Studies. Tweede reeks
(1894)–Frederik van Eeden– Auteursrecht onbekend
[pagina 254]
| |
Eenige opmerkingen over algemeene therapie.Ga naar voetnoot1)Indien het blijkt, dat psycho-therapie, niet enkel begrepen als ‘hypnotisme,’ maar als geneeskunst door psychische middelen, ondanks den korten tijd van haar bestaan als methodisch beoefende tak der geneeskunde, ondanks haar nog onvolledige ontwikkeling, en ondanks de sterke tegenwerkende invloeden, reeds bevredigende resultaten oplevert, niet alleen haar goed recht handhaaft, maar zich uitbreidt en meer en meer aanhangers vindt, dan heeft men hier niet enkel met een toevoegsel, een vermeerdering der therapeutische hulpmiddelen te doen. Dan is er aanleiding tot grondige consideratie, en wellicht, tot herziening van de beginselen van ons therapeutisch handelen. Wanneer toch, zooals hier het geval was, dit gunstig resultaat door de overgroote meerderheid de geleerden a priori niet werd verwacht, niet alleen onwaarschijnlijk, maar zelfs onmogelijk werd verklaard, en in het aan- | |
[pagina 255]
| |
gezicht der feiten zelf werd ontkend, geloochend en langen tijd ongeloofwaardig en onaannemelijk geacht, dan bewijst dit, dat deze uitkomst niet strookt met de heerschende beginselen en inzichten. Wel is waar, en reeds herhaalde malen aangevoerd, dat de macht van psychische invloeden op ziekelijke verschijnselen lang bekend was, en dat ook daarvan nu en dan met oordeel en goed effect partij getrokken werd. Maar even waar is het, dat die macht werd onderschat, dat zij niet grondig en uitsluitend werd onderzocht, dat er geen sprake was van eenig vast vertrouwen, van eenige scherpe indicatie, of van eenige methode bij aanwendig. Mocht de hedendaagsche geneeskunde al goedkeuren en zelf voorschrijven, dat de arts in sommige exceptioneele gevallen ook op een psychische behandeling te letten had, zij was er ver af, dit tot een zeker systeem te willen verheffen. En geheel buiten haar kader lag het thans vrij wel tot zekerheid geworden feit, dat men psycho-therapeutische systeem bijna uitsluitend kan toepassen in een praktijk, die het geheele gebied der neurozen, psycho-neurozen en zelf nog meer omvat, en evenveel, zoo niet meer bereiken, dan op den tot nog toe door haar aangewezen weg. Hoe verschillend men ook moge oordeelen over de waarde, te hechten aan de statistische en casuïstische publicaties in de laatste vijf jaren in Frankrijk, Zweden, Holland, Engeland en Duitschland verschenen, dit schijnt ons aan geen twijfel meer onderheven, dat men een uitgebreide en dankbare praktijk kan uitoefenen, wel hoofdzakelijk van zenuwlijders, maar dan ook van de moeilijkste gevallen, en zich toch nogenoeg alleen van psychi- | |
[pagina 256]
| |
sche, en slechts bij groote uitzondering van de gewone chemische, physische en electrische midddelen bedienen. Ieder moet inzien, dat het niet meer aangaat, dit te verklaren daar een voortdurende geestdriftige verblinding van oncritische artsen en goedwillige en goedgeloovige leeken. Zelfs dan zou het verschijnsel nog merkwaardig genoeg blijven, en een twijfel doen rijzen aan de waarde van alle algemeene ervaringen, door geneesheeren zoo vaak zonder details gepubliceerd, en in alle handboeken in overvloed te vinden. Ook zou men dan de opmerking mogen maken, dat de geneeskunst nog niet veel gevorderd is, sinds zij de triomfen van de homoeopathie niet wilde toeschrijven aan het toepassen der homoeopathische, maar aan het weglaten der allopathische middelen. Heeft de psycho-therapie inderdaad een onbeduidende of zeer beperkte macht, dan zou men tot de conclusie komen, dan men de overgroote meerderheid der gebruikelijke middelen even goed kan weglaten, zonder daarvan in zijn praktijk bijzonder ongunstig gevolgen te zien. Zeker geen onverschillige conclusie, als men in het oog houdt, hoe, vooral hier, het overbodige schadelijk is. Zou men eindelijk willen aanvoeren, dat het reeds lang door kwakzalvers en wondermiddelen bewezen is, dat er geen geregelde toeloop van patiënten kan bestaan naar een geheel chimeriek geneesmiddel, en dat dit verklaard kan worden door overdreven berichten van enkele schijngenezingen, door de verlokking van iets nieuws waardoor het vaste contingent ongeneeslijken nog eens een laatste proef wil wagen, zoodat er van een meer algemeenen psychischen factor niet eens sprake behoeft te zijn, dan moet men hierop antwoorden, dan in al deze | |
[pagina 257]
| |
gevallen, hetzij door reclame, hetzij door andere middelen de stroom wordt opgezweept, en dat wanneer niet een werkelijk geneeskrachtig agens aanwezig ware, dit nooit langer dan weinige maanden op dezelfde plaats kon volgehouden worden. Wijzelf hebben zeer duidelijk onderscheid kunnen maken tusschen den eersten toeloop, onder invloed van het nieuwe, het wonderlijke van de zaak, van geruchtmakende en overdreven berichten, en het gewone, normale, constante bezoek, door publieke opinie en gerucht eer belemmerd dan gesteund, maar berustende op de ervaring van onmiskenbare resultaten. De eerste soort patiënten kwamen half uit nieuwsgierigheid, of in de verwachting eindelijk het wondermiddel te vinden, dat hen van langdurige of ongeneeslijke kwalen in een ommezien bevrijden zou. In die verwachting teleurgesteld, bleven ze meestal na een of twee malen weg. In den aanvang waren zulke bezoekers veelvuldig, maar na korten tijd werden zij zeldzamer, om plaats te maken voor de gewone soort cliënten, die geen wonderen verwachten en zich naar raad en voorschrift voegen. Wij durven echter onderstellen, dat de meeste geneeskundigen thans wel zooveel van de macht der suggestie weten, om een succes der psycho-therapie niet geheel als het succes eener nihilistische therapie te willen verklaren. Zij zullen aannemen, dat hier, evenals bij het succes van kwakzalvers, geheimmiddelen, wonderbronnen, somnambulen enz., de suggestie het geneeskrachtige agens is. Maar zoo dit aangenomen wordt, dan wenschen wij nogmaals nadrukkelijk aan te dringen op overweging der daaruit volgende conclusies. Het is niet genoeg te | |
[pagina 258]
| |
constateeren, dat het bestaan van zooveel bedriegers en bedrogenen, van zooveel vijanden en minachters der officiëele geneeskunde nu een redelijker en waardiger verklaring vindt, dan enkel kwade trouw, domheid en vooroordeel. Het is zaak van dit beter inzicht partij te trekken. Als men den, om zoo te zeggen, langs onwettigen weg genezene alleen maar toevoegt: ‘nu ja, het was suggestie, die u genas,’ dan heeft hij recht te antwoorden: ‘waarom heeft de faculteit mij dan niet door suggestie genezen?’ En als men overtuigd is, dat dit geneeskrachtig agens alom wordt aangewend door onbevoegden, zonder begrip van wat zij doen, zonder kennis van wat zij behandelen, zonder oordeel en zonder toezicht, soms zelfs zonder geweten, wordt het dan geen tijd het dezen uit de handen te nemen? En dat kan alleen, door het eerst beter te leeren hanteeren dan zij. Zonder deze voorwaarde zal het publiek, ondanks wettelijke voorschriften, de onbevoegden meer bevoegd blijven achten dan de artsen. Zonder twijfel, de geneeskundigen hebben te lang het oordeel der leeken te gering, en het eigen inzicht te hoog geschat. Het bewijs is geleverd, jaren, ja eeuwen lang hebben leeken iets gezien en ten nutte aangewend, waar de geneeskunde niets zag. Dat zij den aard der zaak niet begrepen, doet niets af, dat was hun werk niet. Maar zij zagen resultaten, en de geneeskunde, die zoolang lachte en klaagde over hun domheid, heeft hen na lang tegenkanten gelijk moeten geven. Hier helpt geen groothouden, maar eerlijk erkennen en goedmaken. Door voorzichtigheid in het vervolg en nauwkeurig herzien van de grondstellingen, die deze vergissing hebben mogelijk gemaakt. De oorzaak van de dwaling ligt in het dubbel karak- | |
[pagina 259]
| |
ter der geneeskundige wetenschap, die tegelijk zuiver wetenschappelijk en tevens practisch nuttig wil zijn. Zij is geneigd, evenals de zuivere of exacte wetenschappen den idealen weg te gaan, zich nooit te overijlen uit utiliteits-motieven, haar systeem geheel rationeel en solide op te bouwen. Haar practische werkkring echter dwingt haar van dit beginsel af te wijken. Zij moet handelen en beslissen, ook daar, waar zij zich consequent wetenschappelijk zou moeten onthouden. Feitelijk dient de geneeskunde twee heeren. De wetenschap en het zieke menschdom. Zij worden meestal samen genoemd, ook wordt het wel voorgesteld, alsof hun dienst altijd samengaat, maar dat is niet altijd zoo. De zuivere wetenschap zou zich zeer belemmerd voelen, al zij steeds een practisch doel in het oog moest blijven houden. Zij mag constateeren, dat zij door een consequent volhouden van haar methode ook, indirect, tallooze practische toepassingen heeft mogelijk gemaakt. Bij haar arbeid zelf mag zij op die toepassingen geen acht slaan, noch ze beoogen. Zij dient één heer en dit ideaal karakter is haar trots en kracht. Om nu geen dwalingen te begaan is het noodig, dat de geneeskundige streng blijft onderscheiden, en zijn dubbele functie scherp uiteen houdt. Alleen in het laboratorium mag en kan hij het zuiver wetenschappelijk systeem volgen, aan het ziekbed past een andere houding. Daar moet hij steeds begrijpen, dat hij maar bij uitzondering blijft staan op den vasten bodem der inductieve wetenschap, maar meestal zich begeeft in de nevelige sferen van empirie, opinies en vermoedens. Dat het gevoel van stelligheid en zekerheid, en de mee- | |
[pagina 260]
| |
ningen a priori, in het laboratorium gewettigd, hier meestal misplaatst zijn en vervangen moeten worden door een bescheiden en onbevangen afwachten der gebeurtenissen, en accepteeren van alle feiten, hoe onverklaarbaar ook. Dit nu is niet geschied. De geneeskunde meende te mogen oordeelen, alsof zij wist, wat de psyche kon en wat zij niet kon. Hierdoor heeft zij niet behoorlijk acht geslagen op stellige, hoewel onverklaarbare feiten en is tegenover de leeken in het ongelijk gekomen en in haar roeping te kort geschoten. Het schijnt noodig, hierop nogmaals te wijzen, daar het uit vele uitingen blijkt, dat men nog niet voor een herhaling gevrijwaard is. Als wij spreken van wat de psyche kan of niet kan, moeten wij nader preciseeren. Want wij zouden in botsing komen met de psychologen, die door een, naar het ons voorkomt, onzuiver of ondiep theoretiseeren de conclusie meenen te mogen trekken, dat de psyche niets kanGa naar voetnoot1). Practisch behoeven wij ons evenmin om deze theorie te bekommeren, als de man, die iets wil, om de deterministische conclusie, dat hij niet willen kan. Inderdaad is niet de vrijheid, maar de onvrijheid schijnbaar. Een schijn, veroorzaakt door onze gedachte-conceptie der dingen, waarin inderdaad voor geen vrijheid plaats is, te verwarren met de realiteit, waarin wijzelf als een actief deel zijn opgenomen. Door een gelijksoortige denkfout kwam men er toe, de psyche te verwarren met het bewustzijn en dit te beschouwen als een aan ons wezen toegevoegd deel, waarvan de herkomst onnaspeurlijk en het actief vermogen nul was, terwijl het inder- | |
[pagina 261]
| |
daad eerder een eigenschap zou kunnen genoemd worden van veel onzer deelen, wier actieve macht door niemand in twijfel kan worden getrokken. Onder psyche verstaan wij dat deel van ons wezen, dat valt onder het bereik der directe of introspectieve waarneming. Het komt ons daarbij gewenscht voor, er nogmaals aan te herinneren, dat er evenveel, ja meer grond zou bestaan om te spreken over het raadselachtige, onnaspeurlijke, onverklaarbare en inactieve van ons onbewuste deel, het lichaam, dan van ons bewuste deel, de psyche. Want het eerste worden wij nimmer direct, maar slechts door bemiddeling van het tweede gewaar, is dus iets, waartoe wij concludeeren, en draagt dus een meer hypothetisch karakter. Velen zal dit een paradoxale en overbodige bespiegeling schijnen. Het is evenwel een eenvoudige, lang bekende waarheid, uit het oog verloren, sinds de hechtheid en uitgebreidheid van ons natuurwetenschappelijk systeem, ons dit systeem deed verwarren met de realiteit en het deed beschouwen als iets positiefs, iets niet-hypothetisch, terwijl het niet anders is dan een gedachten-beeld, een deel van de psyche. En overbodig schijnt deze bespiegeling evenmin als men nagaat, welke vreemde meeningen over den aard onzer kennis en van ons kenvermogen algemeen onder geleerden verbreid zijn, hoe men disputeert over den ‘oorsprong van het bewustzijn’, en over de mogelijkheid, om het bewustzijn uit de hersenwerking te verklaren. Meeningen en disputen, wier ongerijmdheid en zonderlinge begripsverwarring terstond aan het licht komt, als men zich aandachtig genoemde algemeene reflectie te binnen brengt. | |
[pagina 262]
| |
Wij kennen inderdaad niet anders dan bewuste dingen, maar concludeeren tot het bestaan van onbewuste, die de oorzaken zijn van onze zintuigelijke gewaarwordingen. Met deze laatste bemoeit zich hoofdzakelijk de natuurwetenschap, en haar ‘verklaren’ is het in samenhang brengen onzer voorstelling ervan. Dat zij daarbij aanneemt, dat ook datgene, wat wij alleen direct waarnenemen, ook indirect, d.w.z. zintuigelijk kan waargenomen worden, is alleszins begrijpelijk. Zonder dat zou zij haar systeem, haar conceptie, niet kunnen completeeren. De vraag, of dat systeem voor completie vatbaar is, blijft echter open. En als men nagaat, wat dat zou beteekenen, het vormen van een compleet gedachtebeeld van het bestaande, dat dus in niets zou verschillen van de realiteit, dat dus eigenlijk een tweede realiteit zou zijn, gevormd in en door de eerste, dan wordt het antwoord niet moeilijk. Één verschil moet noodwendig blijven, namelijk dit, dat het waarnemende ik buiten de conceptie staat, maar in de realiteit is opgenomen. Conclusies te maken uit deze conceptie is dus ongeoorloofd, als het dingen betreft, die dit verschil raken. Onze ikheid kunnen wij niet in voorstelling brengen, evenmin als wij den fundus van ons eigen oog kunnen waarnemen. De wetenschap kan niets meer vormen dan een beeld, een σχῆμα, dat tot de werkelijkheid staat als een zeer kunstig automaat tot een mensch. En de herhaalde opvattingen van den mensch en van het heelal als automatismen bewijzen genoegzaam, hoe vaak men over het σχῆμα sprak, als men meende over de werkelijkheid te spreken. Deze betrekkelijk eenvoudige, maar niet altijd genoeg overwogen reflecties schijnen ons onvermijdelijk, nu het | |
[pagina 263]
| |
een zaak geldt in zoo nauw verband met het alleen direct waarneembare deel van den mensch. De tegenzin der hedendaagsche geleerden voor reflectie en algemeene bespiegeling is niet onverklaarbaar. Niet zoozeer om de moeilijkheid van het zelfstandig denken, maar omdat men niet gaarne meer den onbetwistbaren steun mist, dien het volgen eener algemeen erkende methode geeft. Evenwel, er is geen ontkomen aan, zuivere reflectie is en blijft de grondslag, waarop alle wetenschap en alle methode rust, de bron der principes, die het werk leiden, de hoogste rechtbank over doel, richting, vordering en resultaat van het werk. En vooral bij onderwerpen als deze, waar de psyche en de ikheid ter sprake komen, moet genoemde tegenzin overwonnen worden, wil men zich niet aan de bedenkelijkste dwalingen blootstellen. Een dezer dwalingen is, dat de psychologie zich direct zou aansluiten aan de wetenschap, die langs zuiver methodischen weg, van het bekende tot het onbekende, is opgebouwd. Dat men dit meent, wordt bewezen door het oordeel a priori over de grenzen van den invloed, dien de psyche, het direct waarneembare, op het indirect waarneembare hebben kan. Zulk een oordeel is per se voorbarig. Zuiver inductief is men nog nauwelijks aan de licht- en electriciteitsverschijnselen toe. Immers, daar werkt men nog met een grooten onbekende, den gewichts- en wrijvingsloozen, al of niet continuë etherGa naar voetnoot1). | |
[pagina 264]
| |
Van hier tot de vitale verschijnselen is nog een groote afstand, niemand kan zeggen hoe groot. Om dezen te ordenen moet men wederom vele onbekenden toelaten. En de eenige veilige weg is dezelfde, die bij de samenstelling der evolutie-leer is gevolgd, het verzamelen van zooveel feiten als mogelijk is, zonder één presumptie, die vasteren vorm heeft dan een vermoeden; met andere woorden, men moet, onder voorbehoud, alles als feit toelaten, wat zich als zoodanig voordoet, en niet meenen, dat men recht heeft bij voorbaat over de mogelijkheid van eenig feit te beslissen. Niemand kan, in psychologische quaesties, dit recht voldoende staven. En wie het zich aanmatigt, moet steunen op een min of meer vaag en persoonlijk gevoelen, waartoe hem de feiten, zooals hij ze waarnam en verbond, gebracht hebben. En de motieven tegen de aanneming van onverklaarbare verschijnselen ingebracht, waren altoos gevoelsmotieven, zooals de vrees, dat de fraaiheid of de compactheid van het natuurwetenschappelijk systeem er onder zou lijden. Geheel onwetenschappelijke en onwijsgeerige gronden, alleen gevolgd uit gebrekkige reflectie. Om een geheel denkbeeldig voorbeeld te noemen, als iemand het feit constateerde, dat een individu zich niet bleek te houden aan de bekende Pettenkofer-Voit'sche of Rübner'sche stofwisselings-regelen, dan zou men niet met wetenschappelijke zekerheid kunnen zeggen, dat hier een observatie-fout bestond, dat de wet van het energiebehoud zulk een afwijking onmogelijk maakt. Licht, electriciteit zijn nog niet geheel tot kracht en beweging teruggebracht, laat staan de vitale processenGa naar voetnoot1). Wie | |
[pagina 265]
| |
zal het bestaan van niet- of half-geobserveerde vormen der energie met wiskunstige zekerheid kunnen uitsluiten? En de physiologische en psycho-physiologische wetten zijn geen wetten, maar regelen. De meest constant geobserveerde hebben daarom nog niet de vastheid van graviteits-wetten. Welke physiologische observatie is vaker gedaan dan de temperatuur-opneming? En wat schijnt ons een stelliger physiologischer regel, door duizenden en duizenden waarnemingen bevestigd, dan deze, dat het menschelijk organisme geen hooger temperaturen dan 44o of 45o verdraagt? Toch bestaat er een uitmuntende, geen twijfel toelatende observatie, waarbij de temperatuur dagen achtereen op 50o bleef, en de patiënt hersteldeGa naar voetnoot1). Evenals bij alle wetenschappen, waarbij onbekenden moeten toegelaten worden, past ons dus ook hier dezelfde houding, die Darwin bij het samenstellen zijner herediteits-wetten aannam, een verzamelen van een zoo groot mogelijk aantal feiten, onder voorbehoud, maar zonder eenig vooroordeel, zonder eenige neiging om aan aanvankelijk gevormde concepties en hypothesen te blijven vasthouden. En vooral past dat in de psychologie, waar een factor in het spel komt, die niet accidenteel, maar essentiëel onbekend is, die nooit tot de natuurwetenschap kan behooren, omdat ze niet in de voorstellings-reeks, die de wetenschap uitmaakt, kan worden opgenomen, n.l. de ikheid, het waarnemende zelf. | |
[pagina 266]
| |
Het is nu voor de geneeskundigen vooral zoo moeilijk geweest, tegenover de vitale verschijnselen de bedoelde, volkomen ondogmatische houding te bewaren, omdat urgente nood en een angstig, ongeduldig, hulpbehoevend publiek hen dwingt, elken theoretischen vooruitgang terstond practisch dienstig te maken. Elke nieuwe ontdekking wordt terstond basis van handeling. De zuiver wetenschappelijke geneeskunde moet terstond haar ontdekkingen, nog soms eer ze vaststaan, in de handen stellen van een menigte actieve artsen, die hunkeren naar uitbreiding hunner macht over de ziekten. Elke hypothese zet zich op deze wijze veel eerder vast, wordt min of meer publiek eigendom, kan veel moeilijker op een oogenblik worden losgelaten en krijgt aldus veel spoediger een dogmatisch karakter. Welke wetenschap kan wijzen op zulk een onafzienbare reeks van systemen, allen practisch toegepast, en allen eerst na hardnekkigen strijd door hun opvolgers verdrongen? Ook nu nog is de zonderlinge voorstelling niet verdwenen, dat niet de geneeskundige wetenschap heerscht, maar dat zich slechts een systeem, het allopathische, van de regeering heeft meester gemaakt, welks legitimiteit door serieuze pretendenten, homoeopathie, dosimetrie, wordt ontkend. Is dit niet eenigszins het gevolg van een tegelijk geestelijke en wereldlijk gezag? Verre zij het van ons wederom een nieuw systeem als algemeen geldend erkend te willen zien. Integendeel, wij zien in de systematisch beoefende psycho-therapie juist een correctie van het eenigszins dogmatische en eenzijdige der heerschende beginselen, en vooral zien wij er een middel in om alle macht te ontnemen aan de vijanden der geneeskundige wetenschap, wier hoofd- | |
[pagina 267]
| |
wapen zonder twijfel de suggestie is en die slechts bestaan door de onbekendheid daarmede en het ongeloof daarin van de in het officiëel systeem te vast gegroeide geleerden. Wat zijn nu die grondstellingen, die inzichten, die het der moderne geneeskunde zoo moeilijk maakten aan een succes der psycho-therapie te gelooven? Op welke overtuiging, welke positieve kennis, welk stellig weten steunt de geneeskundige of physioloog, die bij het hooren van het verdwijnen van verrucae, of van luetische scotomen, of van arthritische aandoeningen door suggestie, daarop zegt: ‘dat geloof ik niet, dat strijdt tegen alle physiologische wetten.’ Het is niet makkelijk zich daarvan rekenschap te geven. Het behoud van energie heeft hier mede niets te maken. De bewering, dat het onmogelijk is, omdat suggestie een psychisch verschijnsel is en de psyche inactief blijven moet, omdat er voor haar geen plaats is in het automatisme, is absurd en onhoudbaar. Ook al volgt men dezen door den aard onzer kennis noodzakelijken schijn van automatisme, dan weet toch ieder, dat zuiver psychische d.i. alleen direct waarneembare agentiën, in de keten van het automatisme zijn opgenomen. Voorstellingen, alleen direct waarneembare dingen, vormen essentiëele schakels in de lange keten van sensatie tot actie. Ieder weet dit. Er is niet de minste reden, deze schakels als iets minder belangrijk, actief, of machtig te achten dan de indirect waarneembare. Het mag als regel gelden, dat het proces sneller en krachtiger verloopt, naarmate de weg korter en het aantal schakels geringer is, zoodat dus de toevoeging van psychische factoren de werking vertraagt en be- | |
[pagina 268]
| |
lemmert, van een principiëele onmogelijkheid is geen sprake. De waarneming van een dergelijken buitengewonen invloed der psyche is te zeldzaam, zal men zeggen. Maar dit zou niets bewijzen. Komen er in de physiologie en pathologie niet meermalen uiterst zeldzamen feiten voor, zooals de zooeven geciteerde temperatuurs-verheffing, de situs inversus, de genezing van carcinoomGa naar voetnoot1) de atavistische verschijnselen, buitengewone haargroei, enz. enz., die alle niettemin zeer de aandacht verdienen en alleen bewijzen, dat wij in de biologie nog geen wetten, maar alleen min of meer generale regels kennen? En daarbij komt nog, dat de hier besproken verschijnselen niet zijn gezocht, niet zijn opgemerkt, ja, daar, waar ze zich als het ware opdrongen, zijn voorbijgegaan en geloochend. Inderdaad, hoewel wij niet onkundig zijn gebleven van het vele, wat tegen deze zaak is ingebracht, zijn ons geen principiëele gronden bekend, waarop de macht der suggestie over functioneele en ook over organische ziekten kon worden geloochend. Als men het goed nagaat, komt men ten slotte alleen tot zeer vage en persoonlijke gronden, dat het er zoo onwaarschijnlijk uitziet, of dat men er zoo geen touw aan vast kan maken, dat men geen aanknoopingspunten vindt met het tot nog toe bekende. De gronden nu kunnen alleen ontstaan door de illusie, dat het tot nog toe bekende zich wel geheel aan de | |
[pagina 269]
| |
exacte wetenschappen aansluit. Het is niet duidelijk, waarom de verbetering van multipele sclerose door toediening van nitras argenti er waarschijnlijker uit zou zien dan door hypnotische suggestie. Blijkt het niet, dat men hier te doen heeft met vage opiniën en impressies, die het oppervlakkig doenlijk en, alsof een zintuigelijk waarneembaar lijden ook wel eerder beter zal worden door een zintuigelijk waarneembaar geneesmiddel, terwijl men toch weet, positief weet, dat de psyche ook evengoed in de keten van het proces is opgenomen? Hoe kon men dat weten vergeten? Heerscht hier niet ook weer die half bewuste verwarring van σχῆμα met realiteit, van den automaat, dien wij volgens zintuigelijke waarneming in ons voorstellingsleven zien functioneeren en waarin wij natuurlijk nooit iets psychisch, iets direct-waarneembaars ontdekken, met den levenden mensch, van wiens directe waarneembaarheid wij toch elke seconde worden overtuigd? Maar wij hebben geen automaten te behandelen, maar levende individuen, aan wie wij wel genoodzaakt zijn, door de analogie hunner verrichtingen met de onze een psyche toe te kennen. Wij weten, dat die psyche ook een schakel vormt in de keten van hun organisme, en dat wij in staat zijn die psyche door de onze te influenceeren. Waar blijft het principiëele bezwaar? Het is geheel en al illusie, dat heerschende therapie op vaster wetenschappelijken bodem rust. Dit is onmogelijk - zelfs bij zuiver mechanische maatregelen -, omdat er altijd, in elk genezings-proces, onbekenden geïnterpoleerd moeten worden. Zonder de eigen functieder weefsels brengt ook de chirurg geen genezing tot | |
[pagina 270]
| |
stand. De meest eenvoudig en begrijpelijk werkende geneesmiddelen ageeren toch nooit anders dan door tusschenkomst van de eigen werkzaamheid van het plasma. Bij alle is de invoering van de begrippen prikkel en reactie onvermijdelijk. Wat er ligt tusschen de prikkeling van levende materie en de daaropvolgende reactie is onbekend. Het bekende effect is empirisch, nooit theoretisch vastgesteld. De tusschenliggende schakels laten geen berekening toe. Men mag den afstand zooveel moge lijk verkleinen, den overgang van prikkel tot reactie zoo klein mogelijk maken, dit is slechts een schijnbare toenadering, de kloof blijft even wijd, want het blijft de geweldige kloof tusschen inductief en empirisch weten, tusschen de wetenschap, die onfeilbaar het onbekende opbouwt uit het bekende, en de wetenschap, die nooit uit het oog verliezen mag, dat ze een onbekende heeft toegelaten, een scheiding is overgesprongen, een schakel mist uit het causaalverband. Het is juist die schijnbare toenadering, de schijnbare nauwheid van de kloof, die de geleerden deed handelen en denken, alsof ze er niet was. Hoe zuiver wetenschappelijk schijnt niet de aanwending van de digitalis. De werking der alcoloïden is nagegaan tot in de grootste nauwkeurigheid van maat en verhouding, in het laboratorium op het kikvorsch-hart. Het mechanisme van de werking van het zieke hart is bekend geworden. De verschillende gebreken kunnen met verwonderlijke juistheid door het psysisch onderzoek worden vastgesteld, de verschijnselen der gestoorde compensatie terstond worden opgemerkt en om zoo te zeggen met mathematische nauwkeurigheid wordt op het juiste moment de juiste dosis toegediend. Evenwel, wat gebeurt er tus- | |
[pagina 271]
| |
schen het moment, dat het alcaloïd-houdend vocht het gangliën-plasma omspoelt en dat, waarop de vezels van de hartspier zich krachtiger gaan contraheeren? Er wordt, zooals men zegt, een prikkel overgebracht. Maar hoe? Op die vraag is geen antwoord. En daarmede verdwijnt de schijn van meerdere exactheid of wetenschappelijkheid van het geneesmiddel. Ook door psychische middelen kunnen wij prikkels overbrengen en doen overbrengen. Ook de psyche oefent invloed uit op de weefsel-elementen door tusschenkomst van het gangliën-plasma. De werkzaamheid van het plasma is het knooppunt aller therapie. Deze zelfde brug moeten alle agentiën passeeren. Welk van hen kan dan heeten een rein-wetenschappelijker weg te volgen dan de andere? En het valt niet te ontkennen, dat de psyche daar ingrijpt waar de werking der andere middelen raadselachtig is, juist in het ontbrekende deel der bekende keten. Hoe kan men dan zoo a priori discussiëeren over de grenzen harer werkzaamheid? Welke houding past ons dan meer dan een bescheiden afwachten der feiten? Natuurlijk is de grens aller geneeskrachtige werking bepaald door diezelfde plasma-functie. Men kan de werking der weefsel-elementen ondersteunen, men kan haar niet vervangen noch uitbreiden. Dit geldt echter voor alle geneesmiddelen, al of niet psychische, aangezien alle door hetzelfde intermediair alleen kunnen werken. Niets klinkt daarom vreemder dan de opmerking, als een soort geringschatting of bezwaar in het midden gebracht, dat de psyche toch nooit verwoeste deelen van het lichaam kan herstellen. Welk geneesmiddel kan dat | |
[pagina 272]
| |
wel? Ja, àls er van zulk een vermogen sprake was, dan zou, met het oog op het regeneratie-vermogen der lagere dieren, de uitwendige therapie zeker wel het laatst in aanmerking komen. Op geen enkele wijze kan de geneesheer iets meer doen dan de genezende werking van het organisme ondersteunen. Dit doet hij met psychische of andere middelen. Het steunpunt is verschillend, het aangrijpingspunt is hetzelfde. De wijze van werken komt bij beide ten slotte op hetzelfde neer. De eene werken van binnen uit, de andere van buiten naar binnen. Alleen de ervaring moet beslissen, welk het sterkst werkt. Principiëel staat geen bij den ander ten achter. En zoo er één principiëel ten achter staat, dan is het zeker niet de psycho-therapie. Het spreekt wel vanzelf, dat zij in veel gevallen geheel ontoereikend is, dat dikwijls direct en sterk werkende medicamenten vooral op de grovere, meer ondergeschikte deelen van het organisme, waarop de psyche slechts door veel bemiddeling werken kan, een oneindig effectiever invloed hebben, maar, zooals wij dit reeds vroeger opmerkten, de psycho-therapie verdient, bij gelijke werking, de voorkeur om haar zuiverder en natuurlijker beginsel. Zij helpt het organisme zichzelf genezen, zij brengt het minst vreemde, abnormale, op den duur verzwakkende factoren in het spel. De wijze, waarop zij prikkelt, is de normale wijze van binnen uit. Zij voegt niet allerlei vreemde steunsels toe, maar centraliseert. Op oordeelkundige wijze toegepast, met versterking van den bewusten wil, met oefening en harding, verhoogt ze het weerstandsvermogen van het lichaam, en bewaart en vermeerdert die kostbare kracht, waardoor elk weefsel en het geheele organisme | |
[pagina 273]
| |
reageert tegen schadelijke invloeden, en defecten herstelt. Het baat ons niet veel, integendeel het kan ons zeer schaden, als wij uit een soort theoretische beginselvastheid weigeren, die kracht als een afzonderlijke te onderscheiden en behoorlijk van een naam te voorzien. Laat het al uitgemaakt zijn, dat onze zooeven uiteengezette overweging niet opgaat, dat een psyche niet insluit de ikheid, en dat de ikheid niet onvoorstelbaar is. Laten wij aannemen, dat wij een conceptie kunnen maken van den mensch zóó compleet, dat die een psyche heeft, d.w.z., dat in die voorstelling zichtbaar is, hoe de mensch zichzelf waarneemt. Gegeven deze mogelijkheid, dan zal niemand toch kunnen ontkennen, dat wij dat wonder nog niet hebben verricht en er ook nog niet dicht aan toe zijn. Zoolang wij dus een psyche niet in voorstelling, dat wil zeggen tot bekende bewegingsvormen terug hebben gebracht, en wij niettemin voortdurend bemerken, dat het levende zich van het doode onderscheidt door een zekere subjectiviteit zijner functiën, die dus duidt op een min of meer primitieven vorm van zelfwaarneming, zoolang is er, dunkt ons, niet het minste bezwaar om, met practische bedoelingen, van levenskracht, levensenergie of vitale energie te spreken. Feitelijk gebeurt dit dan ook nog, bijv. in de herediteits-leer bij het bespreken van correlatieve en alterneerende variaties. Darwin gebruikt het woord ‘vital power,’ daarmee bedoelende de beperkte hoeveelheid energie, die een organisme beschikbaar heeft tot groei, weerstandsvermogen en regeneratieGa naar voetnoot1). | |
[pagina 274]
| |
Dit is een entiteit, een welomschreven begrip. Organen, tot wier vorming veel vitale energie noodig is, verdwijnen uit het ras, indien zij niet door bijzonder belangrijke redenen in stand worden gehouden. Welke regel aantoont, dat wat door groei of regeneratie aan de energie onttrokken wordt, ten nadeele komt van het weerstandsvermogen. Evenzoo is het begrip dienstig bij de degeneratie en het onverklaarbaar uitsterven van rassen onder uitwendig niet veranderende omstandigheden. In hoever men deze energie kan terugbrengen of eenmaal zal kunnen terugbrengen tot andere bekende vormen van energie, doet niets ter zake. Voorloopig is de samenhang geheel duister, en heeft het woord practisch alle reden van bestaan. Hoeveel dergelijke termen bestaan er niet in de geneeskunde, en kunnen ook vooreerst zeker niet verdwijnen, vooral niet, omdat de geneeskunde ook een practische wetenschap is. Wat bedoelt men met tonus en toniseeren? Waarom noemt men sommige medicamenten roborantia? Wat beteekent eigenlijk asthenie? Wat meent men te ‘versterken’, als men versterkende middelen voorschrijft? Deze en nog veel andere practisch zeer gangbare termen duiden alle op min of meer duidelijke hypothesen, die men zich maakt uit bepaalde verschijnselen. Als een phthisicus na het gebruik van veel eiwitstoffen of kina-decoct meer eetlust krijgt, zich aangenamer en minder vermoeid voelt en meer inspanning kan verrichten, dan zegt men hem getoniseerd te hebben of geroboriseerd of versterkt. Maar dat er iets in hem zou gebeurd zijn, dat beantwoordt aan het mechanisch of physisch begrip van vermeerderde spanning, is volkomen onbewijsbaar. | |
[pagina 275]
| |
En welken robur men bijgebracht heeft, welke latente of potentiëele energieën men heeft doen toenemen, hoe men hem eigenlijk sterker heeft gemaakt, dat zweeft geheel in de lucht. Men heeft de stofwisseling, de verbranding tijdelijk doen toenemen, direct of indirect, en misschien bepaalde weefsels gestimuleerd - met het gevolg, dat de patiënt subjectief, en soms daarna ook objectief, eenige teekenen van verbetering vertoonde. Dit zijn de zuivere feiten. De daarbij gebruikte termen rusten alleen op vage, min of meer persoonlijke hypothesen. Zou het niet minstens even wetenschappelijk en correct, en niet wellicht ook veiliger zijn, in zulke gevallen te spreken van opwekking der vitale energie? Even wetenschappelijk, omdat deze term een omschreven groep verschijnselen aanduidt, wier ontleding niet is gelukt. Terwijl de andere termen min of meer pretendeeren, dat zij een welgeslaagde ontleding der verschijnselen uitdrukken. Zij zeggen meer, dan zij kunnen verantwoorden, en dat doet de meer algemeene term niet. Het is duidelijk, dat dit niet van ondergeschikt belang is. Een vaste algemeenheid is veiliger, dan onzekere preciseering. Het is gevaarlijk te meenen, dat men beter weet, wat men doet, dan werkelijk het geval is. Vooral in deze quaestie is dat gevaar gebleken. Het was een zeer nuttig algemeen begrip, dat men uit zucht naar preciseering heeft overboord geworpen, en geen der overgebleven termen kan het vervangen. Waarom niet? Vitale energie beteekent een bepaalde, blijvende entiteit, gebonden aan een bepaald organisme. Een complex van krachten in zoo volkomen samen- | |
[pagina 276]
| |
hang, dat ze éénzelfde, blijvendeGa naar voetnoot1) zaak vormen door den geheelen duur van het leven, even lang als het organisme een blijvende zaak is. Dit nu wordt door geen der minder algemeene termen uitgedrukt en toch ligt hierin een eminent practisch gevaar. Beschouwt men het organisme alleen als een haard, die maar gestookt, of een machine, die van brandstof voorzien, of een automaat, die opgewonden behoeft te worden, dan komt men er spoedig toe, te meenen, dat men voldoende zijn plicht betracht door te zorgen voor de noodige brandstof, voor reparatie van voorkomende gebreken en zoo veel mogelijk vermijden van slijtage. Maar in deze opvatting is geen plaats voor een groeien regeneratie-kracht, die in innigen samenhang staat met het geheele weerstandsvermogen. Een kracht blijkbaar afhankelijk van heriditeit, wier regelen nog onvoldoende bekend en in zich mysterieus zijn. Een kracht, waarvan de potentieele grootte van de geboorte af bepaald schijnt, en niet vermeerderd, maar hoogstens in stand gehouden worden kan. Die dus wel voor stimulatie, maar niet voor vergrooting vatbaar is, zoodat ze als het ware een voorraad vormt, waarmede men economisch heeft om te gaan. Die uitgeput kan raken op alterneerende of vicariëerende wijze, zoodat zij ten goede komt aan enkele deelen, of aan enkele levensperioden, ten koste van alle overige deelen of tot schade voor het geheele verdere voortbestaan. Een wijze van uitputting, die door de slijtage van een werktuig niet nauwkeurig wordt verbeeld. Want bij een werktuig | |
[pagina 277]
| |
doet zich de slijtage alleen daar kennen, waar ze ontstaat en heeft geen invloed op de overige constructie. En bij een werktuig is het niet mogelijk een stimulans uit te oefenen, waardoor het gesletene tijdelijk goed blijft functioneeren, om des te eerder het verval der geheele structuur te berokkenen. Een werktuig heeft niet een kapitaal van zelfherstellings- en weerstandsvermogen, waarvan men rente trekken, maar waarop men ook interen kan. Er gebeurt iets in het organisme, dat met slijtage overeenkomt (vermindering der vaat-elasticiteit, gebruiks-neurosen en atrophieën enz.), maar bovendien gebeurt er iets van veel gecompliceerder principe, waarop het toepassen van het werktuig-beeld onmogelijk en gevaarlijk zou zijn. Welk werktuig heeft deelen, die toenemen in kracht en omvang door gebruik, zooals al onze organen? in welk werktuig is actie tevens stimulatie, en brengen schadelijke invloeden binnen een zekere grens verhooging van den algemeenen weerstand teweeg? In welk werktuig heerscht het merkwaardige principe, aan alle levende organismen eigen, dat er een vaste maat is, waarbeneden alle nadeelige invloeden en ook de verrichte arbeid tot voordeel strekt van de economie, waarboven eerst de schadelijke invloed en het verlies begint? het principe zoo duidelijk geïllustreerd door de spier, die tot een zekere hoogte groeit en sterker wordt door gebruik, om eerst boven die bepaalde grens tot atrophie en paralyse te vervallen. In het werktuig is alle nadeel direct nadeel, alle gebruik directe slijtage, alle geleverde arbeid direct verlies, dat door toegevoerde brandstof moet worden aangevuld. Het menschelijk organisme volgens deze principes behandelend, zou men meenen goed te doen | |
[pagina 278]
| |
alle schadelijke invloeden te vermijden, allen arbeid te bezuinigen en waar het arbeidsvermogen te kort dreigt te schieten, eenvoudig nieuwe brandstof, voedsel, toe te voerenGa naar voetnoot1). Nu weet echter ieder, dat een dergelijk systeem, waarmede men een werktuig het langste goed houdt, een organisme te gronde richt. Te weinig uitwendige weerstand is even groot nadeel als te veel. Door gebrek aan actie onstaat er in elk deel van het organisme een toestand van achteruitgang en verzwakking, die niet te vergelijken is met de stramheid van een werkelooze machine. Dit is roest of iets dergelijks, het gevolg van schadelijke inwerkingen van buiten. Voor het organisme daarentegen is het gemis dier schadelijke invloeden juist het nadeel. Al te groote beveiliging verzwakt. En evenzeer weet ieder, dat men elk arbeidsverlies niet willekeurig dekken kan door het toegevoerde voedsel. Wel zal er, bij goede functioneering, binnen zekere grenzen evenredigheid zijn tusschen den geleverden arbeid en het verbruikte voedsel, maar waar de functiën gestoord zijn, of waar te veel van het lichaam gevergd wordt, kan dat niet door veel voedsel worden gecompenseerd. Atrophieën door onbruik of door overmatig gebruik komen voor in het best gevoedde organisme. Een bewijs, dat de vitale economie niet een zoo eenvoudige is, als men het wel wil voorstellen, want dan zou er geen armoede ontstaan ondanks overmatigen voorraad. | |
[pagina 279]
| |
Het best wordt aan de eischen voldaan door een toevoer, die juist even de uitgaven dekt. Veelal wordt deze maat overschreden. Wordt onder deze omstandigheden een functie gestoord, dan is dit niet altijd reden om, zooals zoo vaak in de praktijk geschiedt, den voedseltoevoer maar in den blinde te vermeerderen. Het voedsel werkt dan niet meer tot dekking der uitgaven, maar als stimulus, en de overmaat moet tot schade van het organisme worden omgezet en verwijderd. Er is geen grooter gevaar in de geneeskundige praktijk dan de al te eenvoudige verklaringen. Men zal zeggen, dat de toeneming van de spier door mechanischen invloed op de voeding-toevoerende vaten een zelf-regulatie is, die in sommige werktuigen ook gevonden wordt. Maar hoe verklaart men de verzwakking van de oogzenuw, die den lichtprikkel mist? Of niet eens dàt, die welke de inspanning der attentie mist? Immers wordt bij strabismus de retina ongevoelig alleen door het gemis aan den prikkel der onbekende centrale actie die het bepalen der attentie is. Dit en meer andere feiten doen vermoeden, dat ook de zelf-regulatie der spier van meer samengestelden aard is dan een direct mechanische. Eindelijk heeft het organisme beschermings- en beveiligings-functiën. Men kan bijna zeggen, dat de geheele structuur gevormd is ter beveiliging van zijn samenhang. Het duidelijkst voorbeeld dezer functie is wel de huid in haar reactie tegen temperatuurs-wisseling. En ieder weet wederom, dat de reactie zelf, de werking der huid, een stimulus is voor het beveiligend vermogen, in dier voege, dat rust de functie verzwakt, door het ontbre- | |
[pagina 280]
| |
ken van de stimuleerende actie. De huid, langen tijd vrij gehouden van temperatuurs-wisseling, verliest aan geschiktheid tot functioneeren en verzwakt in haar werkzaamheid. Deze geheel speciale eigenaardigheid der levensfunctiën nu, alleen aan levensverschijnselen eigen, en niet door werktuigen na te bootsen, geeft aanleiding tot de practisch zoo uiterst gewichtige therapeutische begrippen van oefening en harding. Oefening is verbetering door den stimulus der actie, harding is hetzelfde idee, toegepast op de beveiligings-functiën, dus oefening van het weerstandsvermogen. Bij beide moet rekening gehouden worden met het verschijnsel eener grenswaarde, waarboven het directe nadeel terstond begint. En een der gewichtigste punten der hygiëne moest bestaan in het nauwkeurig leeren kennen dezer grenswaarden. Met dit alles bemoeit de geneeskunde zich tot nu toe veel te weinig. Omdat zij meent den inductieven weg te mogen volgen, en vergeet, dat zij voortdurend practisch werkzaam is op hoogten, waar alle inductie ons begeeft en hoofdzakelijk empirie en deductie helpen moet. Omdat zij een ongeoorloofde voorkeur geeft aan die takken aan haar practischen werkkring, die dichter zijn bij het exacte weten. Omdat ze, de zeer gewettigde materialistische theorieën en termino-logieën der exacte wetenschap op een geheel ongewettigde wijze in haar gebied willende navolgen, den mensch niet alleen beschouwt, maar ook behandelt als een werktuig of automaat. Omdat ze, het geoorloofde hypothetisch theoretiseeren der inductieve wetenschap op geheel ongepaste wijze uitbreidend in haar actieven werkkring, den gewichtigen | |
[pagina 281]
| |
term vitaliteit verwaarloost, en de alleen door dat begrip genoegzaam gedekte beginselen, hoewel algemeen bekend, daarom gestadig uit het oog verliest. In de handboeken over algemeene pathologie en therapie (bijv. dat van hoffmann) vindt men deze beginselen wel uiteengezet, maar de aandacht en de toepassing, die ze verdienen, vinden ze niet. En slechts een zeer onbeduidend deel der medische studiën wordt gewijd aan deze quaestiën, die toch practisch van het allerhoogste belang zijn, en van de geneeskunst in engeren zin de kern vormen. En als de faculteit zich wilde verwaardigen eens een critisch-wetenschappelijke studie te maken van die systemen van kwakzalvers en leeken, die het meeste opgang maken en soms door ongehoord succes haar prestige bedenkelijk ondermijnen, dan zou zij bijna altijd die factoren terug vinden, waarvan de verwaarloozing haar eigen grootste zwakheid uitmaakt. Namelijk oefening, harding en suggestie. Al die zoozeer geminachte systemen en zoogenoemde natuurgeneeswijzen leven feitelijk van het door de geneeskunde te vroeg overboord geworpen begrip vitaliteit, of gebruiken de door haar op oppervlakkige theoretische gronden niet genoeg getelde macht der psyche. Van deze fouten wil de psycho-therapie in den ruimsten zin de correctie zijn. De psycho-therapie wil dus de te veel afgeleide aandacht van de geneeskundigen richten op die belangrijke verschijnselen, die altijd onder het begrip vitaliteit werden verstaan. Het vermogen van het lichaam tot regeneratie, tot zelfbeveiliging. En dan op de rol, die de psyche hierbij speelt. | |
[pagina 282]
| |
Zij dringt aan op nauwkeuriger studie van den aard dier vitaliteit en dier psychische werking. Van de vragen: wat de grootte bepaalt dier vitaliteit, hoe zij in stand gehouden kan worden, wat haar opwekt, wat haar verslapt, wat als stimulans werkt, in hoever tijdelijke stimuleering grooter uitputting doet volgen, welke stimulus de normale en gewenschte is, wat de grenswaarden zijn, waarbij het voordeel overslaat in nadeel. En, aangenomen, dat psychische stimulus de normale heeten kan, hoe men dezen het best doet werken, hoever zijn werking gaan kan en hoe groot de dan immers zeer gewenschte mogelijkheid is, abnormale uitwendige, chemische, electrische of mechanische prikkels door de psychische te vervangen. Door het verwaarloozen der vitaliteit heeft het thans wel den schijn gekregen alsof de geneeskundigen geen ander doel stellen, dan hun patiënten zoo spoedig mogelijk in een toestand van welbevinden en schijnbaar welvaren te brengen, en alsof dit doel alle middelen heiligt. Er wordt maar voortdurend gestimuleerd en geroboreerd, zonder de minste scrupule omtrent den aard en de nawerking der prikkels. Er wordt ferrum, en arsenicum, en strychninum, en kalium jodatum, en tallooze andere stoffen ingegeven gedurende maanden en jaren, en het eenige, waar men naar kijkt, is een oogenblikkelijke verhooging van welbevinden. De deductieve empirie hierbij is het waarnemen van zulk een verhooging nu en dan, de inductieve theorie een beschouwing van de oogenblikkelijke chemische werking dier stoffen. Men heeft geen voldoende belangstelling, noch verzamelt gegevens om te weten, in hoever de vitaliteit, het blijvend weerstands- en regeneratie-ver- | |
[pagina 283]
| |
mogen door zijn therapeutiseeren wordt aangetast. Men blijft, afgaande op zijn mechanische theorie, de lijders in den blinde ‘versterkend voeden’, zonder na te gaan, of men niet eigenlijk stimuleert en indirect uitputting teweegbrengt. Men beveiligt de menschen op alle mogelijke wijzen, zonder zich er om te bekommeren of deze beveiliging werkelijk een blijvend voordeel voor het organisme is. Men tracht alle schadelijke invloeden te vermijden en te voorkomen, door angstige zorg voor het oogenblikkelijk welvaren, zonder zich af te vragen, of men niet hierbij zoowel aan het individu als aan het geheele ras een zijner levensvoorwaarden ontneemt. Er is hier een engheid van streven, die een zoo hoogstaande wetenschap niet past. Het is niet onmogelijk, dat men eenmaal met recht aan deze engheid een goed deel der degeneratie toeschrijft van het ras. De practische geneeskunde gehoorzaamt te veel het individu, waar zij het ras moest gehoorzamen. Zij volgt te veel een systeem van bijspijkeren en oplappen, naar de oogenblikkelijke verlangens van het individu, waar zij streng moest handelen volgens die beginselen en inzichten, die de uitgebreide studie van de levensverschijnselen en van de behoeften en nooden der geheele menschheid geeft. Er is nog altijd te veel van den barbier in den geneesheer. En zonder twijfel zal de practische toepassing der psycho-therapeutische beginselen de grootste belemmering nog ondervinden door het schijnbaar nietige, maar in werkelijkheid zoo eminent machtige bezwaar, dat de geneesheer zich verplicht voelt iets vóór te schrijven, bij elke consultatie of visite. | |
[pagina 284]
| |
Hoeveel hypnotica, narcotica, analgetica, calmantia worden gegeven, alleen op aandrang van den lijder, alleen uit kortzichtig medelijden, alleen met den toeleg, oogenblikkelijke verlichting te verschaffen, zonder eenige wetenschappelijke overtuiging, dat men hier werkelijk ook in het toekomstig belang van den zieke handelt. En toch moet elke medicus zonder twijfel den moed hebben zijn patiënten pijn en slapeloosheid te laten lijden, als hij de wetenschappelijke overtuiging heeft, dat het om bestwil is. Evengoed als de chirurg de operatievrees van den zieke niet laat influenceeren op zijn behandeling. Tal van lijders hebben wij geleerd hun kwellingen te verdragen, zonder telkens naar nieuwe palliatieven te grijpen. En het gevolg is menigmaal geweest, dat de te lang verwaarloosde en buiten spel gelaten eigen regeneratie-kracht van het lichaam zich deed gelden en het evenwicht zich vanzelf herstelde, wat door jarenlang therapeutiseeren feitelijk was tegengehouden. Op de overdreven neiging tot opereeren (vooral tot ovariotomie) bij chronische neurosen en tot gynaecologische behandeling bij bijna alle zenuwlijderessen behoeven wij niet nogmaals te wijzen. De reactie begint zich reeds duidelijk te openbaren, waartoe het begrip suggestie niet het minst heeft bijgedragen. Maar ook deze fouten berusten op hetzelfde wanbegrip, dat alle therapie moet aangrijpen van buiten uit. Zij zijn de noodzakelijke gevolgen van het te zeer uitwendige en palliatieve karakter onzer therapie. Waaraan de geneeskundige wetenschap thans het meest behoefte heeft is een grondige studie der vitaliteit, van het weerstands-, zelfbeveiligings- en regenera- | |
[pagina 285]
| |
tie-vermogen. En niet in het laboratorium alleen, maar door de critische beschouwing van groote feiten-collecties, op dezelfde wijze als de evolutie-leer is gevestigd. Maar nu reeds moet het voor ieder duidelijk zijn, van hoe groot gewicht het is dit vermogen in het oog te houden in onze cultuur-maatschappij. Zien wij niet, dat het grooter is, naarmate wij lager afdalen in de reeks der diersoorten. Dat het herstel van verwoeste weefsels en zelfs van complete en samengestelde organen (zooals de staart, de voet, het oog) nog in de rij der vertebraten voorkomt. En dat zich hierbij aansluit het feit, waarop ik reeds vroeger gewezen hebGa naar voetnoot1), dat bij natuurvolken het herstelvermogen grooter is, dan bij de meer beschaafden, dat bijv. buikwonden, die voor den Europeaan absoluut doodelijk zijn, bij negers zonder eenige bijzondere zorg gemakkelijk genezen. En moet het ons dan niet des te meer treffen, dat de geneeskunde, in plaats van deze dreigende verzwakking van een zoo kostbaar vermogen tegen te gaan, feitelijk niet anders deed dan dezen achteruitgang door zijn palliatief systeem bevorderen? Men kan niet anders verwachten dan dat deze correctie der psycho-therapeutische uitkomsten op de algemeene therapie slechts zeer langzaam en geleidelijk practischen invloed hebben zal. Slechts gaandeweg kan het overbodig en onverstandig medicamenteeren verdwijnen en kunnen de begrippen oefening, harding en | |
[pagina 286]
| |
suggestie ingang vinden. Evenals de venesectie en de vele simplicia en de lange recepten eerst langzaam obsoleet zijn geworden. Een stelselmatige toepassing der psycho-therapie is voorhands den gewonen huismedicus onmogelijk. Niet alleen is de macht der gewoonte niet op eenmaal te breken, maar het wantrouwen der patiënten, de schrik voor ‘hypnotisme’, het gemis aan ervaring en aplomb, de tijd, de moeite en de moreele moed, die het vereischt, zullen nog lang den gewonen medicus, die het principe streng zou willen volgen, onoverkomelijke moeilijkheden bereiden. Het heerschend wantrouwen is zoo groot, dat iedere ongunstige keer der ziekte bijna onvermijdelijk op rekening der ongewone behandeling wordt geschoven. In een particuliere praktijk kan men dit niet trotseeren. Wijzelf moeten ervan afzien patiënten met duidelijke initiaal-symptomen van waanzin te behandelen, want hoeveel kans er moge zijn, verlichting of vertraging der ziekte te bewerken, wij weten zeker, dat het uitbreken eener manie aan het ‘hypnotisme’ zal worden toegeschreven, en het vooroordeel omtrent de ‘vreeselijke gevaren,’ aan de suggestie verbonden, weer voor langen tijd voedsel zal geven. Voorloopig kan men alleen in hospitaal, sanatorium, kliniek of speciale praxis de psycho-therapie met succes rigoureus doorzetten. Daar kan men regelen stellen waaraan ieder, die geholpen wenscht te worden, zich vrijwillig onderwerpt, daar heeft men het entraineerende voorbeeld, den geruststellenden en suggestieven invloed der omgeving, waar vele anderen op dezelfde wijze geholpen worden. Daar kan men ook meer tijd en per- | |
[pagina 287]
| |
soonlijke moeite aan elken patiënt geven. In sommige gevallen zijn, zooals thans algemeen bekend is, als psychische hulpmiddelen afzondering, strenge leefregel of gestadig toezicht, onmisbaar voor succes, en ook deze kunnen alleen in sanatorium of speciale geneesinrichting voldoende worden toegepast. |
|