Studies. Vierde reeks
(1904)–Frederik van Eeden– Auteursrecht onbekend
[pagina 57]
| |
Over theosofie.Ga naar voetnoot1)Fragestu mich, was ewig Leben si?
Frage und höre das ewig Leben selber.
Eckh. 141.
Men vraagt mij wederom of ik spreken wil over Theosofie. Het komt mij voor of men over dat onderwerp bizonder graag wil ingelicht zijn. Natuurlijk zal ik niet over theosofie spreken - 't liefst zou ik heelemaal niet spreken zooals nu -. Had ik mijn zin dan vulde ik mijn leven met twee dingen: met den arbeid voor mijn levensonderhoud, en met het maken, in vrijen tijd, van wat zuivere woord-kunst. Dat is mijn theosofie. Ik wil die woord-kunst gaarne luid-op laten hooren voor vrinden die 't goed verstaan Maar het spreken er over, dat wou ik dat niet noodig was. Zooals ik wou dat het helpen van zieken niet noodig was. Ik wou dat men mij rustig theosofie wilde laten bedrijven, in plaats van te vergen dat ik er over redeneer. Maar men zegt mij, dat ik er goed mee doe, en ik | |
[pagina 58]
| |
bemerk ook vaak, dat ik met soortgelijk redeneeren goed gedaan heb. Daarom doe ik het, al zou ik mijn leven er graag van vrij houden. Er is zooveel waarvan men zijn leven vrij zou willen houden en dat men toch maar doen moet. Omdat men leeft in honderd opzichten, als een gebrekkige tusschen gebrekkigen.
Theosofie, Godswijsheid! Hoe komt men er toe, daarover ingelicht te willen worden, zooals men ingelicht wil worden over vallende sterren, over natuurgeneeswijze of over de zeden der Vuurlanders? Want hierop komt dat verlangen van 't publiek toch neer, dat men wil weten wat ik van theosofie denk, of liever gezegd, wat er van aan is. Het is een ‘onderwerpje’ geworden, een thema voor een praatje, een werkje om op te borduren, een touwtje om aan te grazen. Dat, wat moest zijn ons Leven één en al, ons leven van doen en denken, morgen, middag en avond, ja den ganschen nacht door slaap en droom.
Als ik beginnen wil te zeggen, wat ik meen dat men van mij verlangt te hooren, dan gevoel ik telkens: maar dat heb ik al gezegd, zoo lang geleden en zoo vaak herhaald. Men moest toch de moeite doen iets te lezen totdat men het voelde, eer men den schrijver om nieuwen uitleg vraagt, maar die moeite doet men niet, eenvoudig omdat er zooveel geschreven wordt wat de moeite van 't nadenken en doorvoelen niet loont. Zoo went men 't af. | |
[pagina 59]
| |
Men moet zeer weinig lezen. Een bladzij per dag is meer dan genoeg. Maar die bladzij moet dan ook zeer goede en zuivere lectuur zijn en die moet gelezen worden of 't leven er van af hing. De meeste lezers lezen alleen beursberichten op die wijze, maar ik zal een dozijn schrijvers noemen die men zoo behoort te lezen, en dan heeft men genoeg. Ik zal niet spreken over theosofie, ik zal wel wijzer zijn, maar ik zal een en ander zeggen tot u, als tot menschen die mij gevraagd hebben over theosofie, over godswijsheid te spreken. Is mijn taal u te ernstig en mijn raad u te zwaar, denk dan dat gij blijkbaar niet geweten hebt welk een vraag gij deedt. Een van twee, of men denkt niet over zulke dingen als theosofie, of men denkt er heelemaal en altijd en voor eeuwig aan. Het is geen pand-spelletje. Ik zelf ben maar een pover beginneling. Zooiets heet vaak valsche nederigheid of voorgewende ootmoed. Ik wou dat het dat bij mij zijn kon. Het zou mij nauwelijks passen raad te geven aan andere beginnelingen. Maar ik ben ten minste een beginneling. Onder de honderd die ik tegenkom zijn er zeker negen-en-negentig heelemaal niet begonnen. Maar wie vraagt: wat is godswijsheid? die wil beginnen. Dan moet hij ook voortgaan, of 't nooit meer vragen. En hoeveel zijn er niet onder u, die ik zou mogen benijden omdat zij 't zooveel makkelijker zouden hebben dan ik, als ze maar beginnen wilden.
Nu zal ik u zeggen waartusschen gij te kiezen hebt. Er zijn drie hoofdwegen: De eerste is de weg van de meesten, Die is: denk | |
[pagina 60]
| |
zoo min mogelijk en voldoe aan uw dierlijke of laagmenschelijke aandriften. Eet, drink, babbel met elkaar, trouw en heb plezier in vrouw en kinderen, probeer rijk, beroemd of geacht te worden, vul uw hersens met beursnoteering, met den voorspoed van een of andere fabriek, met het goedgaan van een of andere zaak, met smakelijk en behagelijk leven, dinées, visites, kleeding, geboorte en sterfgevallen, amusements-lectuur. Houd dat vol tot uw dood, en zorg door slimheid en handigheid dat gij geld genoeg hebt om het vol te houden. En neem u vast vóór er nooit over te denken wat dat alles beteekent. Neem u dat vóór tot uw veertigste jaar. Zijt gij eenmaal zoo ver, dan zult gij er van zelf hoe langer hoe minder over gaan denken, en hoe langer hoe meer plezier krijgen in goed eten, fijne wijn, solide belegging, bloeiende zaak, geëerde positie, gezonde kinderen. Maar zorg dat ge ook van die dingen zeker zijt. Dan zult ge in vrede sterven, zooals millioenen vóór u gestorven zijn, terugziende op een welbesteed leven, begraven als een nuttig lid der samenleving.
Dit is de eerste weg. Maar dien weg, die de gemakkelijkste schijnt, kan ieder maar niet betreden naar willekeur. Want ten eerste is het voor veel menschen onmogelijk om niet na te denken, vooral als ze jong zijn. En is men daar eenmaal mee begonnen dan is het meestal ondoenlijk er mee op te houden. Ten tweede kan de grootste slimheid en handigheid niet zeker zijn de fortuin te zullen dwingen. En loopt het tegen, dan wordt men geen ‘nuttig lid’ en dan is 't gedaan met rust en vrede. Dan staat de mislukte rampzaliger en ellendiger dan iemand anders. Vooral geldt dit voor | |
[pagina 61]
| |
gezondheid en ziekte, en vooral voor geestelijke gezondheid. Om dezen eersten weg voorspoedig te kunnen betreden moet men lichamelijk zeer gezond zijn, en begaafd met een blijgeestig, zelfzuchtig, onverschillig karakter Niet zeer nauwgezet, niet zeer fijngevoelig, maar grof-vroolijk, een smakelijk eter, een sterke maag, een luchtig gemoed. Dat alles krijgt men niet naar willekeur. Deze eerste weg is de gemakkelijkste om te beginnen, maar de minst veilige om vol te houden. De tweede weg is deze: Blijf onwrikbaar vasthouden aan het geloof uwer voorouders. Of, indien dit geloof al in uw ouders of grootouders verloren is gegaan, sluit u dan aan bij de kerkelijke gezindte, die u het meeste aantrekt. Maar, let wel, bij een strenge, dogmatische kerkleer, een leer uit één stuk, en sluit u aan zonder terughouding, zonder weifeling, geheel en al, met volkomen overgave. Niet bij zoogenaamde moderne of verlichte gezindten, maar word streng Katholiek, of rechtzinnig Protestant, of Anglicaansch, belijd desnoods het Boeddhisme, den Islam, maar ten volle en met gansche toewijding. Neem u vóór, nooit meer terug of om te zien, nooit meer het eens gegrepen anker los te laten, en leef dan zooals uw Kerk het u voorschrijft en toelaat. Ook dan zult ge in vrede leven en in vrede sterven, zooals millioenen vóór u geleefd hebben en gestorven zijn. Ge zult niet meer verlangen naar voordrachten over theosofie. Deze weg schijnt moeielijker dan de vorige. Kan men dan naar willekeur gelooven? Maar overdenk dan hoevelen dezen weg volgen, en | |
[pagina 62]
| |
hoe voortreffelijken en verstandigen! Acht gij u zooveel wijzer? Heeft uw verstand zooveel meer behoeften? Dat, waarbij zooveel millioenen, eeuwen lang vrede gevonden hebben, en waarbij nog zoovelen vrede vinden, zou dat voor u ontoereikend zijn? Ik zou u graag willen toegeven dat die weg u te moeielijk is, wanneer ik mocht gelooven dat dit komt door overmaat van verstand. Maar ik vrees dat de moeielijkheid alleen schuilt in hoogmoed en aanmatiging, en in onbekendheid met het schoone dier godsdiensten. Ik geloof niet, dat er één is van de honderd, die voordrachten verlangen over theosofie, die niet volkomen slagen zou in een ernstige overgave aan een bestaanden godsdienst. Hij zou er alles vinden wat hij nu vaag van theosofie verwacht, ja meer. Meent gij dat uw verlichtheid, uw wetenschappelijke opleiding u belemmeren zou? Alleen onwetendheid of onnadenkendheid doet u dit zeggen. Weet ge niet, dat er zeer verlichten en zeer wetenschappelijken zijn, onder de strenge belijders van alle groote godsdiensten Weet ge niet, dat de Jezuîten uitmunten in hedendaagsche wetenschap? Dacht gij, dat onze strenge Calvinisten niet volkomen op de hoogte waren van de uitkomsten van alle onderzoek, en ook volkomen thuis in de groote wijsgeerige bewegingen? Dacht gij, dat er geen wijze, geleerde en verlichte Mohamedanen zijn? Is u de zeer hooge ontwikkeling der moderne Boeddhisten onbekend? Ik geloof niet, dat een geslaagd eind-examen Hoogere Burgerschool iemand recht geeft zich te verlicht of te wetenschappelijk te rekenen om tot een der groote godsdiensten te behooren. De vrome, hoogontwikkelde belijder van Katholicisme, | |
[pagina 63]
| |
Calvinisme, Islam of Boeddhisme is altijd verder, want deze heeft een veel belangrijker wijsheid verkregen, die geen Hoogere Burgerschool geeft, de zekerheid van God en eeuwig leven. Bij hen vergeleken is de geestelijke en moreele toestand van onze zoogenaamd verlichten en wetenschappelijk ontwikkelden, die voor de overtuiging hunner voorouders een armzalig stelseltje hebben in de plaats gekregen, achterlijk en beklagelijk. U klinkt dit vreemd en wonderspreukig. Maar ik zeg het niet om door overdrijving indruk te maken. Ik zeg het in soberen ernst. Het klinkt u vreemd, omdat gij de bedoelde groote godsdiensten alleen kent in hun uiterlijken schijn, of liever, door de praatjes der onkundigen en oppervlakkigen. Daaraan is ook schuld de oppervlakkigheid en onkunde der belijders zelve, die hun godsdienst vaak vervormen tot een grove en platte afgoderij. In elk der groote godsdiensten vindt men een meerderheid van bekrompen, huichelachtige of domme volgers, in wie hun schoone leer tot wanstaltig bijgeloof is verwrongen. Maar elk ook heeft een schaar van uitverkoren belijders, in wie het starre dogma weer brandend herleeft, en die onder de uiterlijkheden en ritueele vormen de diepe waarheden vonden, waaraan het edelste hart verzadigd worden kan. Deze weg is in den aanvang moeielijker, maar spoedig wordt hij licht. En hij is dan veiliger dan de vorige. De wereldgodsdiensten zijn beproefde leiders. Alle noodlot-slagen zijn weerstaan en blij gedragen onder de breede weer hunner vleugelen. In alle nooden bieden zij troost, in alle moeiten geven zij raad. De diepe | |
[pagina 64]
| |
zielsrust, de diepe godsvrede hebben zij te geef voor elk die waarlijk wil, en ze beschutten die voor den volmaakt toegewijde onverstoorbaar. Maar let wel, voor den volmaakt toegewijde alleen. Nalatigheid, gebrek aan ijver en toewijding, wisselvalligheid, ontrouw brengt rouw en innerlijke verscheuring. Ik weet, het moet u vreemd klinken mij te hooren loven, en te hooren aanduiden als één weg, wat toch vier wegen zijn die tot bizonder kenmerk hebben, dat zij elk zich de eenige weg achten met verwerping van alle anderen. Het zal u schijnen of ik dit niet ernstig meenen kan. Maar ik meen het ernstig. Het is wel waar dat Christendom en Islam beiden elkander het bezit eener vredegevende waarheid ontzeggen, dat vooral Katholiek en Protestant fel tegenover elkander staan. Maar toch kan men niet ontkennen, dat de meest leerstellige en vast-omschreven gezindte een ander ding is in elk harer belijders. Katholicisme schijnt een scherp en zuiver bepaald begrip, en toch weet ik zeker, dat het Katholicisme van negentiende-eeuwsch dorpspastoor een totaal ander ding is dan het Katholicisme van Erasmus. Binnen de grenzen van rechtgeloovigheid is er in alle groote godsdiensten ruimte voor zeer verschillende meeningen over andersdenkenden. En dit is nu zeker, dat de meest bekrompen volgers ook de meest onverdraagzamen zijn, terwijl de hoogstontwikkelden het meest ontvankelijk zijn voor het begrip, dat het éénzelfde waarheid is waartoe elke weg van oprechte vroomheidt leidt, ook al zullen zij elk den eigen weg den besten vinden. Daarom is het mogelijk, dat de hoogontwikkelden van | |
[pagina 65]
| |
elken grooten godsdienst het met mij eens zijn, daarin, dat het beter is een vroom volger eener wereldgodsdienst, welke ook, te zijn, dan het leven door te gaan met behulp van de atoomtheorie, de hypothese van kracht en stof, of het ideaal van materieel geluk voor alle menschen. Maar voor velen is ook deze tweede weg niet te gaan. Hetzij omdat zij oud en onbuigzaam geworden zijn, hetzij omdat sommige vormen hen belachelijk voorkomen, hetzij omdat zij zich niet meer onttrekken kunnen aan een behoefte tot onafhankelijkheid en vrije kritiek. En dan is deze tweede weg ook niet zonder gevaar. Vooral niet voor de jongeren, die nog in een overgeleverd geloof werden opgevoed. Want maar zelden vinden zij persoonlijke leiders, zoo hoog staand, dat deze al hun twijfelingen kunnen bekampen. En dan, zich eenmaal uit kracht van hun verstand gerechtigd voelend, het dwaze te verwerpen, verwerpen zij vaak het wezen met den schijn, en worden ongelukkiger dan wie nooit godsdienst gekend heeft. Hoe strenger en bekrompener hun godsdienstige opvoeding geweest is, des te heftiger breken ze los en des te wijder dwalen ze af. Want er is geen godsleer ter wereld, die niet gaandeweg anders en dieper begrepen moet worden, met den stijgenden wasdom. Bij het volwassen worden moet ieder mensch van welke gezindte ook, of van geen gezindte, zijn godswijsheid van voren af aan weder opbouwen.
Als gij nu den eersten gemakkelijksten, maar onbetrouwbaren weg niet gewild hebt, en den tweeden met al uw ernstige kracht en wil niet gekund hebt, | |
[pagina 66]
| |
dan alleen blijft u geen andere dan de derde, de moeielijkste. Dien weg moet gij dan gaan, er helpt niets aan. Buiten deze wegen is er niets dan afgronden van zelfkwelling, somberheid en levensmoeheid. Dat is: de hel. Die derde weg is deze, dat gij rusteloos en volhardend, dag in dag uit, zoekt naar die bronnen van eeuwige waarheid, waaruit alle godsdienstige stroomingen der menschheid zijn gevoed. Ik bedoel niet, dat ge u zult gaan toeleggen op vergelijkende theologie. Maar dat ge zonder ophouden de hoogste wijsheid zoekt en de heiliging van uw leven. Dit zijn groote woorden en moeielijke zaken, zult ge zeggen. Zoo is 't. Maar wie zich vermeten wil, de waarheid te benaderen langs rechter weg dan zijn voorouders en de meerderheid zijner medemenschen, die moet weten dat hij geen kleinigheid onderneemt en niet halverwege kan keeren. Schrikt gij terug voor zulk een zwaren gang, wel! volg dan de leiding van kerk en dogma, die het den zwakken en wankelen licht genoeg weet te maken. Of bekommert u eens - voor - al volstrekt niet om wat meer is dan uw zinnen-leven. Maar wie godswijsheid zoekt zonder kerk of dogma, die kan dat niet, tenzij in strenge heiliging van zijn gansche leven. Er is niets wat hem van buiten steunen zal. Hij heeft al zijn zedelijke kracht noodig. Hulp vindt hij alleen in de geschreven uiting van die hooge geesten onder de menschen, die hem zijn voorgegaan. Die zijn als bergtoppen, die zijn richting bepalen En eerst moet hij dan nog leeren vinden wie daarvan de hoogsten zijn. De goede en betrouwbare leiders. En | |
[pagina 67]
| |
van elk daarvan moet hij weer leeren onderscheiden het goud van het erts. Want geen enkel leider is zonder dwalingen geweest. Zijn weg wordt aldoor smaller. Dat wil zeggen duidelijker te herkennen, maar ook minder afwijking gedoogend. Meer en meer wordt hij gedwongen tot één richting, eerst zwaar, maar dagelijks lichter. En hoe strenger die noping, hoe vrijer hij zich voelt, omdat hij bemerkt, dat hij hoe langer hoe meer doet wat hij eigenlijk wil.
Dit is het begin: dat men zich afvraagt: wat wil ik eigenlijk?
De mensch op den eersten, breeden weg, de zinnelijke mensch, de wereldmensch vraagt dat niet. Hij doet onmiddellijk wat hij schijnt - of meent - te willen. Op het tweede pad, in het overgeleverd geloof, neemt men aan wat de Kerk leert, dat de mensch wil. Op het derde pad onderzoekt men, onafhankelijk, bij 't licht van gevoel, rede en beschouwing, wat men wil.
Twee botte gemeenplaatsen moet ik hier bespreken, vaak gegeven als antwoord op deze vraag. Men zegt: de mensch wil -, alle menschen willen geluk. En men zegt: volmaakt geluk is onbereikbaar. Ik noem dit botte gemeenplaatsen, omdat zij iets duidelijks schijnen te zeggen en inderdaad niets duidelijks zeggen. De eerste zegt niets omdat onbepaald blijft wat de mensch, of alle menschen, onder geluk verstaan. De tweede zegt niets omdat men met volmaakt geluk | |
[pagina 68]
| |
iets anders moet bedoelen al naarmate men met geluk iets anders bedoelt, en er dus over de bereikbaarheid er van in 't geheel niets stelligs gezegd kan worden. Stel dat iemand onder geluk verstaat ‘gezag’ of ‘rijkdom’, dan zou ‘volmaakt geluk’ beteekenen: ‘eindelooze rijkdom’ of ‘onbeperkt gezag’, hetgeen practisch niet onbereikbaar genoemd kan worden.
Nochthans zijn beide gemeenplaatsen, als de meeste gemeenplaatsen, onbeholpen pogingen om een groote waarheid te zeggen. Dat namelijk alle menschen iets begeeren, waarvoor zij éénzelfde woord gebruiken, en dat zij nooit iets bereiken, wat zij meenden begeerd te hebben, of zij bemerkten dat zij nog iets meer begeerden. Dit wordt nu door een der grootste wijzen aldus gezegd: ‘De ziel wordt bewogen van het eene licht tot het andere, zoo lang, tot zij komt in de hoogste waarheid, waar alle dingen eindigen.’
Die hoogste waarheid, waar alle dingen eindigen, die is ook genoemd zaligheid, en die is ook genoemd God. Wat kunt gij nu hiertegen zeggen? Gij zult zeggen: alle menschen willen of begeeren niet hetzelfde. De een wil macht, de ander wil lichaamsgenot, de een wil strijd, de ander wil vrede, deze wil kennis, gene wil schoonheid, elk wil iets anders Maar bedenk dan dit: dat zij ook allen het volmaakt geluk onbereikbaar noemen. Dat wil zeggen, dat niemand iets bereikt, waarvan hij zeggen kan: dit en niets meer heb ik gewild en begeerd. Macht, genot, overwinning, | |
[pagina 69]
| |
kennis, schoonheid, alles laat onbevredigd. Dus wil de mensch iets dat meer is. Daarop vraagt gij: maar hoe weet ik dat dit begeerde voor allen hetzelfde is? Hierop zou alleen hij kunnen antwoorden, die dat Iets had bereikt, en zag dat daarin alles verborgen was wat door menschen in genot, macht, kennis, schoonheid wordt gezocht, als het begeerlijke. Maar ook zonder dat weet gij, dat ieder mensch het woord ‘geluk’ gebruikt voor dat wat hij zoekt. Dat is het gevoel wat hij wil en begeert in de door hem gezochte dingen. En de sterkste uitdrukking voor geluk is zaligheid. Wat kunt gij nu nog tegenzeggen als ik volhoud dat alle menschen zaligheid willen en begeeren?
Nu bevreemdt het u wederom, dat ik drie namen gebruik voor eenzelfde zaak. De hoogste Waarheid, Zaligheid en God.
Die namen geven u elk een geheel ander begrip. Bij de eerste denkt ge aan wetenschap, aan kennis, begrip, inzicht, aan juiste verhouding, aan overeenkomst tusschen waarneming en voorstelling. Maar ook aan ‘werkelijkheid’ ‘wezen’, in tegenstelling van ‘schijn’. Dus eigenlijk aan het Zijn der dingen, in tegenstelling van het Niet-Zijn. Bij den tweeden naam denkt ge aan een soort gevoel van uzelf, aan vreugde, lust, genot, verrukking. Bij den derden naam denkt ge aan een wezen, een levend persoon met allerlei eigenschappen, een soort volmaakt mensch, toegerust met al datgene wat gij in | |
[pagina 70]
| |
een mensch mooi en begeerlijk en goed en verheven vindt.
Hoe is het nu mogelijk dat men één wezen kan benoemen met drie zoo geheel verschillende namen? Nu denkt wel: Wij hebben het over datgene wat de mensch wil of begeert. Wil duidt aan een beweging ergens heen. Men zegt ook ‘neiging’. Neiging moet een richting hebben, als alle beweging. Die richting wijst vooruit, naar een punt dat nog niet bereikt is. Nog niet bereikt. Dat wil dus zeggen nooit waargenomen, nooit ondervonden, nooit gekend. Hoe dan, vraag ik u, zouden wij daaraan één juisten naam kunnen geven? Kunnen wij een land in kaart brengen, dat wij nooit hebben gezien? Wij kunnen er dus geen juisten naam aan geven. Maar als een plek voor ons onbereikbaar is, dan hebben wij toch een middel om die plek te bepalen. Wij kunnen twee of meer lijnen trekken, naar die plek gericht, en dan zeggen: waar die lijnen elkander snijden, daar ligt het onbereikbare punt. Hetzelfde doen de drie namen die ik noemde. Zij zijn elk alleen geheel onvoldoende, zij duiden richtingen aan. En zooals wij weten, dat de lijnen elkander snijden in een punt in het onbekende, zoo weten wij dat die namen wijzen naar één Iets, dat onnoembaar is. Daar vallen de drie begrippen samen. Daar wordt de hoogste waarheid of de volmaakte kennis, het volmaakte vreugdegevoel, en het volmaakte wezen, Eén. | |
[pagina 71]
| |
Dat Eene, waarheen de wil van alle menschen wijst, dat is tegelijk een Zijn, of een kennis, - een vreugdegevoel - en let wel, een vreugde-gevoel van uzelf, - en een persoonlijk Wezen. Dit alleen kan genoeg zijn voor lange overweging. Het lijkt u op 't eerste gehoor wonderlijk en onmogelijk. Hoe langer gij er over denkt, hoe meer gij zult gaan inzien dat er geen ontwijken aan is, en hoe meer het voor u iets zal gaan beteekenen. Als ge geneigd zijt - en ik ken veel menschen die er toe geneigd zijn - aanmatigend en oppervlakkiglijk uit te roepen: dat is onzin, dan heb ik u niet anders te raden dan diep na te denken over wat gij dan wèl onder die drie dingen verstaat: onder waarheid, onder geluk, onder een persoonlijk wezen. Een persoonlijk wezen is iets wat een Ikheid bezit, niet waar? Iets wat zeggen of denken kan: Ik. Hoe meer ge daar nu over nadenkt, en hoe meer ge weet van zielkunde en natuurwetenschap, hoe meer ge zult begrijpen, dat die Ikheid van ons, maar een schijn-ikheid is. Dat alle Ikheden samenhangen, en uitloopen in één gemeenschappelijke Onbekende. Dat er dus iets moet zijn, oneindig veel persoonlijker, dan het persoonlijkste wat wij kennen, dan onze menschelijke persoonlijkheid. Iets dat met oneindig veel meer recht een Wezen genoemd moet worden, dan waarmee wij onszelf een wezen noemen. Dat is het Wezen, waarnaar de naam God heenwijst. Daarom zegt dezelfde groote Wijze, die ik zooeven liet spreken: ‘Ego, het woord Ik, is niemand eigen dan God alleen in zijn éénheid’ | |
[pagina 72]
| |
En ook zegt hij: ‘Sum, Ik ben, dat mag niemand eigenlijk zeggen dan God alleen.’
Nu kan ik nog meer namen noemen, die de richting aanduiden van den wil. Rust en schoonheid zijn ook begrippen die aanduiden het begeerlijke, het gewilde. Rust is dat, wat gewild wordt door al wat beweegt. Niet alleen door het levende. Ook door wat wij het niet-levende noemen. Dit is een natuurkundige regel. Alle beweging zoekt stilstand, alle ongelijkheid zoekt evenwicht. De physische werkingen van het heelal hebben dus een Richting. En die richting is naar rustGa naar voetnoot1). Schoonheid is een edele soort levensvreugde, meestal slecht bepaald, maar gewild door al wat leeft. Dus bij de drie naamlijnen, ter bepaling van het onbereikbaar-onnoembare, kan men nog deze voegen: rust en schoonheid. Dan heeft men dus Waarheid, Zaligheid, Rust, Schoonheid, God. God de Vader, moet gij denken. Een vader, maar met vaderlijkheid, oneindig veel grooter dan de dierbaarste menschenvader die ooit een kind gehad heeft. Oneindig veel grooter, niet in rethorischen, maar in wetenschappelijken, mathematischen zin. Ik geef u nu deze gedachte: er bestaat iets, dat flauw en gebrekkig kan worden aangeduid door te zeggen dat het is de veroneindiging, de oneindige machtsver- | |
[pagina 73]
| |
heffing, wiskunstig gesproken, van wat wij bedoelen met zulke woorden als waarheid, zaligheid, rust, schoonheid, vaderlijkheid. Ook Liefde en Gerechtigheid.
Velen weten niets met zulk een gedachte aan te vangen. Iets, dat tegelijk oneindige rust en een wezen van oneindige Vaderlijkheid zou zijn, voor zooiets hebben ze dan gewoonlijk maar een woord: onzin. Er zijn menschen, die eens voor al weten dat alles onzin is, wat voor hen als onzin klinkt. Dit zijn van de soort die zeggen: ‘Geloof jij nu heusch dat de Chineezen elkander verstaan? Och kom, dat kan immers niet. Ze houen zich maar zoo.’
Een gemoedstoestand, een abstract begrip, een persoonlijk wezen, dat elk in 't oneindige gedacht, vereend en vereenzelvigd. - dat is malligheid, wartaal, mystiek gerevel. Zoo spreken waarschijnlijk nog veel menschen van opvoeding en wetenschap, misschien nog wel die zich wijsgeeren noemen, wijsheidsbegeerigen. Er wordt veel geschreven over ‘het Godsbegrip’. En dat, waar niet eens het begrip bestaat van het noodwendig onbegrijpelijke aller dingen. Het Godsbegrip! welzeker. Het ware minder fantastisch te schrijven over de letterkundige opvattingen van de maan. Maar poog ik dan niet een Godsbegrip te bepalen, door het noemen dier namen? Wie dat zegt heeft mij slecht verstaan. | |
[pagina 74]
| |
De richting naar God poog ik te bepalen, en ik poog u te gewennen aan het begrip van Zijn onbegrijpelijkheid.
Dat is de domheid van sommigen onzer geleerden en wijsgeeren, de domheid, zoo groot dat ik er het sterkste woord voor zou willen kiezen, en er den ezel mee meen te smaden door ze ezelachtig te noemen, namelijk: dat wij met het onbegrijpelijke niets te maken hebben.
Ja, dat bedoelen ze. Die zotheid bedoelen ze, al zouden ze 't juist zóó niet zeggen. Zijn ze niet allen even bang voor ‘mystiek’? Hebben ze niet een heel stel woorden, als: ‘vaag, droomerig, dweperig, doezelig, ziekelijk’, en zoo voort, voor al wat zij niet begrijpelijk vinden, om het daarmee in een hoek te kunnen zetten. En dat komt niet door hun grooten afkeer van vaagheid en hun liefde voor het strikte en nauwkeurige. Die liefde is waarlijk een hoofddeugd voor die wijs wil worden. Dat hebben allen geleerd die het geworden zijn. Maar het is juist gemis aan striktheid en nauwkeurigheid, die geleerden doet verwaarloozen de vaagheid der woorden en begrippen, waarmee zij dagelijks omgaan. Hoe kan men nauwkeurigheid verwachten van iemand, die blijkbaar niet het minste besef heeft van de grens waarbuiten zijn bepalingen ongeldig zijn? Hun striktheid is nuttig binnen den beperkten kring van hun bizonderen arbeid, de natuurwetenschap. Zoodra zij daar even buiten gaan en zich bemoeien met de | |
[pagina 75]
| |
groote vragen van het leven, maken zij tegenover wijzen van vroeger eeuwen een slecht figuur. De richting van ons Leven moet bepaald worden door het volstrekt onnoembare en onbegrijpelijke. En die richting hebben wij niettemin te bepalen iederen dag en iedere seconde. En die moeten wij bepalen, ook al willen wij niet willen, al wordt op het eerstvolgend Crimineel-anthropologisch Congres de vrije wil met algemeene stemmen afgeschaft. Dus hebben wij iedere seconde van ons leven met het onbegrijpelijke en onnoembare te maken, en daarbij te bedenken, dat het werkelijk onbegrijpelijk en onnoembaar is. Aldoor, aldoor moeten wij dat bedenken. Zooals een astronoom bij al zijn werk moet bedenken, dat de zon maar schijnbaar op en onder gaat.
Nu vragen ze bewijzen. Heel goed, alles wat je daar zegt, best mogelijk, ik spreek niet tegen, maar bewijs het eens. Ook die vraag is een groote dwaasheid, toonende dat zij het woord en het begrip ‘bewijs’ nooit onderzocht hebben. Gevolg van onnauwkeurigheid. Evenals als ze de woorden: ‘kracht’, ‘stof’, ‘wezen’, ‘waarheid’, ‘vrijheid’, nooit onderzocht hebben. Wie spreekt over de onmogelijkheid van een ‘vrijen wil’ heeft nooit over de woorden vrijheid en wil grondig nagedacht. Wie bewijzen vraagt voor het bestaan van God, weet niet, wat hij zegt. Hij zegt leege klanken, hij kon evengoed zeggen ‘tra-la-la’. Tot toelichting. De physicus en de mathematicus gelooft aan het oneindige. Aan het oneindige in ruimte en | |
[pagina 76]
| |
tijd. Hij spreekt er dagelijks over, hij kan niet buiten het begrip - dat geen begrip is of zijn kan. Dat is een geloof. Vraag hem eens te bewijzen dat er een oneindige grootheid is. Hij zal zeggen: ‘Wel mensch, je vraagt als een gek, ga maar eens teilen. En als je klaar bent gekomen met een oneindige grootheid vóór de oneindigheid, roep me dan. Niet ik moet bewijzen dat er oneindige grootheden zijn, bewijs jij mij dat ze er niet zijn.’
Nu weet de denkende mensch, dat wat de wiskundige ‘grootheden’ noemt, niet bestaan als zoodanig. Het zijn leege abstracties zonder wezen. Er bestaan feitelijk maar grootheden van één enkele soort. Atomen - zullen de heeren zeggen - of krachtwervelingen. Neen, zielstoestanden of gevoelens. Hierop alleen kunt ge concreet toepassen wat de wiskundige u van grootheden leert. Wij gelooven allen nu zonder moeite in de oneindigheid van tijd en ruimte. Daarvoor vraagt niemand bewijzen. Het zeggen: ‘men kan het zich ook niet anders voorstellen’ beteekent niets. Voorstellen kan men zich tijd evenmin als ruimte, laat staan dus oneindige tijd of oneindige ruimte. En nu zijn al die dingen nog maar ondergeschikt, schepselen van den geest, gevoelens en gewaarwordingen van het geestelijk zelf. En dan zouden we bewijzen vragen voor de oneindigheid van het geestelijk Zelf!!
En daarmee beantwoord ik ook deze vraag die men doen zal: en als alles dan zoo is, hoe weet ik dat God | |
[pagina 77]
| |
bereikbaar is voor mij? Ik begeer wel zaligheid -, wie zou dat niet? - maar al geloof ik dat ze bestaat, wie verzekert me, dat ze bereikbaar is? In dit leven zeker niet, - daarna dan? en hoe en waarom?
Men kan het onbegrijpelijke uitteraard nooit bewijzen en toch is het zekerder dan alle dingen. Als men van iets zekerheid heeft, dan is het van de oneindigheid der wereldruimte. Waarom? Men kan zich niet denken, - ik spreek niet van voorstellen - men kan zich niet denken dat er een grens zou zijn, met niets er achter. Iets in ons verzet zich tegen die gedachte, met alle macht. En, let wel, zonder logischen grond. De wijsgeeren, die hun eigen gemoed niet gepeild hebben, zullen dit weerspreken. Maar er is geen logischen grond. Het is een vast geloof. En toch is de vastheid van dit geloof, dat een ruimtegedachte van zinnelijk-stoffelijken aard betreft, niets in vergelijking van de vastheid van het geloof, dat de zaligheid voor allen bereikbaar is. Terwijl ik deze woorden zeg ben ik mij steeds welbewust groote ruimten van wezenheid over te springen, door onbeholpen klanken. Maar het gaat niet anders. Dat is 't onvermijdelijk kwaad van redeneeren over hooge zaken.
Ten slotte wil ik nog iets zeggen over de zoo vaak verkeerd begrepen verhouding tusschen wijsheid en wetenschap. Onze natuur-wetenschap is slechts een middel tot wijsheid. Het is het zoeken van 't verband der waarneembare | |
[pagina 78]
| |
dingen, om te komen tot een besef van hun beteekenis, d.i. van de onwaarneembare dingen, het waarlijk zijnde, te weten: God. De wijsheid is dus altijd Gods-wijsheid. Het is ons hoogste goed, 't welk wij boven alles begeeren. Indien wij soms schijnen iets anders meer te begeeren, is dat uit dwaling en innerlijke tegenstrijdigheid. Zonder wijsheid is natuurwetenschap waardeloos. Wijsheid is de ‘beteekenis’ der natuurwetenschap. Wijsheid zonder natuurwetenschap is wel mogelijk, maar mist dan slechts een hulpmiddel. Wijsheid vindt men in alle eeuwen, in de groote schrijvers en geschriften der cultuurvolken. Ik noem slechts: de Rig-Veda, de Upanishads, de Bhagavad-Gita. De psalmen, het boek Job, Lao Tsz' en Kong-Foe-Tsz', Hesiodus, Plato, Plotinus, Seneca, Epictetus. De evangeliën, Paulus, St. Augustinus, Dante, Meister Eckhart, Tauler, Thomas a Kempis, Jacob Boehme, Madame de la Motte-Guyon, Spinoza, Goethe, Emerson, Fechner, Carlyle. Al dezen hadden de algemeene wijsheid, doch altijd verborgen onder veel onware en waardelooze dingen. Het pure goud is bij menschen niet. Doch des menschen hoogste goed, de wijsheid die elkeen behoeft, is bij dezen het zuiverst nog te vinden. Het is een groote dwaling te meenen dat zij die gewoonlijk wijsgeeren genoemd worden: Descartes, Hume, Locke, Kant, Hegel, Comte, Spencer inderdaad wijzer menschen waren en de wijsheid beter verstonden en mededeelden dan de zooeven genoemden. Integendeel, hun wijsheid was over 't algemeen gebrekkiger, maar zij waren groote redekunstenaars, die | |
[pagina 79]
| |
ernstige pogingen deden, om de wijsheid het vaste en blijvende karakter der natuurwetenschap te geven. Dit is hun, in hoofdzaak, mislukt, hoewel men b.v. van Kant wel zeggen kan dat hij sommige dingen, onze kennis betreffende, met wetenschappelijke vastheid heeft weten te bepalen. Doch een universeele, voor alle menschen en tijden geldende wetenschap der hoogste dingen, zooals wij er eene hebben der lagere, direct zinnelijk-waarneembare dingen, is door hen nog niet tot stand gebracht. En het meeste van hun bespiegelende redekunst heeft slechts voorbijgaande of in 't geheel geen waarde. Voor een groot deel ligt de schuld aan het slordig, vaag en willekeurig gebruik der taal - waarop ik reeds vroeger gewezen hebGa naar voetnoot1) en nog later uitvoeriger hoop terug te komen. Blijvende waarde heeft slechts de zuivere kunst en de zuivere wetenschap. Het gebouw der wijsheid staat nog te maken, De wijzen hebben het onnoembare met namen aangeduid, al naar de nood en 't inzicht hunner medemenschen. De Indiërs noemden God: de Vreeslooze, omdat vrees, de zedelijke laf heid, den mensch 't meest weerhoudt van stijging tot God. Jezus noemde God: de Vader. Die naam hebben alle menschen in alle eeuwen 't meeste noodig gehad. Johannes noemde God: Liefde. Dat is het verbindende, wat veel tot Eén maakt. Maar de wijze van onzen tijd heeft rede God te noemen: de Duurlooze en de Bevrijder. | |
[pagina 80]
| |
Omdat wij armen bijna allen bekneld zijn in banden van waanvoorstelling, die eerst breken als men bedenkt dat duren stilstaan kan. En omdat wij als vrijheid noemen, een slavernij, die erger is dan die der verdrukten en armen uit Jezus tijd, aan wie Hij een vader gaf. |
|