Studies. Tweede reeks
(1894)–Frederik van Eeden– Auteursrecht onbekend
[pagina 140]
| |
Nieuw Engelsch proza.
| |
[pagina 141]
| |
Als een rots, zoo onwrikbaar en zoo hoekig, staat Whistler met zijn kunst en zijn opinies over kunst in den statigen stroom van Engelsche conventie. Hoe meer de verontwaardiging om hem heen bruischt, hoe meer plezier hij heeft. Hij is een polemist zonder portuur, zonder scrupule, zonder mededoogen. Altijd overtuigd dat hij gelijk heeft, zoo hatelijk als Swift, zoo komiek als Heine. Het karakter van zijn boek is uitstekend volgehouden. De gracieus-venijnige titel: ‘The gentle Art of making Ennemies,’ in gouden lettertjes op den smaakvollen band, de opdracht: ‘aan hen die zich vroeg van de vriendschap der menigte hebben bevrijd,’ de precieus artistieke druk, met het vlindertje, het adder-achtige vlindertje met den angel, Whistler's speciaal merk, overal aangebracht in lustige, potsierlijke, spottende houdinkjes, de zeer klein gedrukte, vlijmend-scherpe nootjes, links en rechts van de woorden zijner tegenpartij - het is alles consequent. Een zuivere expressie van elegante, lustige, van zelf zekere, insolente hatelijkheid. De vormelijke Engelschen zijn hiertegen niet opgewassen. Geen persoon in het boek of Whistler doet hem een gek figuur slaan. In het bekende proces tegen Ruskin, met een verslag waarvan het boek begint, staat de kleine Whistler, met zijn airs van een franschen schermmeester en zijn groote monocle, triomfantelijk al de gevierde en fameuze kunstpotentaten van het moderne Engeland voor den mal houden, onder gestadige hilariteit van 't publiek. De deftige witgepruikte Attorney-General doet hem b.v. de onwijze vraag of Whistler zich in staat acht hem, den Attorney-General, het mooie van zijn schilderwerk te doen zien. Waarop Whistler | |
[pagina 142]
| |
met een demonisch welgevallen van deze onnoozelheid profiteert en door den grooten monocle heel lang, heel aandachtig beurtelings zijn schilderij en den witgepruikten man, die zich al niet lekker moet gaan voelen, in oogenschouw neemt, terwijl het publiek in geduldige spanning afwacht. Dan zegt hij langzaam, als 't resultaat van diep nadenken: ‘Neen! zoomin als ik in de ooren van een doove muziek kan gieten.’ Hilariteit. En wie heeft er in Engeland briefjes gepubliceerd als het volgende, gericht aan den bekenden dichter Oscar Wilde, ‘upon perceiving the Poët, in Polish cap and green overcoat, befrogged, and wonderfully befurred.’ ‘Oscar! - How dare you! What means this disguise? ‘Restore those things to Nathan's and never again let me find you masquerading the streets of my Chelsea in the combined costume of Kossuth and Mr. Mantalini.’ Nergens is het effect van dit sans-gène doodelijk-komieker dan in Engeland, waar de heftigste polemiek meestal in zwaarwichtige taal en met stijve vormen gevoerd wordt. Om vrij en lustig te blijven te midden van zooveel wansmaak en conventie, is Whistler's houding consequent en practisch. Hij heeft zijn vaste ideeën over kunst waar hij nooit meer aan twijfelt, hij is geestig, hij ontziet niemand, en vreest nooit iemand onbillijk te behandelen. Als hij 't volhouden kan, is zijn positie onaantastbaar. De kern van zijn boek, zijn kunstbegrip, staat in welsprekend en brillant proza middenin, de bekende ‘ten o'clock’ lezing. Al het vinning en amusant gekibbel daaromheen stelt vóór: het bolwerk om deze schatkamer | |
[pagina 143]
| |
van wijsheid, noodzakelijk in een omgeving van barbaren. Ik vind 't kranig maar niet subliem. Schatten van dien aard behoeven geen bescherming, als zij echt zijn. Al dat geduelleer verdedigt niet een kunstidee, maar James Whistler. Een fransch schilder - Degas geloof ik - zeide hem eens dat hij zich aanstelde of hij geen talent had. Het zwakke van zijn stelling is dat de minste vergissing deze onhoudbaar maakt. En als men eenmaal heeft bemerkt, dat men deze trotsche vesting, die heet te verdedigen een groot idee tegen de gansche wereld - ‘Michel-Angelo against the world’ - gemakkelijk binnen kan komen als men maar klopt aan 't deurtje van persoonlijke ijdelheid, dan krijgt het fiere krijgsvertoon iets mals en kleins. Maar dit fiere vertoon en Whistlers sterk auteurs temperament hebben een kleine beweging doen volgen, niet zeer beduidend, maar merkwaardig als tijdsteeken. Een windhoosje, the Whirlwind, een weekblad. Het ding heeft al uitgewoed, of zooals de redacteuren zeiden, het is geen slapen. ‘The Whirlwind’ was eigenlijk een kleine, alleraardigste caricatuur van een groote artistieke beweging. Het had de noodzakelijke uiterlijke eigenaardigheden en gevolgen van een literaire revolutie, en dat overdreven - zonder de blijvende kern van een revolutie. Het eenige naspeurlijke motief was reactie tegen 't bestaande. Het was puur en tot het uiterste gedreven anti-conventionalisme. Het wentelde verschrikkelijk om, met groote drukte, precies een windhoos - maar binnen in zat ook maar enkel wind, en er werd niets omgewenteld. De kunst van Whistler was 't eenige reëele, nieuwe wat er achter zat, en het absoluut individualisme, | |
[pagina 144]
| |
maar hier als een onvruchtbaar idee. In de overige kwesties waarmee het zich bemoeide, politiek en literatuur, deed het niets. Toch was het ding zeer sterk, en dat had het van Whistler geleerd. Whistler's uiterlijke kracht bestaat in zijn geest en zijn insolentie. ‘The Whirlwind’ was geestig - en de mate en de soort van zijn insolentie is geloof ik, uniek. En het bleek hoe 'n groote macht dit is, want het was nagenoeg onmogelijk dit blaadje te bespreken zonder zelf eenigszins een mal figuur te slaan. De eigenaardigheden van een artistieke beweging zijn gewoonlijk dat de revolutionairen jong zijn, dat de behouders hen beschuldigen van zelf-ingenomenheid, pedanterie, gebrek aan eerbied voor de ouderen, - terwijl de jongeren deze beschuldigingen opnemen als eervolle en vermakelijke bewijzen van hun goed recht en van de bekrompenheid en onnoozelheid der tegenstanders. ‘The Whirlwind’ deed alsof het hem voornamelijk om dit detail te doen was. De twee redacteuren, jonge lieden van een jaar of twintig, begonnen met in 't eerste nummer hun eigen portret te geven. Twee welgekleede aristokratische Engelschmannetjes, met een gunstig uiterlijk en bloemen in hun knoopsgat. Deze portretten kwamen in elke aflevering terug, bij wijze van herinnering, boven de speciale rubriek der redacteurs. Vervolgens gaven ze hun eigen levensbeschrijving, met het motto: ‘to be famous when you are young is the fortune of the Gods.’ In de rubriek der nieuwtjes van den dag werd vermeld wanneer een der redacteurs gedineerd had bij Lord die, of gepresenteerd was bij Duchess die, of zelf recipieerde, of verkouden was, of een reisje ging maken. | |
[pagina 145]
| |
Zij openden een rubiek ‘Letters to absurd persons’ met een magnifiek-hatelijken brief aan Stanley, die door vele kranten van Europa is overgenomen, vervolgens kreeg Balfour, de secretaris voor Ierland, een nog frisscher beurt, toen lord Roseberry, John Burns en anderen. Ze schreven een negatief schoonheids-concours uit, waarbij ieder verzocht werd te stemmen op dengeen, dien hij voor den leelijksten van zijn landgenooten hield. Op de lijst stonden Arthur Balfour, de prins van Wales, de dichter Oscar Wilde, de beeldhouwer Browning onder de eersten, - Oscar Browning, sir Richard Temple, ons uit Punch welbekend, en Augustus Moore kregen de prijzen, zilveren snuif- en lucifers-doozen, die zij met een gracieuse dankbetuiging welwillend aannamen. Een verstandige en aardige wellevendheid die weinig celebriteiten in andere landen hun zouden nadoen. Natuurlijk werd het blaadje schrikkelijk uitgescholden. De verontwaardiging van de Engelsche pers over zooveel inbeelding en arrogantie uitte zich op de heftigste manier. Als eenig antwoord opende ‘The Whirlwind’ een rubriek: ‘as in a looking glass’ en plaatste daarin, onder elkaar, elke week, het heftigste en beleedigendste wat tegen hem geschreven werd. En het was vermakelijk om te zien hoe al dat gescheld en gebrom, het zwaarwichtig dedaigneus gekritiseer, en het vaderlijk vermanend, of scherp bespottend geschrijf door deze kalme manoeuver dood werd gemaakt. Want tegenover den vroolijken, volmaakt onverschilligen, precies even hooghartigen toon van het blaadje zelf, leek al die booze kritiek kleinsteedsch, bekrompen, vulgair. Er was maar één houding mogelijk, een opgeruimd deelnemen in de grap | |
[pagina 146]
| |
- en dan nog kreeg men iets pijnlijks en ouwelijks, als een serieus man die minzaam lachend meedanst met een jolig troepje jongelui. Het motto van het weekblad was: ‘wie in den wind spuwt, spuwt in zijn aangezicht’ - en dat was niet misplaatst. Nu is het ding al dood, en geen wonder, want wie kan zoo iets volhouden, wanneer hij eigenlijk geen andere bedoeling heeft dan ‘lively and eccentric’ te zijn. Maar het is een merkwaardig fenomeen geweest. Zulke windhoozen zijn teekenen van een abnormalen toestand in de atmosfeer der beschaving. Alleen onder een overmatigen druk van banaliteit en burgerlijkheid kan zulk een verschijnsel ontstaan. Want het groeide en had succes, hoewel van niets anders levend dan van reactie tegen het gewone, het allerdaagsche en bekrompene.
* * *
Er heerscht tegenwoordig een groote verdeeldheid, met weining tolerantie, de over kwestie wat een schrijver behoort te doen en wat een boek behoort te zijn. Lang geleden was dat geen kwestie. Een schrijver of dichter, moest amuseeren, de lange, ledige uren prettig vòlmaken. Er was toen zooveel ledige tijd, en alle amusement was van nature goed. Homerus heeft er waarschijnlijk eeuwen voor gediend en niet anders bedoeld. Het idee van eenig doel, eenig zoeken, eenig bewust vooropstellen van nog iets anders dan puur plezier, is bij zulk werk absurd. Er zijn eeuwen van gelijkmatig leven, en eeuwen van veranderend leven. En daarmee samengaand is er een literatuur van plezier - die in 't leven hoort als zingen en dansen en baden - en een litera- | |
[pagina 147]
| |
tuur van actie, die mee doet aan het veranderen, en vaak de sterkste beweegkracht is in de verandering. Zoolang de menschen leven als heideplanten op een hei, eeuw in, eeuw uit gelijkmatig, wat zal dan leering, of strekking, of bedoeling in kunst? Het geslacht wil niets dan wat het is. Alle instincten zijn gericht naar het in stand houden, het zich schikken, het zich behagelijk maken - en al wat behaagt is goed. Maar als er verandering is, dan is er een Wil in 't geslacht. Dan is de inactieve literatuur onmogelijk. Want die Wil, dat veranderings-instinct, is dan machtiger dan alle andere instincten - en keurt af, vernietigt langzaam, wat tegenhoudt, keurt goed, versterkt wat meegaat. Men zal mij tegenwerpen, dat juist onze modernste schrijvers willen de inactieve, de contemplatieve kunst, l'art pour l'art, en dat die niet onmogelijk is. Maar deze kunst is niet inactief, zooals b.v. de kunst van oud-Egypte inactief was. Onze kunst zoekt, streeft zeer sterk. Ze heeft een idee van mooi, dat zij bereiken wil, en dat iets anders zal zijn als het nog in 't geslacht bestaande Idee van mooi. Zij is actief, ondanks haar contemplatief karakter, omdat zij zeer vijandig is tegenover de echte inactieve literatuur, de tijdverdrijf-literatuur. Als ze inactief was, en alleen gehoorzaamde aan het instinct om het zich behagelijk te maken, dan zou ze ook goed vinden de lagere, de geringere, amusements kunst. Maar die veracht ze, meer dan ooit in de wereld voorgekomen is, - ze vernietigt haar langzaam, alleen door haar eigen bestaan. Want het mooi-zoeken onzer hoogste literatuur is een actief instinct, en wel het allerbeste - en positief-vijandelijk, volstrekt gehaat moet haar zijn het inactieve, enkel vermaakzoekend instinct, omdat zij | |
[pagina 148]
| |
weet dat dit is tegenhoudend, ontaardend, direct tegenstrevend den Wil van het veranderende geslacht. Omdat wij leven in een der eeuwen van de veranderende periode, kunnen wij het echte inactieve geslacht, dat bij 't sterven vrede had als 't wist dat kind en kleinkind maar net zoo zouden leven als zij, - niet recht voorstellen. Volkomen inactief en onveranderlijk was ons geslacht nooit, evenmin als eenig plant- of dierengeslacht, maar wel zeer weinig veranderend, gelijkblijvend door duizende jaren. Het zoeken naar een strekking, niet een instandhoudende, maar een veranderende strekking in alle woorden en daden, is ons ingeboren. Het zoeken naar een strekking in kunst is zelfs een der fataalste kwesties. Want daar deze strekking meestal te laag werd gezocht, werkte dit zoeken het aller-edelste verlangen tegen, en werd gehaat en verfoeid door de beste kunstenaars, de mannen van ‘l'art pour l'art.’ Maar kunst om kunst is even onzinnig als geld om geld.Ga naar voetnoot1) Kunst is dóór een begeerte, om een voldoening. Wil het geslacht veranderen dan wil kunst veranderen, en wil niet enkel genot, maar een bepaald genot in een bepaalde richting, het genot van mooi. De mooi-begeerte is een actieve begeerte, maar een zeer hooge en machtige, wier actie niet gelijkt op die der begeerte naar gezondheid, of welvaart, of vrede, of wat men gewoonlijk geluk noemt. Daarom zijn literaire kunst-werken met een strekking naar vrede, of volkswelvaart, of gezondheid zeer loffelijk | |
[pagina 149]
| |
maar verreweg inferieur - en dus bepaald vijandelijk aan kunstwerken met een zuivere strekking naar mooi. Nu weet ik zeer wel - maar dit is ingewikkeld - dat er is contemplatief mooi - aesthethisch mooi - en actief mooi - ethisch mooi - 't welk laatste ik Goed heb genoemd, en hooger heb gesteld dan 't eerste. Maar in onzen tijd, nu in één ras, er een verscheidenheid, een ongelijkheid van mooi-begeerte bestaat, zooals nooit te voren, nu is er in elke uiting, ook van contemplatief mooi, een element van actie - en zelfs een muziekstuk is een daad, een daad van vijandschap aan lager mooi-begeerte, aan leelijkheid. Bovendien blijft er een essentieel verschil tusschen de kunst van zien en hooren - muziek en schilderkunst - en de woordkunst, die ook is een kunst van ideeën, dus van bewegende, niet enkel beschouwende en waarnemende - maar van in zich zelf actieve dingen. Er kan passieve woordkunst zijn, die bijna is als muziek of als schilderwerk - maar er is ook andere, waarin is het actieve mooi, het ethische, dat onbestaanbaar is in de passieve kunst van impressies.Ga naar voetnoot1) En daarom vind ik juist de woordkunst te verheerlijken boven allen, omdat ik goed méér vind dan mooi, - gerechtigd het mooi te verwerpen als het aan zich vijandelijk is. En het is dwaas van ethiek te spreken als van iets gerings, omdat er zoo lang mee bedoeld is het streven naar gezondheid, welvaart, voorspoed. Het mooie is het allerhoogst Genot, maar het Goede, het actief-mooie, is | |
[pagina 150]
| |
daarin het bewegende, het allerhoogste Willen, dat is aan de uiterste spits van het Leven, dat beweging is. Daarom is het niet alleen niet misplaatst is de hoogste literaire kunst, maar het is dáárin alleen het zuiverst en het eerst verwerkelijkt. Slechts deze overwegingen dunkt mij, geven een redelijken grond aan ons spreken over Hooge Literatuur en Groote Kunst. Het is niet genoeg deze dingen op te stellen als dogma's ter algemeene aanbidding. Want hetzelfde kan gedaan worden door allerlei andere genotbegeerten. De een wil Scherpe Observatie, de andere Fijne Psychologie, - nog een: de Werkelijkheid door een Temperament gezien, - nog een: goed Volgehouden Karakters - nog een: het geven van een Massaal overzicht van 't Moderne Leven, of van 't Oude Leven, een soort bijdrage tot de cultuurhistorie, als ware kunst een slavin van historie of wetenschap, - sommigen verlangen alleen niet verveeld te worden. Elk kan dit verdedigen en ons meeslepen in zijn bewondering voor een of ander groot auteur. Maar ik weet van alle formulen geen enkele, waaromtrent men elkander verdragen en verstaan kan, als deze: de grootste kunst is de uiting van den mensch die naar ons begrip, 't mooiste voelt en 't mooiste wil. Voor de rest mag de kunstenaar doen wat hij verkiest. Daarom heb ik een supreme minachting voor scholen, methoden, manieren, klassificaties en 'ismen, - zelfs de gewone indeeling in poëten, prozaïsten, novellisten, essayisten, dramatisten vind ik vernederd en beperkend. Wat heeft dat met hun mooi te maken, of ze op rijm schrijven, of verhalen verzinnen? Engelsche critici kunnen van ‘fiction’ spreken of 't een vak is, zooiets | |
[pagina 151]
| |
als katoentjes, waar men nu eenmaal in doet. En dan gaan ze volgens de regeltjes napluizen of iemand 't goed doet en zijn vak verstaat. Is dit niet een kinderachtig verzakelijken van der menschen allerbest bezit? Een allergevaarlijkst in hokjes passen van dingen die ten eeuwigen dage onbeperkt vrij moet blijven? Dit is goed voor wie wil beschouwen en rangschikken het doode verleden, maar niet voor wie arbeidt aan het levende heden. Waar leidt dat praten over realisme en naturalisme en romantisme anders toe dan tot een noodlottig dogmatiseeren, tot de onvermijdelijk foutieve conclusie dat er maar één wijze is waarop de schoonheid gediend kan worden? Alle scholen waren goed en alle scholen waren verkeerd. Evenals alle godsdiensten. Elke volgende is een correctie van de vorige. Wie meent dat de bestaande niet gecorrigeerd kan worden, dwaalt zeer zeker. Het realisme was een correctie van 't romantisme zooals 't materialisme een correctie van 't christendom. Maar realisme en materialisme zijn negaties en reacties, geen dingen met eigen beweegkracht, zooals romantiek en christendom. Alle leugen is verdoolde waarheid, alle leelijk is ontaard mooi. We mogen leugen noch leelijkheid verwerpen, eer we gevonden hebben van welke waarheid en schoonheid ze afstammen, opdat we die óók niet verwerpen. Het christendom is ontaard, - verknoeid, verrot, verdonkerd. In den aanvang was zijn Willen mooi. Het is geworden zwarte dweepzucht, botte zelfverguizing, wereldhaat en smartliefde. Maar daarom zal het mooie er in toch wel niet vergaan. En in de romantiek - de romantiek van den aan | |
[pagina 152]
| |
vang dezer eeuw - was zooveel, dat wij nu nog mooi voelen maar niet gelooven omdat er zooveel mals en onwaars aan was. Maar de essens er van zelf weer opleven en mooier nog en zuiverder verrijzen. Als wij maar eenmaal beter weten wat wij eigenlijk allen onbewust begeeren.
* * *
Robert Louis Stevenson is een der beste schrijvers van een genre dat tegenwoordig niet heel hoog in aanzien is. En wie het bovenstaande met mij eens is, zal hem ook geen groot auteur noemen. Hij is de schrijvertijdverdrijver. Hij is een novellist, en meer novellist dan artiest. Hij vervaardigt novellen en hij maakt er met veel recht aanspraak op het goed te doen. Men kan zooiets doen met toewijding, met innige lust, met voldoening, Stevenson is een zeer verdienstelijk auteur. Hij is alleen geen groot artiest. Als men zich ooit eens landerig voelt, als een zeer natuurlijke en vergefelijke zwakheid ons beu heeft gemaakt van al dat zware en serieuze gelees en gedenk, van al die kwesties zonder uitzicht, al dat vermoeiende over en weer gepraat - en ook als men onze dagelijksche wereld, met dat aan- en uitgekleed, met dat duffe zaken-doen en dezelfde menschen zien, met kranten en verkiezings-geleuter, met dienstboden en parapluis en belasting - eens recht duldeloos vervelend vindt, dan moet men zoo'n roman van Stevenson nemen. Heerlijke vechtpartijen, ontkomingen, schipbreuken, zwerftochten door allerpleizierigste onbewoonde of bewoonde landen, Jacobieten, samenzweerders, piraten en | |
[pagina 153]
| |
vrijbuiters, onmetelijke schatten op een eenzaam eiland, ridders, burgten, harnassen, de zwarte pijlen snorren om je ooren links en rechts, zwaardslagen door helm en kop - en dan de tafereelen zoo genoegelijk, het middeneeuwsche wilde bosch, vol evers en herten en groene boogschietende roovers, - het barre Schotland met de hooge heistruiken, daarin lang omzwerven onder zon en regen, levend van enkel grutten, - en de frissche, zoute zee, met ouderwetsche zeeschuimers-kasten bevaren, vol onontdekte kusten, vol nooit-betreden eilanden, vol klippen waarop de oude schuiten hun dikke ribben krakend stuk stooten, waarop men dan maanden hongert en met z'n hemd wuift - om toch gered te worden, en 't weer goed en lekker te hebben thuis aan een knus haardvuur. Dat alles vindt men in de boeken van Stevenson. En tevens wordt toch 't literair geweten niet te zeer verontrust. De vrijbuiters zijn heusche vrijbuiters, ‘nullement opera-comique’ zou Laforgue zeggen, de menschen spreken en doen natuurlijk, soms is er in hun gesprekken zelfs een buitengewone, droge pittigheid, de scènes zijn aardig, levendig, altijd onderhoudend - en vooral: de taal is meestal charmant, wèlklinkend Engelsch met een zeer origineel, koel timbre. Als ik Kipling's taal grof-leuk mag noemen dan is Stevenson's taal fijnleuk. Het komt nooit tot bewegende eloquentie. Het is altijd ingehouden, iedere zin afzonderlijk afgedacht. Met aandacht en liefde is de stijl gevormd en men voelt er achter een aardig man, met ruim inzicht in de dingen. Wij houden allen van Walter Scott, hoeveel novellen-poespas die ook geschreven heeft, - met evenveel recht mogen wij van Stevenson houden. Hij doet | |
[pagina 154]
| |
ons op dezelfde wijze plezier, en dat in een tijd, waarin door de verfijning onzer smaak Scott's romans ongenietbaar worden. Hij vervult in de artistenwereld een nuttige taak, al is 't niet de belangrijkste. Hij is de ontspanner, de prettig-bezighouder, die tevens literair goede manieren heeft. Hij pretendeert ook niet méér te zijn dan hij is, bewijs van savoir-vivre. En juist daarom is hij niet alleen veel meer, maar zelfs van een heel ander en hooger ras dan de heele talrijke Engelsche novellistenbent - de Rider Hagard's, de Walter Besant's, de Ward's, de Lyal's - en hoe al dat boeken-fabrieksvolk verder heeten mag.
De Engelsche literatuur van onzen tijd is veel intellectueeler dan de Fransche. Dit is het eigenaardigste verschil. Het is ook het frappante verschil, tusschen den oppervlakkigen indruk die Londen en Parijs maakt. In Londen de tijdschriften, de brochures, de meetings, de propaganda - In Parijs alleen de gele bandjes, romans en nog eens romans, de artistieke annonces van Cheret, de amusante, half literaire dagbladen. In Londen de ideëen, in Parijs de zinnen. Het fransch van voor honderd jaar was de taal der ideëen, en der eloquentie de taal van van Rousseau, van Mirabeau. Nu is het de sensueele taal, de taal van het mooi. De Franschen hebben hun artisticiteit gevonden, ze geven den brui van het ideëen-rijden. Maar nu is Engeland bedrijvig met de toebereiding voor het betere leven der menschheid. Ze hebben daar nog geen tijd voor puur zinnen-mooi. Het is alles sociologie, en oeconomie en filosofie. Als het fransch ons niet verwend had, we zouden ons verheugen in dien vloed van eloquent ideëen- | |
[pagina 155]
| |
proza. Groote geleerdheid en een groot intellect is daar nog een eer, een vereischte voor een literair artiest. Het lijkt, al is 't gewaagd te zeggen, het lijkt op een jonger stadium van een hooger ontwikkeling. Want nergens zie ik dat het intellect der zeer artistieke franschen stijgt boven dat der minder artistieke Engelschen. Integendeel.
W.H. Mallock is een trouwe comparant in de beste engelsche tijdschriften. Hij is vooral filosoof, maar heeft artistieke aspiraties. Hij heeft gedichten geschreven, die ik niet gelezen heb, en het bekende boek ‘Is life worth living?’ dat ik niet van plan ben te lezen, omdat men een boek met zóó'n titel niet leest. Maar zijn laatste werk: ‘A new republic’ is een merkwaardig product en zeker 't lezen waard. Het is macédoine van de vruchten der negentiende-eeuwsche, engelsche filosofie. Intrige is er goddank niet ingebracht. 't Is een poppenkast in confessie. Eén voor één haalt mr. Mallock de poppen voor den dag en laat ze rustig hun zegseltjes zeggen. Het tooneel blijft onveranderd: een zeer weelderig ingericht Engelsch landhuis aan zee, bij mooi zomerweer. Het gezelschap praat aan tafel, praat na tafel, - den volgenden morgen praat een dominee alleen - omdat 't Zondag is, bij wijze van preek en wel in een liefhebberij-theater, een komieke zet van den schrijver - en 's middags op een pic-nic praten degenen die nog niet aan 't woord zijn geweest. En deze eenvoudige constructie van 't boek is geen onbeholpenheid, maar opzet en, naar mijn idee, volkomen geoorloofd. Er wordt gesproken over beschaving, geloof en wijsbegeerte. Er worden niet, zooals de titel zou doen den- | |
[pagina 156]
| |
ken, utopische bespiegelingen over de toekomst gehouden, maar ieder zegt uitvoerig en dikwijls heel geestig, wat zijn ideëen zijn omtrent den groei der menschheid, den gang der cultuurbeweging. De grootste verdienste van den schrijver is, dat hij voor elk zijner personen met gelijke onpartijdige overtuiging en welsprekendheid redeneert, zoodat men er niet spoedig achter komt wie nu eigenlijk des schrijvers eigene officiëele, boven alle anderen uitpratende woordvoerder is. Op deze wijze krijgt men als 't ware de fine fleur der Engelsche intellecten in een doosje. Een graphische voorstelling van de hoogste toppen der beschaving. Slechts een paar figuren schijnen hem al te onmogelijk om serieus te behandelen, en worden daarom zoowat als komische elementen in de vertooning, als kruiën in de saus gebruikt. Dat zijn de gewone, domme dame uit de groote wereld, - de volbloed materialist, de Dageraadsman, zouden wij zeggen, een elegant, geestdriftig jong docter, met korte broek en rose kousen, die aldoor schermt met Rede! Rede!, die goed en kwaad onzin en alle moraal vooroordeel noemt, daarbij eenigszins beschaamd opmerkend, dat hij zijn ideëen zelf nog niet in praktijk heeft durven brengen. En dan de aestheticus, de kunstdandy, - waarin ik meen den bekenden Oscar Wilde te herkennen, - die in genots-vervoering raakt bij 't bekijken van een roos, die Grieksche verzen murmelt, die in geparfumeerd en gemaniereerd proza vol klassieke citaten het alleen-zaligmakende van zijn speciaal, zeer verfijnd, maar beperkt, onecht en aanstellerig schoonheidsbegrip verdedigt. Deze zijn wat belachelijk gemaakt, hoewel ze eerlijk al hun argumenten mogen uitspreken. Maar de overigen | |
[pagina 157]
| |
waaronder twee natuurwetenschappelijke geleerden, een wijsgeerig geestelijke, die in een fraai en ruim gedacht betoog de beminnelijke en mooie kern van het naar zijne inzichten gezuiverd Christendom verdedigt, een scepticus, een lief katholiek meisje, een geestige coquette, en een poëet, de welsprekendste van allen, die heftig en geweldig uitvaart tegen de domme beschaving, de fabriekskunst en de dorre, leelijke wetenschap dezer eeuw, die het menschdom beklaagt dat zijn God verloren en niets moois, niets van waarachtig belang gewonnen heeft, en die Goddank! roept als hij hoort dat er weer een fabriek in de lucht gevlogen is - al deze zijn met gelijke toewijding en sympathie behandeld. Het zijn geen parodiën, maar resumés van bestaande intelligentien. Ieder spreekt op 't allerbest, met geest, scherpte en overtuiging. Ik behoef niet te zeggen dat dit is wat men een voedzaam boek noemt, al is 't niet precies een mooi boek. Het doet mij denken aan de Fransche samenleving vóór de revolutie, niet door de ideëen zelf, - die zijn verder, ruimer en wijzer, dunkt mij - maar door de levendige intellectueele beweging onder hoog-beschaafde, niet voor hun materieel bestaan bezorgde menschen - door de conversatie-filosofie, de spiritueele, met gestadige belangstelling en groote wellevendheid gevoerde gedachtenstrijd. Men moet zich geen illusies maken omtrent het werkelijk bestaan van veel dergelijke salons in Engeland. Als men somige auteurs, Henry James en George Moore, gelooven moet dan is de hedendaagsche Londensche salon een saaie parodie op de Fransche achttiende-eeuwsche. Voor ons Hollanders die van een salon al evenveel idee hebben als van de Eleusinische mysteriën, lijkt dit al heel mooi. Maar mij schijnt zelfs de conceptie | |
[pagina 158]
| |
van een salon als die door Mallock beschreven, in onzen tijd alleen in Engeland mogelijk.
In Engeland zijn bijna alle goede artisten ook eenigszins filosofen. Puur-artisten, zuiver sensueele temperamenten of gevoels-menschen, zooals Goncourt, Zola, Flaubert, Verlaine, Marguéritte, Loti vind men er haast niet. Rossetti was van dat slag en Kipling hoort er toe. Maar de auteurs Swinburne, Edwin Arnold, William Morris, Oscar Wilde, Edmund Gosse, Andrew Lang, Stevenson, Hardy, George Meredith, Crawford, zijn ook geleerden of ideeën-menschen, die essays schrijven en tijdschriften voorzien. Gewoonlijk doet filosofie aan kunst geen goed. Morris' utopie is kunst om een cent te geven,Ga naar voetnoot1) en Swinburne lees ik ook liever in vers dan in proza. Maar de schrijver dien ik voor 't laatst bewaard heb, Walter Pater, is gansch en al van nature filosoof-artist. Hij is niet meer 't een dan 't ander. Het zit compleet en innig aan elkaar, zijn schrijfkunst en zijn ideeën. Hij is een nieuw en zeer bizonder man. Ik had nooit van hem gehoord, zijn naam nergens gelezen, toen ik zijn boek, dat al bijna 10 jaren oud is, in handen kreeg. Maar ik heb terstond groot respect voor hem gekregen. Ik vind hem een van de voornaamste en nobelste figuren van onzen tijd. Evenwel wil ik terstond iedereen, in 't algemeen, afraden een boek van hem te koopen. Ik zou er last van krijgen. Want zijn boeken zijn duur en droog als kurk. | |
[pagina 159]
| |
Mallock houdt nog wel eens van een grapje, Walter Pater weet eenvoudig niet wat dat is, een grapje. Hij is even luchtig, even goedlachs als een kerkpilaar. Maar ik heb van Shelley ook nooit iets komieks gelezen. Bovendien zal men de lectuur zeer taai vinden, niet om dóór te komen. Dit is echter kwestie van smaak en van haast. Een kleine houtwurm komt door de dikste, taaiste balk heen, omdat hij hout lekker vindt en geen haast heeft. Zoo kwam ik door Pater's proza heen, en ik vond het hoe langer hoe lekkerder. Ik wil aan 't zelfde boek terstond weer beginnen. Deze lectuur bevredigt tegelijk zooveel van mijn begeerten, dat mijn ziel zich daarna dankbaar en behagelijk voelt als het lijf na een maaltijd, instinctief voelend dat het genotene was wat het lichaam behoefde. Meestal gaan wij een schrijver erg bewonderen als wij in hem bedoelingen meenen te vinden die met onze eigen geheime bedoelingen overeenkomen, ook al verbeelden wij het ons maar. Dit kan hier met mij 't geval zijn. Ik bewonder in Pater en in zijn boek de verbazende liefde en zorg voor zijn schrijverswerk. De geduldige en aandachtige vlijt waarmede het geheel is samengevoegd en elk detail, elke zin, elk woord is bewerkt en geschikt tot het bereiken der volkomenste en zuiverste expressie van het bedoelde. Ik bewonder het boek zooals ik een kerk zou bewonderen waarvan ik weet dat elke steen is geplaats, elk ornament is afgewerkt door den bouwmeester zelf. Hoe weldadig het gezicht van zulk rustig, welbewust arbeiden, met zoo strikt zuivere bedoeling. | |
[pagina 160]
| |
Maar ook bewonder ik het gebouw zelf, de statige, sobere constructie - en het materiaal, het sonore, steeds gelijkmatige, deftig-gerhytmeerde, som al te wonderlijk vervlochten proza. ‘And its rare blending of grace with an intellectual hardness or astringency, was the secret of a singular expressiveness in it.’ Het is als Gothiek, vormend uit een overvloed van aldoor gelijksoortig, eindeloos verwikkeld stijf maar toch gracelijk ornament, groote strenge, vast omhoog-strevende massaas. Marius the Epicurean is een historische roman. Maar dan is 't erg om te lachen als men aan Ebers of Ouida of Dahn of Eckstein denkt. Zelfs kan ik na de lezing van dit uiterst voorname, gedistingueerde, oude en wijze boek - niet met genoegen denken aan het bont en bloederig spektakel van Flaubert's Salammbô of aan het opera-achtige Akedysseril. Niet schat ik deze prachtige werken nu lager, maar ze hebben iets jongensachtigs, iets bont-barbaarsch gekregen. Er gebeurt zeer weinig in het boek. Het is de opvoeding van Marius, zijn vriendschap met Flavianus, de dood van Flavianus, de komst van Marius in Rome aan 't hof van Marcus Aurelius, zijn vriendschap met Cornelius, een jong Romeinsch Ridder en Christen, zijn kennismaking met een Christen-familie, zijn gevangenneming, daar hij voor Christen gehouden wordt, zijn ziekte door uitputting op een marsch als gevangene, zijn eenzame dood in een hut van arme landlieden. Maar het boek is de ontwikkeling van Marius' gemoeds- en gedachtenleven. Het zijn alle ideeën, ideeën, breed, diep en subtiel. Soms is het hopeloos abstract, | |
[pagina 161]
| |
dor, grauw, grauw. Maar telkens, met wel-overwogen kunst, wordt het grauw lichter en lichter, en schijnen er gezichts-impressies van kalme, glanzige schoonheid, als goudachtig verlichte wolken, met herfstzon of met de gulden pracht van oud-italiaansche landschappen. Een avond in Pisa, als het Isis-schip in zee wordt gezonden, een triomftocht van Aurelius, een middag in Tibur, een feestmaal bij een poëet, - een huiselijk tooneel in het keizerlijk paleis. Elk tooneel rustig, delicaat, zacht goudschitterend. En met duidelijke intentie, door een halte van schoone zins-impressie vastheid en relief te geven aan den stillen gang der ontastbare ideeën. En daarin gevoegd veel geleerdheid, veel grieksch en latijn, niet tot vertoon, maar omdat Pater dat blijkbaar voorhanden had en meende te kunnen gebruiken, zooals een vogel, die dicht bij menschen woont, ook wel zijde en wol zal gebruiken voor zijn nestbouw. Een vertaling van de geschiedenis van Cupido en Psyche, naar Apuleius, een wonder van kostelijk Engelsch proza, en een dialoog tusschen Lucianus en een jonge scholier, waar mijn vriend Van Deventer plezier in zou hebben, prijken er in als wel aangebrachte versierselen. Ik weet niemand van beteekenis die in zijn mooi en in zijn wijze van dat te bereiken zoo enorm verschilt en zoo weinig waardeering te wachten heeft van de moderne fransche en hollandsche artiesten, als Walter Pater. Maar ik zie zijn mooi zeer mooi, zijn bedoelingen volmaakt zuiver, zijn arbeid verwonderlijk. Ik vind a priori geen reden, dezen minnaar van het schoon der gedachten, maar even gesteund door vluchtige zinsimpressie, veel lager te stellen dan de kunste- | |
[pagina 162]
| |
naars der hevige emoties, der violente kleuren en geluiden, der bruuske, felle fantasiën. Welicht zal zijn tijd een verre toekomst zijn, waarin 't ideeënleven verwikkelt en verfijnt, de zucht naar sterken zinneprikkel sterft, het gemoedsleven verteedert en verrustigt - en waarin geen mensch meer haast heeft bij lezen of bij schrijven. |
|