Studies. Tweede reeks
(1894)–Frederik van Eeden– Auteursrecht onbekend
[pagina 288]
| |
Vitalisme,
| |
[pagina 289]
| |
heeft onlangsGa naar voetnoot1) in een rede geconstateerd dat in deze eeuw de overgang heeft plaats gegrepen van het wijsgeerige tot het natuurwetenschappelijke tijdvak. Hij constateerde dat niet met leedwezen of met zorg. Integendeel met een bijna triomfantelijke voldoening. Gelukkig, dat hij er niet veel langer mee gewacht heeft. Want de essens van al de zooeven genoemde questies is inderdaad het naderende einde van een enkel natuur-wetenschappelijk tijdvak, en de komst van een nieuw, dat wel wederom natuur-filosofisch zal mogen heeten, of misschien nog een mooier naam verdienen kan. Ieder mag dit prijzen of beklagen naar zijn aard. Wie uwer het onderscheid voelt tusschen wijsheid en wetenschap behoeft geen naderen uitleg. Al naar hij het eene of het andere het hoogste stelt zal hij zich verheugen of bedroeven. Maar zeker zullen geen van beide dingen er onder lijden. Alleen de hegemonie, de alleenheerschappij zal ontvallen aan een macht die haar niet verdient. En dat dit onvermijdelijk is en ook aanstaande, bewijst het herleven van de bedoelde vraagstukken.
Onder vitalisme heeft men van oudsher verstaan de leer, die aan de levende stof een bizondere kracht, de levenskracht toekende. De aanhangers van die leer heeten de vitalisten. Voor de levenskracht zelve, vroeger met vele fantastische namen aangeduid, is de term vitaliteit wel het meest gebruikelijk. Ook vitale energie, vitale kracht, wordt als naam gebezigd. Dit is, meen ik, de algemeen aangenomen kortste | |
[pagina 290]
| |
omschrijving der termen. Hun nadere beteekenis zal ik gaandeweg bespreken. Het moet dunkt me, elkeen duidelijk zijn, dat men tot zulk een opvatting is gekomen. Het onderscheid tusschen levende en doode stof is groot in 't oog vallend. Een organisme vertoont bizonderheden, groei, assimilatie, voortplanting, die men nergens in de niet-georganiseerde natuur terug vindt. Men zou eerder zich verwonderen dat men ooit dit onderscheid heeft willen weg redeneeren. Maar men heeft niet alle onderscheid willen weg redeneeren, maar het essentiëele verschil. En de speciale kracht, zoo speciaal dat ze een eigen naam verdient, de levenskracht. Het is bekend hoe dit in zijn werk is gegaan. Men zag in 't levende lichaam dezelfde krachten werkzaam, die in de doode wereld heerschten. Men vond de mechanica terug in de structuur, de physica in de vocht-omloop, de chemie in de stofwisseling, de electriciteit in de actieve werking van spieren en zenuwen. Organische stoffen werden in 't laboratorium gemaakt. Toen dit voor 't eerst gebeurdeGa naar voetnoot1) was het als een beslissende nederlaag voor 't vitalisme. Maar ik moet er hierbij nadrukkelijk aan herinneren dat er sprake is van ‘organische’ en niet van ‘georganiseerde’ stof. Organische stoffen heeten alle stoffen die gediend hebben of gevormd zijn in een organisme Het essentiëele onderscheid tusschen levend en dood wordt door het bereiden van organische stof niet geraakt, want dit is ook doode, en geen levende stof. | |
[pagina 291]
| |
Het kon alleen een nederlaag heeten voor het vitalisme, als men dit te ver uitstrekte. De meening dat alles wat het leven aangaat, ook alleen door het leven kan tot stand gebracht worden, die meening ging er mede overhoop. Maar dat was de kern van het vitalisme niet. Het was slechts een onhoudbare uitbreiding er van. De tweede nederlaag was de ontdekking van den cellulaire bouw aller organismen door Schwann in 1839. Sinds men wist dat het leven celwerkzaamheid was, zegt Virchow, en dat men in de cel het levende wezen onmiddelijk zien kan en tot werkzaamheid dwingen, sinds dien tijd sprak niemand van levenskracht meer.Ga naar voetnoot1) Dit is inderdaad zoo geweest, bijna een halve eeuw lang. En toch is ook deze overwinning een schijnbare. De moeilijkheid is maar verplaatst. De cel blijkt al even raadselachtig als het organisme zelf. Het is geen doode eenheid die door gecompliceerde samenwerking een levende eenheid vormt. De cel is eenvoudig wéér een organisme. Het is een kolonie zooals Altman het uitdrukte. De stof waaruit de cel bestaat, beantwoordt volstrekt niet aan een stof van eenvoudig chemische samenstelling. De gelijkenis van het plasma met eiwit is schijn- | |
[pagina 292]
| |
baar. In het plasma komt eiwit voor, maar het is geen eiwit. Het is een levend wezen, met organisatie, met uiterst gecompliceerde structuur, en met de karakteristieke en onverklaarbare levenseigenschappen: actie, assimilatie en voortplanting. En eindelijk met functies die de aanduiding zijn van iets dat in de verte lijkt op wat wij de psyche noemen. De cel is een bezield wezen.Ga naar voetnoot1) Hoe komt het nu dat men zulk een groot gewicht hechtte aan overwinningen, die wat hun feitelijke waarde betreft, de zaak vrijwel hebben gelaten zooals ze was? Hoe komt het dat men, waar een enkel observeeren der feiten er geen recht toe geeft, toch reeds meent met de levenskracht afgedaan te hebben? Door een vooruitloopen op den gang der zaken. Door een theoretisch verlengen van den weg der natuurwetenschap in de tot nu toe gevolgde richting. Door een theorie gebouwd op een hypothese. En, laat ik het terstond zeggen, door gemis aan filosofie. Het is waarlijk geen gelukkige datum geweest in de ontwikkelingsgeschiedenis, toen de natuurwetenschap meende het nu voortaan zonder wijsbegeerte te kunnen stellen. En het zal geen eernaam zijn, als men terecht onze eeuw in te latere tijden zal kenmerken als de onwijsgeerige eeuw. Door de ziekte der onwijsgeerigheid zijn allen, tot zelfs de eminentsten der geleerden, aangetast. Bespiege- | |
[pagina 293]
| |
ling is in hun oog nutteloos gemijmer, wijsgeeren zijn vage praters. Prof. HuizingaGa naar voetnoot1) vergeleek de natuurwetenschap bij een groot gemeenschappelijk werk in een bergachtig land. En toen hij zich even in algemeene beschouwingen begaf, noemde hij dat een opstijging in een ballon captif om het werk te overzien. Met een zekere haast stelde hij voor de ballon nu maar weer gauw op te bergen en ijverig aan 't werk te gaan. Och, zouden wij die ballon niet nog een weinig laten staan? Mij dunkt dat het toch geen kwaad kan, nu en dan eens toe te zien, waaraan wij eigenlijk bezig zijn. Wie werkt graag zonder te weten wat hij doet en wat er gebeurt? En hoe zal zulk een werk slagen en vruchtbaar zijn als er geen voortdurend allesoverziend toezicht is, een eenheid van bestuur, dat ordent en leidt en regelt? Wat beteekent natuurwetenschap zonder wijsbegeerte? Hoe kennen wij het doel en het wezen van al dat arbeiden en zwoegen, zonder reflectie? Het is toch niet om materieel voordeel, om nuttigheid alleen, dat de wetenschap bestaat? Zoover zijn wij gelukkig nog niet gekomen. ‘Scientia est potentia’ roept Virchow verheugd uit. Maar wat bekommert den geleerden de ‘potentia’? Die is goed om den minderen man te overtuigen dat wij geen dood-eters zijn. Maar wie onder de geleerden zoekt het doel der wetenschap in macht of materieel voordeel? Neen, de wetenschap om de wetenschap, is de leuze. Maar wat geef ik om wetenschap die geen wijsheid | |
[pagina 294]
| |
brengt? Wat heb ik aan het verzamelen van bergen details, zonder het begrijpen? Waarom wetenschap, en wetenschap alleen? Sapientia verlang ik, geen potentia. En wat zal op deze vragen antwoorden, wat zal mij doen begrijpen waarom wetenschap gezocht moet worden, en wat zal Sapientia maken van Scientia, als het niet is de reflectie, het bespiegelend denken, de filosofie in uitgebreidsten zin, die alle verschijnselen in ons en buiten ons omvat?
Wat bracht de geleerden er toe, de vitaliteitsleer voor overwonnen te verklaren? Het principe der natuurwetenschap, gegrond op een noodwendige eigenschap van ons denken, is het herleiden van het onbekende tot het bekende, daarbij altijd stilzwijgend aannemend dat er verband is, tusschen alle waargenomen verschijnselen. Dit laatste komt neer op het aannemen van één éénheid in de natuur, en de natuurwetenschap noemt zich dan ook bij voorkeur monistisch. De empirische waarneming levert de feiten, de gegevens, - de abstracte gedachte brengt ze in verband. Hetzij door uit het bekende het onbekende inductief op te bouwen en aan de waarneming te toetsen, hetzij door een menigte feiten te verzamelen en daaruit algemeene regelen af te leiden. Het eerste is de veiligste, meest exacte methode. De meest mathematische methode. Toen men nu eenmaal de vruchtbaarheid en zekerheid van deze methode had ondervonden, toen men de samenhang der krachten had ontdekt, toen men de trillingsverschijnselen en de slingerbeweging terugvond | |
[pagina 295]
| |
in graviteit, geluid, warmte, licht, en zooals nu nog niet lang geleden is geblekenGa naar voetnoot1) ook in electriciteit, toen moest men wel noodwendig aannemen dat niets in 't heelal zich aan dat verband kon onttrekken, toen durfde men aannemen dat alles niet anders was dan één kracht in eindelooze complicatie. En het scheen logisch geen uitzondering te maken voor de levensverschijnselen. Dus, zoo redeneerde men, zal ook het levens-proces niet anders zijn dan een eenigzins fijnere complicatie van de krachten die wij overal waarnemen, dus zijn de krachten die in 't organisme werken dezelfde als die daar buiten, dus worden de levensverschijnselen bepaald door chemische, physische, en electrische verschijnselen, dus bestaan levende organismen uit bekende stoffen die door de bizondere rangschikking hunner moleculen het levensproces teweeg brengen volgens de eigenschappen dier moleculen zooals wij die aan de doode materie kunnen vaststellen en bepalen. Deze laatste redeneering nu is geen gewettigde inductie, maar een voorbarige synthese, en vol van de grofste filosofische fouten. De begripsverwarring is zóó groot, dat gij mij moet toestaan een eindweegs met onze reflectie terug te gaan. Om den draad te vinden is echter niet anders noodig dan het gewone menschen verstand, en eenige overwegingen die niemand ontkennen kan. Het eenige waarvan wij het bestaan volstrekt zeker en onmiddelijk weten, dat zijn onze eigen gewaarwordingen. Dus onze zielsaandoeningen, pijn, hardheid, | |
[pagina 296]
| |
roodheid, zoetheid, klank, dat zijn volstrekte zekerheden. De rest is hypothese met meerder of minderen graad van zekerheid. Een appel is voor ons hard, rood, zuur. Maar die appel is dat niet zoozeer door zijn eigen structuur, als door de structuur van onze zintuigen. Volgens de leer der specifieke energiën brengt elk zintuig alleen op zijn eigen bepaalde wijze de indrukken van buiten over. Volgens de leer der evolutie hebben onze zintuigen zich ontwikkeld in dier voege als het nuttigst was voor onze veiligheid en ons voortbestaan.Ga naar voetnoot1) De wijze waarop wij de dingen waarnemen is dus één uit oneindig veel mogelijke wijzen. De appel is dus niet hard en rood en zuur. Dat is maar spraak gebruik. Wij nemen haar zoo waar. Hadden wij anders geconstrueerde zintuigen wij zouden haar anders waarnemen. Geen besef is zoo nuttig om steeds te herdenken. Het is geen nieuws, het is eeuwen oud. Wij zien van de dingen een schijn, en dat die schijn zoo is en niet anders wordt bepaald door ons zelven, door onze eigen structuur. Een electrische stroom is licht voor 't oog, pijn voor de huid, geluid voor 't oor, smaak voor de tong - en 't is toch eenzelfde ding, waarvan het wezen onwaarneembaar is. Onwaarneembaar. Iets buiten ons kunnen wij niet waarnemen. Alleen het beeld er van in ons. Wij zijn zelf gedachte, en kunnen alleen gedachte waarnemen. | |
[pagina 297]
| |
Dus moeten de dingen buiten ons eerst tot gedachte in ons geworden zijn, eer wij ze kennen. Dat er iets buiten ons is, is hypothese. Maar een hypothese, zoo vast, dat niemand thans nog gek genoeg is er aan te twijfelen, hoewel dat inderdaad is voorgekomen.Ga naar voetnoot1) Kracht is een hypothese. Wij nemen nooit kracht waar. Alleen beweging, d.i. van voorwerpen, nemen wij waar en onderstellen dat die beweging een oorzaak heeft en die oorzaak noemen wij kracht, of energie. Verscheidenheid van krachten nemen wij niet waar, wel verscheidenheid van beweging. Echter gelooven wij door intuitieve overtuiging en ervaring tevens, dat alle beweging is terug te brengen tot één eenheid, dus tot één kracht. Ons spreken van verschillende krachten, van zwaartekracht, magneet-kracht, moleculaire-kracht, levens-kracht, is dus een spraakgebruik, waarmede wij aanduiden bepaalde groepeeringen van bewegingsverschijnselen. Alles wat wij waarnemen trachten wij terug te brengen tot bewegingsverschijnselen, omdat dit de eenvoudigste waarnemingen zijn. Stof is reeds een veel ingewikkelder begrip. Ook stof is geen waarneming, maar de hypothetische oorzaak van een bepaalde groep waarnemingen: ondoordringbaarheid, weegbaarheid, of zwaarte en weerstand. Waar die verschijnselen, die in laatste instantie ook weer bewegingsverschijnselen zijn, samengaan, daar spreken we van stof. Maar ze gaan niet altijd samen. Licht, stralende warmte, electriciteit zijn geen stoffelijke verschijnselen, maar enkel bewegingsverschijnselen. | |
[pagina 298]
| |
Als hulpmiddel tot het bepalen der mathematische verhoudingen voert men het begrip licht-aether in. De licht-aether zou zijn een al of niet continuë stof, die geen weegbaarheid en geen wrijving vertoont.Ga naar voetnoot1) Dit nu is volgens de definitie van stof een absurditeit. Een term dus gelijkstaande met √ - 1 in de mathesis, gebruikt ter wille der berekening. Wat de Engelschen noemen een werk-hypothese. Bovendien moet men aannemen dat beweging kan overgaan zonder stof. Want volgens onze voorstelling van de atomistische structuur der lichamen kunnen de atomen elkaar niet aanraken, maar werken zij op elkander op afstanden ontzachlijk groot in vergelijk met hun eigen dimensie.
Maar, zal men zeggen, dit kan men zich niet voorstellen, een beweging zonder stof die beweegt. Wel, ik zeg niet dat men het zich kan voorstellen. Maar zou dat bewijzen dat het niet waar is? En men moet het zich wel denken. Men kan zich alleen voorstellen wat men waargenomen heeft. Men kan zich geen ruimte voorstellen maar alleen iets dat leeg is. Men kan zich ook geen stof voorstellen maar alleen dingen die zwaar en dicht zijn. Licht kunnen wij ons alleen voorstellen als iets dat licht geeft. Nu wij er achter zijn gekomen dat het trillings-bewegingen zijn, gaan wij ons licht voorstellen als kleine stofjes, balletjes die heen en weer gaan. Maar wij weten zeker dat deze voorstelling niet aan het wezen beantwoordt van licht. | |
[pagina 299]
| |
Wij moeten ons eens voor al wennen aan het denkbeeld dat er dingen zijn die wij accepteeren zonder ze ons te kunnen voorstellen. Voorstelling is een hulpmiddel voor het denken. Voorstelling is het afbeelden door middel van waargenomen dingen datgene wat wij nog niet konden waarnemen. Een lijn door een streep, ruimte door een leeg ding, beweging door een bewegend ding, stof door een menigte kleine dingetjes bij elkaar, continue stof door iets als waterGa naar voetnoot1). Maar in onze voorstelling zijn wij gebonden aan onze zintuigelijke waarneming. En wij weten dat die beperkt is door onze structuur. En wij weten dus dat het wezen der dingen nooit geheel kan beantwoorden aan onze voorstelling er van.
En wat doet nu de natuur-wetenschap? Zij tracht ons te geven een samenhangende voorstelling van de natuur. Dat wil zeggen, van de dingen buiten ons, van de oorzaak, let wel, de vooronderstelde oorzaak onzer gewaarwordingen. Ik meen dat deze definitie beantwoordt aan de algemeene opvatting. Zij geeft dus niet de wijsheid zelve, maar een hulpmiddel er toe. Er is dus als eerste, alleen-stellig, gegeven onze ziel en haar gewaarwordingen. Dan als veronderstelde oorzaak aller gewaarwording, een wereld buiten de | |
[pagina 300]
| |
ziel. Eindelijk, de natuurwetenschap, dat is een door vele menschen gezamenlijk geconstrueerd en door elk afzonderlijk gedragen gedachte-beeld van die wereld buiten ons. Dat beeld is een voorstelling, een conceptie, een schema, afgeleid uit gewaarwording en opgebouwd uit gewaarwording, want andere gegevens hebben wij niet. Het wordt gemaakt en bijeengehouden door onze denkwetten, die wij voor absoluut juist erkennen. En dat schema representeert voor ons dingen, waarvan wij zeker weten dat de eigenlijke aard geheel anders, en door de beperktheid onzer zintuigelijke waarneming ook onvoorstelbaar is.
Ik geloof dat ik niet dieper behoef te gaan, om reeds een geheel ander licht te werpen op de questies die ik in den aanvang besprak. Het is niets oorspronkelijks of bizonders wat ik heb gezegd. De filosofisch ontwikkelden onder u zullen opmerken dat ik slechts herhaal, wat in hoofdzaak door alle wijsgeeren is geleerd, van de oud-Indische af, tot Kant en Schopenhauer toe. Ja het kon wel het aanvangspunt aller filosofie heeten.
De Indiërs leerden dat Brahma is dat wat is, alleen kenbaar in ons zelf, en de wereld der verschijnselen een waan, het gevolg van onze onwetendheid.Ga naar voetnoot1) Plato vergeleek in zijn beroemd beeld van de grot de verschijnselen bij schaduwen van dingen waar wij met den rug naar toe zitten.Ga naar voetnoot2) Spinoza noemt God dat wat is, en van welks oneindig veel uitings- | |
[pagina 301]
| |
wijzen wij alleen denking en uitgebreidheid kennen.Ga naar voetnoot1) Kant's ‘Ding an sich,’ Spencer's ‘Unknowable’ vertegenwoordigen eveneens het begrip eener realiteit buiten ons, waarvan wij alleen de gebrekkige afspiegeling op ons zelf, op onze eigen realiteit gewaarworden. Ook Taine's expressie voor zintuigelijke waarneming: ‘hallucination véridique’ toont een gelijksoortig, hoewel een minder scherp en helder inzicht.Ga naar voetnoot2) Nu is het niet noodig deze reflecties ver uit te spinnen. Het is alleen noodig ze geheel en diep in ons op te nemen, zoodat we ze nooit vergeten bij alles wat wij verder denken of waarnemen. Wij moeten ze vereenzelvigen met ons geheele denken, nimmer er van afdwalen. Tot deze dingen te komen is zoo moeilijk niet, maar ze vast te houden door alle gedachten heen, dat is het moeilijke. Dat getuigt onze onwijsgeerige eeuw.Ga naar voetnoot3)
Denk eens even dat er sensatie gemaakt is, sensatie in de geheele beschaafde wereld door een gezegde als dit: ‘ohne fosfor kein gedanken.’ Toets dit gezegde eens aan de zooeven uiteengezette | |
[pagina 302]
| |
reflecties. Het wordt een en al verwarring en ongerijmdheid. Veel duidelijker en juister ware het te zeggen: ohne gedanken kein fosfor. Wat is fosforus? Een roode of witte, weeke, brandbare stof. Maar wat is roodheid? een gedachte, wat is weekheid? een gedachte, wat is brandbaarheid? een abstracte gedachte, afgeleid uit waarnemingen van licht en warmte, wat is stof? een vooronderstelde, dus een gedachte oorzaak van gedachten, datgene wat oorzaak moet zijn van bepaalde groepeeringen van beweging, waargenomen als zwaarte en soliditeit. Wat is dus fosforus? een voorstelling, gecomponeerd uit gedachten. Of zoo men wil: gevoelens, omdat men onder gedachten meestal abstracte gedachten verstaat. Ik wil gaarne aannemen dat er iets is dat geen gedachte, geen voorstelling is, iets buiten ons dat de oorzaak is van ons fosforus-idee, maar dat is geen fosforus, zooals wij die kennen en bedoelen. Dat is niet rood of wit, of week of brandbaar. Dat is iets heel anders, onwaarneembaar, onvoorstelbaar. Wat wij fosforus noemen, dat bestaat alleen door ons, door onze gevoelens en gedachten. Ohne gedanken kein fosfor.
Wat is de hoofdoorzaak van deze verwarring? Het is het verwisselen van onze voorstelling der dingen met de realiteit. De natuurwetenschap heeft een voorstelling gemaakt van de dingen. Zij stelt zich bijvoorbeeld de stof voor als een samenstel van kleine bewegende dingetjes, atomen. Die voorstelling is geheel en al een gedachtebeeld. Maar zij is daar zoo in, dat ze vergeet hoe ze er aan gekomen is. En nu spreekt ze er van als ware | |
[pagina 303]
| |
dat de realiteit. De echte, eenige realiteit, dat wat bestaat in 't heelal, dat waarvan wij een deel zijn. Maar gij hebt maar even na te denken om in te zien dat wij nooit een deel kunnen zijn van onze eigen voorstelling. Integendeel de voorstelling is een deel van ons. De voorstelling is een gedachte-beeld, iets geheel psychisch. Wij vermoeden alleen dat een realiteit, buiten ons, er de oorzaak van is. De realiteit die wij alleen direct en stellig kennen, dat zijn wijzelf en onze eigen gevoelens. Alles, alles is gevoelen en gedachte Alles waarover wij spreken en redeneeren, wat wij feiten noemen. Niemand kan een feit noemen dat op iets anders neerkomt dan gevoel en gedachte.
En zie nu eens in 't licht dier reflectie de volgende uitspraak van Huxley, een waardig pendant van de zooeven genoemde van Moleschott. ‘Thought is a function of matter’ zeide Huxley,Ga naar voetnoot1) gedachte een functie van stof. Er is geen beginnen aan van louter verwarring. Gedachte zou dus zijn een functie van een hypothetische voorstelling, de werkzaamheid van een gedachtebeeld. Ons geheel zou dus zijn de werkzaamheid van een deel van ons. De gedachte zou ontstaan door een stuk van de gedachte. Is het niet om draaierig van te worden?
Hoe wonderlijk gaan er nu niet uitzien de disputen over de ziel, over het bewustzijn, over de mogelijkheid om het bewustzijn natuurwetenschappelijk te verklaren. Men twijfelt er nota bene aan of wij een ziel hebben. | |
[pagina 304]
| |
Nu is er maar één twijfel mogelijk, hoewel niet verstandig, namelijk deze: of wij nog iets anders hebben dan een ziel. Ons lichaam bestaat uit gevoelens. Gevoelens van kleur, warmte, weerstand, dat zijn de feiten. Alles zielsdingen. Dat wij ook iets zijn, dat niet de ziel is, is hypothese en laat eenigen twijfel toe.
Sensatie heeft het verwekt, ja wat curieuzer is, ergernis zelfs, toen een Duitsch geleerde, du Bois-Reymond, om een eind te maken aan de disputen, vaststelde dat het bewustzijn toch iets onverklaarbaars was en onverklaarbaar moest blijven.Ga naar voetnoot1) De questie van de ziel wilde hij daarmee voor goed ecarteeren. Laat dat bewustzijn nu maar rusten, zei hij, dat is een lastige zaak, laten we ons er bij neerleggen dat het onbegrijpelijk is. En gehoorzaam hebben de geleerden er zich bij neergelegd. Zij stellen er zich nu mede tevreden de mensch ‘een automaat’ te noemen, ‘die bovendien bewustzijn bezit.’ Zoo drukte Prof. Winkler het uit in zijn intree-rede.
De uitspraak van du Bois-Reymond en haar effect is een wijsgeerig 19e eeuwsch curiosum waarover het nageslacht zich wel vroolijk zal maken. Het is, om zoo te zeggen, een comble. Verontrust door een vaag besef dat de natuurwetenschap toch eigenlijk wat te ver ging, besloot du Bois-Reymond een grens te stellen. Hij nam een mes en sneed het begrijpelijke af van het onbegrijpelijke. En | |
[pagina 305]
| |
toen gooide hij het het eenige wat wij zeker weten weg als het eenige wat wij nooit zullen begrijpen. En het eeuwig onkenbare noemde hij het eenige begrijpelijke. En toen kwam nog Haeckel de kroon hierop zetten door hem te verwijten dat hij niet alles begrijpelijk had genoemd.
Het is volstrekt mijn bedoeling niet de achting te verkleinen voor de groote, geniale onderzoekers van onzen tijd. Hun werk is er niet minder bewonderenswaardig om. Elke tijd leeft in misverstanden, waaraan soms de grootsten zich niet onttrekken. Later verbaast men zich, zooals een 19e eeuwsch burgerscholier zich verbaast over de gebrekkige natuurconceptie der Grieksche wijzen. Maar dit geeft hem geen meerderheid.
Dit drijven der geleerden om alles op hun wijze te verklaren, deze weerzin om iets onbegrijpelijks aan te nemen, en de misvatting: dat onbegrijpelijke juist in 't bewustzijn te zoeken, heeft een zeer natuurlijke reden. Zij leven in hun wetenschap, in deze gemeenschappelijk gemaakte voorstelling der dingen. Zij verheugen zich over de steeds toenemende samenhang en uitbreiding er van. Zij kennen geen ander doel dan dit systeem te volmaken en te voltooien. Dit is hun leven en hun plicht. Wat is natuurlijker dan dat zij vergeten dat zij aan een voorstelling werken in plaats van de werkelijkheid zelve onder handen te hebben? Hun streven is monistisch, zeggen zij. Eenheid zoeken ze in hun systeem, de meest volstrekte eenheid, Alles moet daarvoor wijken. Het aannemen van iets onbegrijpelijks, iets wat buiten | |
[pagina 306]
| |
hun voorstelling moet blijven, schendt hun hoofdbeginsel, is in strijd met hun geheele streven. Hun systeem zou dan onvoltooid onvolledig moeten blijven.
Toch is dit een misverstand. Monistisch zijn wij allen, of wij willen of niet. Wij gelooven in één waarheid, één verband van alles. Maar dit is de dwaling, dat die eenheid compleet zou kunnen zijn in een door ons zelven gemaakte voorstelling, in een deel van ons. Dit is eerst het rechte onhoudbare dualisme. Het neemt aan een ikheid, een waarnemend zelf, en bovendien een beeld van de dingen, door datzelf gevormd en toch geheel compleet in zich.
Het moet u duidelijk zijn dat er verschil is tusschen het beeld of de afspiegeling van een ding, en het ding zelf. Als gij voor een spiegel staat, dan is dat wat gij daar ziet iets anders dan uw eigen gezicht. Het lijkt er precies op, maar niettemin is er verschil. En wel dit voornaamste verschil, dat gij zelf, uw ikheid, datgene in u wat waarneemt, hier is, en niet in uw spiegelbeeld. Als wij nu vormen een natuurwetenschappelijke voorstelling van ons zelf, van ons lichaam, met zijn ingewikkelde structuur, zijn hersencellen en zenuwbanen, dan is dat eveneens een beeld. Het is iets wat wij indirect waarnemen door bemiddeling van den spiegel. En het verschil is en blijft dat onze ikheid, het waarnemende zelf, wel is in de realiteit maar niet in het beeld. De natuurwetenschappelijke voorstelling van een levend mensch kan dus onmogelijk compleet zijn. Onze ikheid kunnen wij er niet inbrengen. Dit verschil moet blijven. Kan het deel identiek zijn met het geheel? Welnu, de | |
[pagina 307]
| |
voorstelling is een deel van ons en wij zelf zijn dus altijd iets meer en iets anders. In voorstelling is de mensch een automaat. Maar dit automatisme is een schijn, het gevolg daarvan dat het een beeld is en geen realiteit. Wijzelf, zooals wij ons direct, stellig en onmiddelijk waarnemen zijn geen automaten. Nu kunnen wij veel leeren uit al datgene wat wij indirect waarnemen door seceermes en microscoop. Maar dit verschil, dat het een beeld is en geen wezen, mag nooit worden vergeten, nooit mogen wij conclusies maken die dit verschil betreffen, nooit concludeeren tot eigenschappen van onze ikheid, die toch nooit uit het beeld zijn op te maken. Nooit verwachten dat alles wat wij direct, door eigen gevoel waarnemen ook indirect, langs den omweg onzer zintuigen waar te nemen zal zijn. Dit beteekent niet dat onze ikheid of onze ziel onverklaarbaar zou zijn. Integendeel. Verklaren is niet een terugbrengen tot indirect waarneembare dingen, maar tot direct waarneembare dingen. Wij hebben de dingen te verklaren uit de ziel en niet de ziel uit de dingen. Want de ziel is het eenige bekende en wat niet onze ziel is, daar weten wij niets direct van af, dat kennen wij niet. Verklaren, in samenhang en harmonie brengen, gebeurt uitsluitend in ons.
Heeft het nu eenig redelijke beteekenis den mensch een automaat te noemen ‘bovendien’ bewustzijn bezittend? Alsof dat bewustzijn ergens aan ons zit geplakt? Alles is bewustzijn. Niet overdrachtelijk, maar positief gesproken is alles bewustzijn wat wij kennen. Of laat mij liever zeggen: bewust, want bewustzijn is een eigenschap, geen ding. Dat er nog iets anders is, | |
[pagina 308]
| |
onderstellen wij, zonder het ooit te kunnen weten. Men moet deze expressie even als de twee vorigen precies omkeeren om iets redelijks te krijgen. De mensch is bewustzijn en bezit bovendien een voorstelling van iets anders. En dat er dingen zijn die ons, in voorstelling, onbewust schijnen, bewijst niet dat er werkelijk onbewuste dingen zijn. In de natuurwetenschappelijke voorstelling van een levend mensch vinden wij óók geen bewustzijn. Als we het niet wisten door directe waarneming zouden we er niets van bespeuren. Wat beteekent eigenlijk iets onbewusts? Als men er goed over nadenkt is het een leeg woord. Met bewustzijn bedoelen wij zelf-waarneming. Een ding dat waarneemt en een ding dat waargenomen wordt. Maar dat zijn de eenige dingen die wij kennen. Absoluut de eenige. Van andere dingen hebben wij geen besef, noch begrip, noch zelfs reden om hun bestaan te onderstellen. Want van de dingen buiten ons zien wij slechts het beeld, de spiegeling in ons bewustzijn, en hun eigen zelfwaarneming moet ons dus toch noodwendig verborgen blijven. Alle doode dingen om ons zijn complicaties van bewegingen. Wat weten wij, ja wat kunnen wij in de verste verte onderstellen omtrent de zelfwaarneming der krachten die wij als oorzaken dier bewegingen aannemen?Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 309]
| |
Behoef ik u na het gezegde nog uitvoerig de dwaasheid te demonstreeren van de pogingen om het leven te ‘verklaren’ uit functiën van de doode stof? Weet gij waaraan het mij doet denken? Aan iemand die zijn eigen naam vergeten is en nu voor den spiegel gaat staan om te kijken hoe hij heet. Wat bedoelen de geleerden als zij spreken van de doode stof, de materie? Bedoelen zij onze voorstelling van de dingen? maar hoe kan men de ziel verklaren uit een voorstelling van de ziel, door de ziel een deel? zelf gemaakt? Kan men het geheel verklaren uit Of bedoelen zij niet een voorstelling, waar de realiteit, het echte werkelijke Zijn der dingen buiten ons, die dus niet zijn onze ziel, maar de oorzaken der zielsaandoeningen? Maar dan vraag ik u, in naam van alle gezond verstand, hoe zal men het meest bekende verklaren door het meest onkenbare? Is dit niet de wereld en alle rede op den kop stellen?
Ik gebruik hier de termen ziel, bewustzijn en leven beurtelings. Niet omdat deze woorden dezelfde begrippen uitdrukken. Maar deze begrippen hebben dit gemeen, dat wij ze hoofdzakelijk toepassen op onszelf in tegenstelling met de wereld buiten ons, het niet-ik. Door analogie komen wij er toe deze begrippen toe te passen op andere dingen buiten ons. Wij zien andere wezens doen als wij en concludeeren dat ook daar iets is wat overeenkomt met onze zelfwaarneming en ons leven. En als wij onze wetenschappelijke voorstelling ook uit- | |
[pagina 310]
| |
breiden over die wezens en die dingen, dan zijn wij genoodzaakt de termen leven, bewustzijn, ziel of psyche, in te voeren. Voor ons zelven hebben die termen geen definitie noodig. Wij zijn leven, wij zijn ziel, wij zijn bewust. Maar in het natuurwetenschappelijk systeem, geheel opgebouwd uit zintuigelijke gewaarwording, hebben wij een definitie noodig, berustend op zintuigelijke waarneming. Dit is zeer moeielijk. De termen zijn niet zeer zuiver, en de dingen die ze representeeren kunnen nooit geheel zintuigelijke waarneming zijn. Niettemin is de invoering van de term ‘psyche’, en ‘psychisch’, practisch onvermijdelijk in de physiologie en biologie. Wij spreken daarvan zoodra de verschijnselen wijzen op iets dat overeenkomt met de zelfwaarneming zooals wij die in ons direct constateeren. De psyche is het alleen direct, niet zintuigelijk waarneembare. Dit woord dekt dus een lacune. Niet een volstrekt onbekende, integendeel iets op andere wijze beter bekends. Maar een wetenschappelijk onbekende, een lacune in de reeks van zintuigelijke waarnemingen die het systeem der wetenschap vormen. De term leven omvat een ruimer begrip. Hier is zintuigelijke waarneming niet geheel uitgesloten, en wel de waarneming van: actie, groei, assimilatie, voortplanting. Deze passen in het systeem, en waar wij deze ontmoeten spreken wij van levende materie. Maar ik noemde zooeven de cel niet alleen een levend maar ook een bezield wezen. En werkelijk schijnt dit oude spraakgebruik dat levend gelijk stelde met bezield gerechtvaardigd te zullen worden. | |
[pagina 311]
| |
Dat wil zeggen, dat wij niet alleen in hoogere en samengestelde organismen, maar ook in de meer eenvoudige, tot in de amoebe en in de cel aanduidingen vinden, door analogie van iets psychisch in een primitieven vorm. Een activiteit die wijst op keuze of zooals Luciani een Italiaansch bioloog het onlangs uitdrukte op iets subjectiefs.Ga naar voetnoot1) Dat was reeds te verwachten. Het ligt voor de hand en strookt met onze inzichten dat een zoo gewichtig kenteeken als de psyche, het leven niet enkel in zijn hoogste vormen zou vergezellen. De eigenschappen der meest saamgestelde organismen worden gevormd door de eigenschappen van tallooze kleine componenten. De levenskracht der primitieve of componeerende organismen vormt door samenwerking de levenskracht der hoogere organismen. Door de groei, de assimilatie, de voortplanting der cellen ontstaat de groei, de assimilatie, de voortplanting der dieren en menschen. Waarom zou de psyche zich aan dien regel onttrekken, en alleen dáár beginnen waar zeer veel cellen zeer gecompliceerd samenwerken. Veel waarschijnlijker is het dat het leven overal samengaat met de drie genoemde eigenschappen, en met datgene wat wij een psyche noemen, in meer of mindere primitieven vorm. En waar wij van een psyche spreken daar duiden wij ook aan de noodwendige lacune in onze voorstelling daar begint het zintuigelijk onwaarneembare, het alleen direct waarneembare. | |
[pagina 312]
| |
Laat toch niemand iets vreemds, iets pijnlijks, iets vernederends vinden in dit onvermijdelijke weten dat onze voorstelling der dingen een lacune moet hebben. De voorstelling is niet het weten zelf, maar een hulpmiddel tot weten. Een gevoel is grooter zekerheid dan een voorstelling. Wij hebben beter dan voorstelling. Voorstelling is beeld en wij hebben wezen. Wie begrijpt niet dat beeld geen wezen kan zijn? Wie zal dat vernederend vinden? Hoe wij ons ook wenden of keeren, wij kunnen het niet-ik niet direct waarnemen en het ik niet indirect beelden. Kan een spiegel zichzelf terugkaatsen? Daar waar de spiegel zelf begint, daar moet immers een lacune zijn in het beeld dat hij terugkaatst? De overweging is zoo klaar en zoo onvermijdelijk. Het is met deze zaak als met het perpetuum mobile. Zoolang men verzuimt een eenvoudige reflectie te maken zal men zich aftobben door een schijn aan een onbereikbare illuzie, een in-zich-zelf onmogelijk ding. Men versta mij wel, ik bedoel niet dat het dwaasheid zou zijn verder naar den aard der levensverschijnselen te zoeken. Integendeel, dat zoeken wordt juist belemmerd door de dwaasheid om onze voorstelling der dingen, compleet te willen maken. Ik zal u dat toelichten. De meening dat men het systeem kan afronden brengt ook de neiging te weeg om voortdurend afgeronde systemen te maken. En dit is de grootste belemmering voor toenemende wijsheid. Door te vergeten dat een compleet natuurwetenschappelijk systeem een ongerijmdheid is, gebruikt men elke | |
[pagina 313]
| |
nieuwe ontdekking om met behulp van eenige oppervlakkige speculaties een quasi-afgerond systeem te maken. Dit is niet alleen onwijsgeerig, maar ook onwetenschappelijk. Want komt er nu een nieuw feit dat niet in 't systeem past, dan gaat men dat a priori afwijzen en ontkennen, dus niet onderzoeken. Is het u duidelijk dat dit juist de manier is om niet verder te komen? Dit is geen denkbeeldig gevaar, het is aan de orde van den dag. Ik zal u de bewijzen noemen. Het verwerpen van de term levenskracht is niet anders dan een gevolg van die neiging tot systeem-afronding, het perpetuum mobile der natuur onderzoekers. Men had bewegende moleculen. Men had ze wel niet gezien, maar zich voorgesteld, en een heeleboel waarnemingen, hoe langer hoe meer, kwamen uit met die voorstelling. Nu zou men ‘alles wat is, verklaren uit bewegende moleculen.’ Dat was monisme. Geen woord van zulk een phrase, is niet ongerijmd, absurd. Bewegende moleculen, dat zijn al twee dingen, beweging en moleculen. Er zouden ook stille moleculen kunnen zijn. Moleculen, dus kleine stofjes, dus stof, een voorstelling gevormd door bewegingsverschijnselen. Het Al is dus een bewegende voorstelling, gevormd uit bewegingsverschijnselen. Het wordt al duidelijker. Een voorstelling sluit in: iets dat voorstelt en iets dat voorgesteld wordt. Twee nieuwe dingen er bij, dat is al vier. Die voorstelling zal verklaren, wat is. Aan wie verklaren? Aan ons ik? Alweer iets waarvan nog geen sprake | |
[pagina 314]
| |
was. Verklaren, is het onbekende terugbrengen tot het bekende. Dus wat is, is onbekend en zal door een voorstelling worden teruggebracht tot iets bekends. Dus er was al iets bekends eer de verklaring begon. Wat dan? En aan wie was dat bekend? En is dat bekende dan iets dat niet is? Ik ben den tel kwijt, maar het waren al zes of zeven dingen. Dat noemen ze monisme.
Als men spreekt van zwaartekracht, magneetkracht, electriciteit, affiniteit, bedoelt men dan dat er werkelijk even zoo veel geheel afzonderlijke dingen bestaan? Toch zeker niet. Kracht is de naam die wij geven aan iets geheel onbegrijpelijks dat wij gelooven te bestaan, gelooven te zijn de oorzaak van beweging. Een onbewijsbare overtuiging, onafscheidelijk van ons denken, gesteund door onze waarneming, brengt er ons toe één oorzaak aller dingen aan te nemen. Als wij dus van krachten spreken is dat een spraakgebruik, waarmee wij aanduiden een groepeering of samenhang van bewegingsverschijnselen. Meer kunnen wij niet bedoelen met dat woord. Bij de studie der werking op elkaar van verwijderde lichamen spreken we van graviteit, in andere bizondere omstandigheden van magneetkracht, bij nadere contactwerking van affiniteit, bij andere combinatie weer van electriciteit. En welke combinatie nu is zoo in 't oogvallend en zoo stabiel als die der levensverschijnselen met hun groei, assimilatie en procreatie? Waarom moet dan die eenvoudige, duidelijke, praktisch makkelijke naam levenskracht afgeschaft? | |
[pagina 315]
| |
Het zit 'm niet in die levenskracht, mijne hoorders, het zit 'm in die lacune door het woord psyche gedekt, het zit 'm in 't hiaat in hun systeem dat zij vreezen en zoeken te maskeeren. Daarom moest die naam maar liever weg. Bij een vorige rede, op 't congres te Londen, heb ik de levenskracht aangeduid als die groep van verschijnselen die alleen eigen blijken te zijn aan alle levende materie, en tot de overige krachten zullen staan ongeveer zooals de electriciteit staat tot de graviteit. Dus geheel fenomenale, zintuigelijk waarneembare verschijnselen en een passend en noodwendig voorwerp van natuurwetenschappelijk onderzoek. Ik wees er toen tevens op dat men de questie van de levenskracht niet verwarren moest met de questie van geest en stof, aangezien alle verschijnselen die ik bedoelde, behoorden tot de fenomenale wereld, tot de zoogenoemd stoffelijke of beter gezegd zintuigelijke verschijnselen waarmede de natuurwetenschap zich uitsluitend bemoeit. Dat er grond is voor zulk een onderscheiding, bewijst wel hetgeen prof. Hugo de Vries, die anti-vitalist is, zegt over de uitkomst aller physiologische onderzoekingen. Hij zegt:... ‘das Hauptergebniss aller dieser Studien ist, das im lebendigen Körper Vorgänge zweierlei Art statt finden. Einmal solche, welche von der lebendigen Substanz trennbar sind, also auch künstlich nachgeahmtGa naar voetnoot1) oder sogar genau wiederholt werden | |
[pagina 316]
| |
können. Dann aber solche, welche von jenem Substrate untrennbar sind, welche in den Lebensprozessen dieses Substrates selbst ihr Wesen finden.’Ga naar voetnoot1) Als wij hier nu nog bijvoegen dat Preyer bij de twee algemeene principes van 't behoud van kracht, en van 't behoud der stof, als afzonderlijk principe heeft willen toevoegen het behoud van 't leven, dat zich in onafgebroken continuïteit blijkt voort te zetten. Op welken redelijken grond zal men dan deze zoo bizondere verschijnselen een bizonderen naam onthouden?
Aan den naam nu is wel niet veel gelegen. Men kan ook wel buiten den naam zwaartekracht. Maar de tegenzin heeft een anderen grond. Men vreest de psyche, men vreest de wijsbegeerte, die alleen over dat woord beslissen kan, men vreest de lacune in het systeem waardoor men het spook der mystiek ziet grijnzen. Wij geven toe dat de psyche onbegrijpelijk is, zegt prof. Huizinga, maar schendt daarom ons compact wetenschappelijk systeem niet. Volgens dezen geleerde zegt het vitalisme: dat de psychische verschijnselen volgens elders geldige natuurwetten onverklaarbaar zijn, dat zij er dus buiten staan en onstoffelijk zijn. Zooiets zegt geloof ik niemand, en zooja, ik zal het niemand nazeggen. Vooreerst zijn er evenmin natuurwetten als natuurkrachten. Er is één wet, en één kracht, waarvan al wat wij gemakshalve wetten en krachten noemen deelen en uitvloeisels zijn. Dat er iets buiten die wet zou staan is ondenkbaar en onhoudbaar. Als | |
[pagina 317]
| |
er iets schijnt te staan buiten de ons bekende wetten dan komt dat omdat wij niet alle wetten kennen, of liever de ééne wet niet, die de bron is van allen. Onverklaarbaar noem ik psychische verschijnselen in geenen deele. Integendeel ik noem ze dat, waaruit al het andere noodwendig verklaard moet worden, als zijnde het best bekende. En onstoffelijk - ja - maar dat is licht ook en wijzelf, en alle realiteit, want het stofbegrip is een bedenksel van ons, gehecht aan eene bepaalde groepeering. En wat laat nu de hoogleeraar het antivitalisme zeggen. Luister, het is de moeite waard: ‘de psychische verschijnselen zijn per se onbegrijpelijk, dat zij daarom onstoffelijk zijn volgt nog niet noodzakelijk.’ Om iets stoffelijk te kunnen noemen, in natuurwetenschappelijken zin, moet men het al zeer goed begrijpen, beter b.v. dan wij licht, stralende warmte of electriciteit begrijpen. Er zijn dingen zintuiglijk waarneembaar en schijnen in uitgebreidheid te bestaan, die de kwalificatie stoffelijk nog niet verdienen. Wat voor plezier kan men er dan in hebben iets, dat niet zintuigelijk waarneembaar is, stoffelijk te noemen? De stelling van het anti-vitalisme is dus ongeveer even diepzinnig als de volgende: ‘Het bestaan van engelen is per se onbegrijpelijk, dat zij daarom vleugels hebben volgt nog niet noodzakelijk.’ Wel neen, het volgt niet noodzakelijk. Concedo.
De bedoeling is blijkbaar dat alles wat is, zintuigelijk waarneembaar zou moeten zijn. Is dat niet zoo, dan zou er een hiaat blijven in de natuurwetenschap, die alleen met zintuigelijke waarneming rekent. | |
[pagina 318]
| |
Daar is het gevaar en de schade. De vitalist, zegt prof. Huizinga, loopt met een gat in zijn wetenschappelijk bewustzijn. En door dat gat ziet Huizinga, en Winkler, en Virchow en Wundt en allen het griezelige gelaat der mystiek kijken. De vitalist vult de witte plek op zijn aard-globe, en de blinde vlek in zijn gezichtsveld niet aan, zegt Huizinga, hij laat hiaten. In deze beide laatste vergelijkingen van den hoogleeraar wordt steeds de bolvorm als voorgeschreven beschouwd. En een bol van reeds bepaalde grootte. Beantwoordt dat aan ons wetenschappelijk bewustzijn? Is dat wèl in overeenstemming met de richting die de historie der wetenschap aanwijst? Zijn er niet altijd te vroeg afgeronde systemen gemaakt, die met veel verzet en misbaar moesten verbroken worden? Was het niet Copernicus, die een geducht gat sloeg in het wetenschappelijk bewustzijn zijner tijdgenooten? Waren de phlogistonisten niet boos toen Lavoisier dat gat brak in hun mooie compacte theorie, door op te merken dat verbranding de stoffen zwaarder en niet lichter maakte. Liep Darwin niet jaren lang rond met een gat in zijn wetenschappelijk bewustzijn - het bewustzijn van Cuvier - en moest hij aan 't eind van zijn reuzenwerk niet zelf erkennen dat hij meer openliet dan hij gedicht had?
En dat er eene lacune blijven moet, dat is niet de vitalist, maar de wijsgeer, ja het gewone gezonde verstand dat het zegt. | |
[pagina 319]
| |
Maar is dat ongewenscht of neerdrukkend? Integendeel, in die lacune past niet het onbekende, maar de psyche, het meest bekende. Door dat gat kijkt niet de griezelige mystiek, maar gij zelf, uw eigen ik. Mooier kan het, dunkt mij, niet. Bedenk dat gij niet het kind, maar de vader zijt van uw systeem. Het is niet de grond, maar de voortzetting, de uitbreiding van u zelf. Gij zelf past in 't midden, zooals de spiegel past in het beeld der kamer; zooals uw oog past in het gezichtsveld. Neen, de wijsgeer laat de blinde vlek niet open, noch de witte plek op de kaart. Maar gij wilt den fundus van uw eigen oog bekijken, en gij wilt een aardglobe maken waarin de hemelen begrepen zijn.
Ik zie al bedenkelijke gezichten, - daar kijkt de mystiek al om den hoek. Voorzeker, de mystiek, de boeman der geleerden. Juist! uw ik en de mystiek, - broederlijk kijken zij samen door de opening in het systeem uwer wetenschap. Dacht gij werkelijk ze er ooit uit te krijgen? Dan moet ge eerst ophouden ze zelf te introduceeren, dan moet ge eerst eindigen zelf een mysterie te zijn.
Uw hoogste en eenigste stellige zekerheid is uw ik, en dat doorgrondt gij niet eens. En gij weet, zoo zeker als gij iets anders weten kunt, dat uw kennis van de realiteit, het niet-ik, indirect is, van hooren zeggen, door tusschenkomst uwer zinnen, uwer verbeelding, uwer voorstelling. Wie zal zich nu toch gaan verbeelden niet mystiek te kunnen zijn. | |
[pagina 320]
| |
Maar schrik daar niet van, kijk den boeman maar eens dapper onder de oogen, hij is zoo leelijk niet als gij denkt. Maar nu de practische kwestie, de natuurwetenschappelijke kwestie. Al deze laatste overwegingen zijn, zooals ik reeds meermalen zeide, geheel onafhankelijk van de kwestie vitalisme. Het zijn reflecties, die even waar blijven of men de term levenskracht invoeren wil of niet. Het zijn wijsgeerige overwegingen, die ik in dat geval nadrukkelijk moest uiteenzetten omdat de natuurwetenschap er bang voor is en er niet van weten wil en omdat deze vrees en deze loochening de eenige reden zijn van haar verzet tegen het invoeren van een onschuldige term, die zij met de gevreesde questie verwart omdat ze er toe nadert terwijl ze er toch feitelijk buiten blijft. Vitalisme en levenskracht zijn natuurwetenschappelijke termen, betrekking hebben op het onderzoek en de rangschikking van zintuigelijke waarneming. En nu vraagt prof. Huizinga: ‘heeft deze overtuiging eenigen invloed op het handelen op de methode van den natuuronderzoeker?’ En hij antwoordt: ‘absoluut geene! De vitalist is in zijn werkpak niet van anderen te onscheiden, alleen doet hij zijn werk met resignatie.’ Dit nu kan ik den hoogleeraar niet toegeven. De vitalist in zijn werkpak, dat is Bernheim, die de suggestie aan het licht bracht, dit zijn Myers, Gurney, Sully, Sidgwick, Podmore, die de hallucinaties onderzoeken, dat is Paul Janet die de mentale suggestie aandurft, dat is Crookes, die de spot der heele wetenschappelijke wereld trotseert en zijn grooten naam waagt aan de onderzoekingen met Home, dat is Charles Richet, die | |
[pagina 321]
| |
zijn jonge, maar uitnemende reputatie in gevaar durft brengen door een boek over telepathie te schrijven, dat is Lombroso, die met zijn collega Tamburini en den bekenden astronoom Schiaparelli het niet beneden zich heeft geacht langdurige proeven te nemen met een zoogenaamd medium. Is dat resignatie? Dat noem ik moedig en ongewoon handelen. Dat is actie, waaraan geen geleerde zich durfde wagen omdat de overtuiging ontbrak. En hier vindt gij tevens de bewijzen, die ik beloofde u te zullen noemen, van het nog dagelijks voorkomen eener belemmering, eener vrijheidsbeperking, eener stremming der ontwikkeling door een voorbarig afgerond systeem. Denkt gij dat wij in een tijd van vrijheid der gedachte leven? Denkt gij dat de wetenschap onzer dagen vrij en ondogmatisch is? Het heeft er niets van. Er gebeurt precies het zelfde wat er gebeurde toen Galileo Galilei of Harvey, of Galvani de afgeronde systemen van hun tijd verbraken. Ik kan hier niet uitvoerig uitwijden over de bedoelde onderzoekingen. De uitkomsten ervan doen hier zelfs niets ter zake. De hoofdzaak is, dat wat enkele bekende natuur-onderzoekers beweren, door de meerderheid der overigen heftig wordt bestreden, niet op grond van eigen onderzoek, maar a priori, niet eens zelf met verstandelijke argumenten, maar met gevoelsmotieven. Gevoelsmotieven met al hun nasleep van spot, geringschatting en verdachtmaking en op niets anders gebaseerd dan op de onwijsgeerige gehechtheid aan een afgerond systeem. Dit lijkt u ongeloofelijk. Hoor dan, als een enkel | |
[pagina 322]
| |
staaltje, wat Wundt, de groote Wundt, de prins der Duitsche physiologen er van zegt. Dat het citaat wat lang moet worden is mijn schuld niet. Hij zegt eerst dat alle natuur-onderzoekers ‘triftige Gründe’ hebben zich met deze onderzoekingen niet in te laten. Dan verwijst hij naar het boek van Richet, dat ik noemde, over telepathie en clairvoyance, tevens Richet's groote verdiensten als physioloog erkennende, en gaat daarna aldus voort: ‘Ich will annehmen, alle in diesem Buch geschilderte Experimente seien in dem Sinne gelungen, dass sie uns in den Fällen in denen es der Verfasser selbst für wahrscheinlich hält, zwingen würden, magische Fernewirkungen anzunehmen - was für ein Resultat würden wir aus dieser Untersuchung zu ziehen haben? Wir würden offenbar zu der Annahme gelangen, dass die Welt die uns umgibt eigentlich aus zwei völlig verschiedenen Welten zusammengesetzt sei. Die eine ist die Welt eines Copernicus, Galilei und Newton, eines Leibniz und Kant, jenes Universum ewig unveränderliche Gesetze, in dem das Kleinste wie das Grösste harmonisch dem Ganzen sich einfügt. Neben dieser grossen Welt, die bei jedem Schritt, den wir vorwärts thun, in gesteigertem Maasse unsre Bewunderung und unser Staunen erregt, würde es aber noch eine andere kleine Welt geben, eine Welt der Heinzelmännchen und Klopfgeister, der Hexen und magnetischen Medien; und in dieser kleinen Welt ist Alles, was in jener grossen erhabenen Welt geschieht, auf den Kopf gestellt, alle sonst unabänderlich Gesetze werden zum Nützen höchst gewöhnlicher, meist hysterischer Personen gelegentlich ausser Gebrauch gesetzt. Die Gravitation, die wirkungen des Lichts, die Gesetze un- | |
[pagina 323]
| |
serer psychophysischen Organisation - sie gerathen im Wanken sobald Frau Leoni in Havre den Einfall hat magnetisch zu schlafen, um - nicht etwa welterschütternde Ereignisse vorauszusagen, sondern um zu ahnen, dass irgend Einem der kleinen Richet's in Paris irgend ein kleines Unglück passirt sei, eine Ahnung, die zuweilen auch auf natürlichem Wege und mit der nämlichen entfernten Annäherung wie in diesem Fall zu stande komt. Aber angenommen mit alle diesem Unsinn und noch vielem andren habe es seine Richtigkeit, kann man annehmen, dass ein unbefangener Naturforscher oder Psychologe, dem die Wahl freisteht anders wählen werde, als so, dass er jene Grosse und Erhabene, die Welt der Ewigen, in einer vernunftvollen Ordnung bestehenden Gezetze dieser kleinen und unvernünftigen der hysterischen Medien vorzieht? Und kann man sich wundern, wen er in den Wahrscheinlichkeitserwägungen des Herrn Richet nur einen Beweis dafür erblickt, dass die Beschäftigung mit “occultistischen Problemen” das Urtheilsvermögen selbst eines sonst scharfsinnigen Mannes zu trüben vermag?’Ga naar voetnoot1)
Welnu wat zegt ge er van? Hebt gij ooit zoo'n paus gehoord? Zou men niet zeggen, dat onze lieve Heer aan het woord was: ‘als mijn Heelal je niet mooi genoeg is, kies dan maar een ander.’ Geen schijn of schaduw van een argument. Waarom de telepathie dan toch zou strijden met de natuurwetten, met het licht, met de graviteit, met de psychophysische | |
[pagina 324]
| |
regelen - want wetten zijn dat zeker niet - daar mogen we naar raden. Ik herinner me trouwens niet ergens een poging gelezen te hebben om dat met verstandelijke redenen te staven. Alles gevoelsmotieven. Groote woorden over zijn eigen ‘Universum’, d.w.z. zijn eigen conceptie ervan, en minachtende, schampere woordjes voor de feiten die er, naar zijn idee, niet in passen. Precies dezelfde methode, dezelfde dogmatiek, waarmee Galvani, de ontdekker van het galvanisme werd aangevallen. Dien noemden ze den ‘Fröschetanzmeister.’ Wou hij niet de eeuwige ‘Gesetze’ van het ‘Universum’ op den kop stellen door springende kikkerbilletjes en dansende vlierpitballetjes? En de indrukwekkende verhevenheid van Wundt's voorstelling der dingen, wordt gestaafd door groote namen: Copernicus, Newton, Leibniz, Kant. Hun wereldbeschouwing is volstrekt niet die van Wundt. Alsof die niet allen wijzer waren. Copernicus en Newton waren, evenals de meeste astrophisici, (evenals Keppler, Herschell, Zöllner,) geloovig en mystiek. Copernicus was een kloosterling, die zijn werk aan den paus opdroeg. Keppler is de man van de ‘harmonie der sferen,’ het loflied dat de sterren zingen ter eere Gods. Newton noemt het zichtbare heelal het sensorium Gods, Newton was een trouw lezer der duitsche mystiek van Jacob Boehme en weigerde evenals Herschell toeval in het heelal aan te nemen. Kant heeft zich ernstig met de werken en het leven van Swedenborgh bezig gehouden, en zelfs neergeschreven: ‘es wird künftig noch bewiesen werden dass die menschliche Seele auch in diesem Leben in einer unauflöslichen verknüpften Gemeinschaft | |
[pagina 325]
| |
mit allen immateriellen Naturen der Geisterwelt stehe.’Ga naar voetnoot1) Dit zegt Kant. Ik laat de bewering voor wat ze is, maar ik vraag u of dit wel een rechte bondgenoot van Wundt kan heeten.Ga naar voetnoot2) ‘Angenommen - es habe seine Richtigkeit,’ zegt Wundt. Let op wat dat zeggen wil. Al is het dus waar, bedoelt hij, zoudt ge dan toch niet liever mijn Universum kiezen dan dat andere? Dus Wundt heeft zijn Universum, zijn systeem, zijn voorstelling liever dan de waarheid. Het staat er, zou Multatuli zeggen, het staat er. Is dit niet een zoo kras dogmatisme, als geen Groot-inquisiteur hem verbeteren kon?
Dit enkele woord, - als ik mij niet bedrieg van Arago - dat wij buiten de mathesis geen wetten kennen, vernietigt het geheele betoog.
Maar ik zou hier open deuren intrappen. Wetenschappelijke autocraten van die kracht zijn hier zeker niet te vinden. Prof. Huizinga zelf is zijne rede geëindigd met de schoonste gezindheid, die een natuur-onderzoeker vertoonen kan en waarvan in onze eeuw Darwin wel het zuiverste en volmaaktste voorbeeld heeft gegeven. | |
[pagina 326]
| |
Hij bezigde daartoe een citaat van Lange, dat wel verdient hier nogmaals herhaald te worden, al was het om den bitteren nasmaak van het vorige te verzoeten. ‘Das wichtigste Resultat der geschichtlichen Betrachtung ist die akademische Ruhe mit welcher unsre Hypothese und Theoriën ohne Feindschaft und ohne Glauben als das betrachtet werden, was sie sind: als Stufen in jener unendlichen Annäherung an die Wahrheit, welche die Bestimmung unsrer intellectuellen Entwickelung zu sein scheint.’ Het is een beetje raar gezegd, maar de bedoeling kon niet mooier. Het mocht wel boven de deur aller academies prijken. Want er is niet alleen een rust, maar ook eene dogmatiek, die niet ten onrechte academisch wordt genoemd.
Het bestaan, den aard en het gevaar dier dogmatiek, en de grooter actualiteit van Lange's woorden, dan menigeen vermoedt, dat is het voornaamste wat ik u heden heb willen beduiden. Toen ik sprak over het toezicht dat de filosofie moet houden over het natuurwetenschappelijk werk, heeft niemand, hoop ik, begrepen dat ik de wijsgeeren als voogden over de natuurgeleerden wilde plaatsen. Maar in elk mensch moet het wijsgeerige, de reflectie, toezien over het natuurwetenschappelijke, de empirie en het systeem. In het land der wijsheid, niet der wetenschap, maar der wijsheid, is geen onderling gezag, daar heerscht één waarvan wij allen dienaren zijn, laat ik maar zeggen de Waarheid. Wie zich meer geroepen voelt tot de studie van het | |
[pagina 327]
| |
algemeene behoeft zich niet verheven te achten boven den zoeker naar de nietigste details. Maar alleen door verstandhouding en onderling respect kan het werk vorderen, door vergelijking van uitkomst, vergelijk van bedoelingen, door samenwerking en harmonie tusschen allen, allen, natuurgeleerden, wijsgeeren, dichters en kunstenaars, allen die met bewustheid en overtuiging zich geheel wijden aan iets, dat meer is dan 't individu, meer ook dan menschen, iets dat onnoembaar en onvergankelijk isGa naar voetnoot1). |
|