd bleken te zijn. Het bleek mij zelfs, dat de naam ‘Zwart’ verkeerd gelezen moest zijn, en dat er werkelijk geschreven stond: ‘I wait’ (Ik wacht). Niettemin fantaseerde Nelly uit mijn vergissing een denkbeeldigen vriend van den overledene, ‘Zwart’ genaamd, die zich door het voorhoofd schoot. In dienzelfden zomer kwam ik tweemalen in aanraking met personen, die den naam x x x droegen en te X woonden, maar het mocht mij niet gelukken te ontdekken in welke betrekking zij gestaan hadden tot mijn overleden vriend. Wij zien hieruit, hoe bout en roekeloos de contrôle-geest Nelly in uitleggingen vervalt van dingen, waarvan zij blijkbaar niets begrijpt, ofschoon zij er zelf spontaan over begonnen is. En wij zien daarenboven, | |||||||||
[pagina 20]
| |||||||||
hoe gemakkelijk en onmerkbaar de rol van elken geest voortgespeeld wordt door het medium, nadat de echte mededeelingen gestaakt zijn Dit wordt voornamelijk teweeg gebracht door aanmoediging. Zoodra de contrôle-geest of het medium aangemoedigd en op een opgewonden wijze geholpen wordt, vaart zij voort en voort, haar schepping voltooiend, tot er niets waars of echts meer over is. Dit verklaart de vreeselijke warwinkel, waarin zoovele eerlijke onderzoekers verzeild geraakt zijn. Het is hier de plaats, naar ik vermeen, om een bepaalde en duidelijke verklaring af te leggen omtrent mijn tegenwoordige meening, die langen tijd tusschen de beide groepen heen en weer geschommeld heeft. Ik zou zulk een besliste verklaring niet geven, indien ik mij daartoe niet geroepen voelde, hoezeer het ook van mij verlangd mocht worden, want ik acht het eerste plicht van een geleerde en philosoof, af te zien van bepaalde verklaringen omtrent zaken waarvan men nog niet zeker is. En bij waarnemingen als deze moeten wij rekening houden met een zeer algemeene neiging om bij nadere overweging te ontkennen, wat op de plaats en het oogenblik zelf volmaakt overtuigend scheen. Elk verschijnsel of voorval van zeer buitengewonen aard wordt door den menschelijken geest slechts geloofd na herhaalde waarneming. Na de eerste ervaring weigert de geest te blijven in de gewone gedachtensfeer en den volgenden ochtend zeggen wij: ‘Ik moet mij vergist hebben; ik moet 't een of ander over het hoofd gezien hebben; er moet eene gewone verklaring voor zijn.’ Maar op het huidige oogenblik is het ongeveer acht | |||||||||
[pagina 21]
| |||||||||
maanden geleden, sedert ik mijn laatste zitting met Mevr. Thompson in Parijs had, en toch, als ik de aanteekeningen overlees, is het mij onmogelijk, de overtuiging te onderdrukken, dat ik werkelijk, zij het dan ook slechts gedurende eenige minuten, getuige ben geweest van de vrijwillige manifestatie van een overledene. Maar ondertusschen ben ik er zeker van, dat echte, direkte mededeelingen veel zeldzamer zijn, dan het medium gelooft, en ons te goeder trouw wil doen gelooven. Ik vermeen, dat een zekere mate van onbewust tooneelspelen bijna altijd voorkomt op iedere zitting met elk medium, en dat zelfs onze meest nauwgezette en zorgvuldige waarnemers, als Myers en Hodgson, er door misleid zijn. Ik betwijfel niet slechts de waarachtigheid, maar zelfs het werkelijk bestaan van de z.g. contrôle-geesten; mij komt het niet onwaarschijnlijk voor, dat het kunstmatige scheppingen zijn van den geest van het medium, of - overeenkomstig de spiritische opvatting - leugenachtige en valsche geesten. Ter wille van de methode van verder onderzoek is deze kwestie buitengewoon belangrijk, aangezien elk medium een zekere opleiding ontvangt van zijn of haar leiders en waarnemers, en de gevolgen van deze opleiding zijn gemeenlijk niet te veranderen. De opleiding van Mevr. Thompson als medium is een verbazende vooruitgang geweest, vergeleken bij datgene waaraan wij gewoon waren. Na al die arme mediums, letterlijk bedorven en verwilderd door al te geloovige en fanatieke onderzoekers, is de rustige zelfbeheersching en nauwgezette onzijdigheid van Mevr. Thompson zeer voldoenend. En toch kan ik niet nalaten, als mijne meening uit te spreken, dat ook hare wondervolle gaven als zieneres bedor- | |||||||||
[pagina 22]
| |||||||||
ven zijn door te veel goedgeloovigheid en aanmoediging van den kant der voornaamste waarnemers en leiders van de proefnemingen. Ik heb gezien hoe spoedig de zoogenaamde contrôle-geest begint te fantaseeren en te verdichten, wanneer wij eenvoudig het denkbeeld van hun waarachtig bestaan als contrôle-geesten aannemen. Mijn aanteekeningen bestudeerende zal men herhaaldelijk zien, dat ik vroeg: ‘Hoe weet ge dat?’ omdat ik bemerkte, dat ik slechts de gevolgtrekkingen van den contrôle-geest te hooren kreeg, en niet de direkte waarnemingen van de zieneres. In latere zittingen wachtte ik er mij voor, tot den contrôle-geest te spreken; ik nam er geen notitie van, maar vroeg de juiste mededeeling van wat door het medium gezien of gevoeld was. Deze houding werd door vroegere waarnemers niet voldoende bewaard. De meesten hunner kwamen min of meer in het spel en bedierven de zuiverheid van de proefneming. Laat ik mijn tegenwerping aanvullen, door te zeggen, dat de meeste waarnemers zoo niet te goedgeloovig, dan toch zeker te begeerig zijn geweest. Deze begeerigheid, waarbij geduld dikwijls phlegmatisch lijkt, is een algemeene zwakheid van het Angel-Saksische ras. Aan haar zijn de bewonderenswaardige daden, maar ook de misslagen van dit ras toe te schrijven. Dit is waar, ook op het moeilijk gebied van psychisch onderzoek. In een merkwaardig artikel, getiteld: ‘Hoe het mij in 't hoofd kwam’, heeft Mej. Goodrich Freer, die zelf een zieneres is, zeer goed deze behoefte aan geduld en lijdelijkheid aangetoond en wij kunnen allen den raad, dien zij geeft, ter harte nemen. Nagenoeg al het bewijsmateriaal, dat tot heden verzameld is, heeft herziening | |||||||||
[pagina 23]
| |||||||||
noodig: het goud der waarheid moet gezift worden uit het erts van tooneelspel en fantasie. Wij kunnen ons nooit een juiste voorstelling maken van de wijze waarop deze bovennatuurlijke mededeelingen ons geworden, en wij zijn maar al te zeer geneigd, min of meer onvolkomen, stoffelijke en onbeduidende denkbeelden te kweeken. Wij zeggen, dat de geest het brein bespeelt, als een musicus een viool of piano, en wat dies meer zij. Wij mogen echter niet vergeten, dat deze mededeeling stamt uit sfeeren, waar onze tijdsopvattingen waarschijnlijk niet gangbaar zijn en dus een onverkomelijke hinderpaal gesteld is voor ons begripsvermogen. Laat mij een klein feit aanhalen uit mijne ervaringen met Mevr. Thompson - een onbeduidende kleinigheid op zichzelf, maar toch zeer eigenaardig. In een van onze eerste zittingen voorspelde Nelly, dat mij op een diner te Cambridge ‘een roode saus met visch’ zou voorgezet worden, die ‘mij niet zou passen’. Ik vroeg: ‘Waarom niet?’Ga naar voetnoot1) maar kreeg geen antwoord. In Cambridge was de roode saus er werkelijk en ik nam er wat van, aldus de voorspelling trotseerende, nieuwsgierig of ik er ziek van zou worden. Op de volgende zitting vroeg ik, waarom de saus mij in de voorspelling verboden werd, en Nelly, blijkbaar verlegen om een antwoord, vroeg terug: ‘Wel, bent u er niet dorstig van?’ Maar ik was hoegenaamd niet dorstig. Toen zeide zij: ‘Bent u een groente-man?’ Nu had ik nooit aan Mevr Thompson verteld, noch in hare tegenwoordigheid doen blijken, | |||||||||
[pagina 24]
| |||||||||
dat ik een vegetariër was. Maar daar de saus een vischsaus was, gekleurd met cochenille, was de verscheidene dagen te voren gemaakte opmerking, dat zij ‘mij niet zou passen’ volkomen juist; toch scheen het medium zelf de juistheid van haar eigen opmerking niet te begrijpen. Dit kleine voorval is, wel beschouwd, vol onpeilbare wonderen voor onzen menschelijken geest. Deze onbeduidende opmerking - een grapje zonder eenige diepe of ernstige beteekenis, maar dat een bovennatuurlijke kennis van de toekomst en van mijn eigen levenswijze toont, - gemaakt als 't ware bij volmacht en zonder begrip van hare beteekenis, - hoe zullen wij ooit alles vatten wat er onder verborgen ligt? Bij alle proefnemingen gaf niets mij zoo levendig den indruk, dat het medium niets meer dan een instrument is, een werktuig, tijdelijk in de macht van wezens, die leven en zelfs kunnen schertsen in sfeeren, boven ruimte en tijd verheven. Maar laat ons vooral zorg dragen, deze wezens niet voor te stellen in eenigen bepaalden vorm, overeenkomstig onze eigen dramatische fantasie. Wij kunnen er zeker van zijn, dat wij dan wat men in de ontleedkunde ‘kunstfeiten’ noemt, in 't leven roepen, kunstmatige in plaats van natuurlijke vormen. Ik hoorde de bron van deze bovennatuurlijke mededeelingen door een Engelsch dichter omschrijven als: ‘the collective memory of the race’, en ik acht deze breede en mystieke voorstelling, hoe vaag ook, in zeker opzicht de veiligste als uitgangsbasis voor verder onderzoek. Allen zullen gereedelijk met mij instemmen, wanneer | |||||||||
[pagina 25]
| |||||||||
ik de trance-wereld van een medium en de wereld der droomen niet zoo ver gescheiden acht. In beiden schijnt de menschelijke geest het een of ander vermogen te verwerven of zich met de bovenmenschelijke wereld in verbinding te stellen. Zij geven ‘Anschlus am Absoluten’, zooals de Duitschers zeggen. Uit mijn aanteekeningen blijkt, dat mijn eigen droomen mij tijdens de zittingen een naam ingaven, dien ik vergeten was en die behoorlijk op de volgende zitting voor den dag kwam. En terwijl ik dit artikel samenstelde, bijna een jaar na de zittingen, gaf een andere droom mij de oplossing van het woord ‘Wocken’, waarop, zooals in de aanteekeningen te zien is, de jongen zelfmoordenaar bizonder gesteld was. Het werd in mijn droom vereenzelvigd met den titel van het eenige boek, dat hij geschreven had en na zijn dood uitgegeven werd, en voor welks succes hij zich zeer interesseerde. (De oplossing schijnt zeer aannemelijk, maar ik kan haar niet openbaar maken). Daar ik mijn eigen droomen reeds langen tijd geobserveerd en er zorgvuldig aanteekening van gehouden heb, en daar ik het vermogen verworven heb, in mijn droomen met vol bewustzijn uit eigen beweging handelingen te verrichten, die ik mij, wakker zijnde, voorgenomen heb, kwam ik met het medium overeen, dat ik haar na terugkeer naar Holland, in mijn droomen zou aanroepen, en dat zij aan een waarnemer in Engeland in haar trance zou mededeelen, of zij mijn roepstem vernomen had. Een en ander staat vermeld in het verslag der zittingen in de Proceedings der Soc. f. Psych. Research. Den uitslag (volledig medegedeeld in het 2e aanhangsel) laat ik hier in enkele woorden volgen. Het geheele | |||||||||
[pagina 26]
| |||||||||
vraagstuk schijnt mij van groot belang toe, en verdient een zorgvuldig onderzoek, dat ik er in de eerstvolgende jaren, zoo tijd en krachten het toelaten, aan hoop te kunnen wijden. Maar deze enkele interessante proefneming wil ik thans mededeelen, al was het alleen om de aandacht te vestigen op de mogelijkheid van een nieuwe richting, die daardoor ter onderzoeking wordt opengesteld. In den winter, volgende op de eerste reeks zittingen. kondigde Nelly in den loop van verschillende séances aan, dat zij zelf bij drie verschillende gelegenheden, en een tweede geest, een andermaal mij in mijn droomen waren komen bezoeken In twee gevallen komen deze bezoeken in tijd geheel overeen met mijn eigen droomgezichten, die ik in mijn dagboek aangeteekend had, vóór de ontvangst van de brieven van den Heer Piddington, die mij de bizonderheden van Nelly's verklaringen meldde, en alle vier de gevallen getuigen van een telepathisch rapport tusschen Nelly en mijzelven. Het tweede geval is het merkwaardigste. Want toen beging ik in mijn droom, naar ik meende, een vergissing en riep ‘Elsie, Elsie’, in plaats van ‘Nelly’. Ik schreef het feit den volgenden ochtend in mijn dagboek; de naam ‘Elsie’ had voor mij hoegenaamd geen beteekenis en was mij geheel vreemd. Twee dagen later werd mij per brief gemeld, dat Nelly's geest-vriendin, Elsie, mij had hooren roepen en dat zij toen door Nelly naar mij gezonden was om mij te antwoorden. Mijn vergissing was dus geen vergissing; de naam Elsie, hoe vreemd ook voor mij, was mij door een of anderen geheimzinnigen invloed in 't hoofd gekomen en de boodschap was over het Kanaal heen ontvangen. | |||||||||
[pagina 27]
| |||||||||
De aanteekeningen en de brieven liggen ter inzage voor iedereen, die ernstig belang stelt in zulke zaken. Hierna werd de gemeenschap verbroken; alleen scheen Nelly twee lichte ongesteldheden, waaraan ik geleden had, opgemerkt te hebben; maar de droomproefnemingen mislukten geheel. Ik wil dit kort verslag eindigen met te zeggen, dat ik een onbegrensd domein van onbekende wetenschap voor ons zie liggen, dat zich tot hoogst belangrijke onderzoekingen leent. Maar wat hierbij, meer dan in eenigen anderen tak van wetenschap noodig is, zijn: geduld en voorzichtigheid. Nergens verkeeren wij in zulk een groot gevaar voor algeheele dwaling en verwarring. Wij kunnen hypothesen, eschatologiën, geheele godsdienstige stelsels opwerpen, al naar onze verbeelding ons ingeeft, en het medium zal ons gedwee al onze hersenschimmige samenstellingen in volle werking en met verbijsterenden schijn van werkelijkheid vertoonen. Ten einde zulke valkuilen te vermijden, moeten wij alle onwaardige begeerigheid en ongeduldigheid ter zijde stellen in deze fijnste en subtielste wetenschappelijke vraagstukken, die 's menschen ziel en de bovenmenschelijke wereld, waarmede zij verbonden is, betreffen. Lijdelijk in het waarnemen, geduldig in het handelen, voorzichtig in het voorwaarts schrijden, moeten wij er ons voor wachten, met al te haastige handen de geheimen te willen ontsluieren, die nog voor ons verborgen zijn door den Almachtige. |
|