Studies. Tweede reeks
(1894)–Frederik van Eeden– Auteursrecht onbekend
[pagina 127]
| |
Nieuw Engelsch proza.
| |
[pagina 128]
| |
Maar wij hebben niet te oordeelen noch te verwijten. Wij zijn geen rechters. Het Leven is rechter, niet de mensch. Wij zullen niet meer zeggen dat wij een groot artiest zijn menschelijke ondeugden vergeven. Wij hebben niets te vergeven. Wij hebben slechts te vinden, te voelen voor ons zelven, - niet te richten over anderen. Mooi vinden, leelijk vinden - dat mogen wij, dat alleen. Ieder moet mooi vinden voor zich, - en 't zeggen, als hij kan. Niemand kan voelen voor een ander. Ik heb te spreken maar niemand te corrigeeren, dan mij zelven. Maar goed - menschelijk goed - dat is toch een bizonder soort mooi. Ik vind soms menschen mooi en niet goed. Nooit andersom. Ik vindt een mes goed, dat goed snijdt. Een nuttig mes, dat goed is voor 't doel. Zoo is een mensch goed die goed is voor zijn doel. Een nuttig mensch. Maar wat is dat doel? Zichzelven en de menschheid? Dat bevredigt mij niet. Als de mensch, de menschheid, het Leven zichzelf wil, waarom groeit het dan, verandert het dan, beweegt het dan, leeft het dan? Het leven kan zichzelf niet willen, want het is niet, maar het wordt. Het verandert, dus bedoelt het iets dat het nog niet is. Nu wil ik wel toegeven dat ‘goed’ altijd ‘nuttig’ beteekent. Maar niet geef ik toe dat goed, menschelijk goed, beteekent ‘nuttig voor de menschheid.’ Ik meen dat er een Goedheid is, dat wil zeggen een menschelijk mooi, dat heeft eene allerhoogste nuttigheid, voor een Doel, dat ik niet ken, maar dat niet is deze menschheid zelf. Ik weet dat er een Doel is, omdat er zoo iets als een Wil is. Het wil in mij. Het leeft, het doet in mij | |
[pagina 129]
| |
en dat Leven en dat Doen heeft Richting. Ik weet niet van waar, ik weet niet waarheen, - ik weet ook niet waarom of waartoe - maar ik zie, ik besef, ik gevoel het zeer bepaald gericht zijn, van mijn leven. Mooi noem ik den mensch, dien ik mooi vind. Maar goed noem ik alleen, die mooi is in de richting van mijn Wil. Iemand zegt dat ik geen menschen kan liefhebben. Het kan niet, zegt hij, want het is geen emotie. Hoe kan iemand emoties voelen voor alle menschen? Maar ik houd toch van peren. Ik voel emoties voor alle peren. - Ik ken niet alle peren - maar elke heb ik lief, omdat zij peer is. De een meer dan de ander, de lekkerste het meest - natuurlijk! En als er een komt, in edelen peren-schijn, glad en gaaf en rijp uitwendig - en deze doet mij vertrouwend happen in een bruinen, viezen molm van binnen, met een spartelend, bleekrose beestje, - dan grieft mij dat dieper dan een eikel mij grieven kan. Want dat is mij een gekrenkte liefde - een schending van de Peer-Idee. Dan haat ik die peer - omdat ik peren zoo liefheb. Ik haat menschen, sommige menschen - die ik nooit gezien heb, of die al dood zijn. Groote, prachtige, enorm mooie menschen. Ja, hoe grooter, hoe meer ik ze haat. Kleinen geven zulk een emotie niet. Want die haat is een emotie. Ik kan b.v. een auteur haten, iemand als Balzac, of Theophile Gauthier, of Zola. Ik haat de Idee van zijn persoonlijkheid, zooals die is achter zijn werk.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 130]
| |
Niet gelijkmatig. Soms heel niet, soms heb ik hem hartstochtelijk lief, omdat hij groot is en zoo mooi. Maar soms haat ik hem zóó, dat ik hem zou willen slaan op zijn donkeren, ronden kop. Kan dit niet? Jawel. Is een tijger niet prachtig? - En geen mensch had uit louter bewondering nagelaten hem een kogel tusschen zijn oogen te zenden. En ik haat Zola wanneer ik tegen hem opzie, een machtig en geweldig mensch, maar vijandelijk aan mijnen Wil. Ik zeg niet dat het zoo hoort, ik zeg dat het zoo is. Ik voel minder haat-emotie tegen een tijger dan tegen een mooi, groot, slecht mensch. En een eikel ergert mij niet zoozeer als een groote, fijne fransche tafelpeer, die rot is. Want ik hou niet van tijgers maar van menschen, niet van eikels, maar van peren. Men ziet wel, ik ben niet geschikt om voor een boek te gaan zitten, alleenlijk kijkend naar het bewegen der figuurtjes, zonder te vragen wie aan de touwtjes trekt. Ik kijk dadelijk om den hoek. Ik wil niet de Kunst maar de Mensch. Ik wil de natuur niet zien door het temperament van een ander. Ik wil geen gekleurde glaasjes voor mijn oogen houden. Dan stribbel ik tegen en kijk naar 't glaasje. Ik lees boeken om te begrijpen wie ze geschreven heeft. Hoe eerder ik dat begrijp, hoe beter ik 't vind als kunst. En dan zoek ik naar mooi, mooi, mooi - in den mensch, niet alleen in 't boek, maar in den mensch, diep, diep in den mensch. En mooi is zoo verscheiden, zoo gecompliceerd, mooi is harmonie. Mooi is niet geld: de een een ton, de ander een millioen. Mooi is niet meetbaar: de éen 5 | |
[pagina 131]
| |
voet de ander 6 voet. Het is met niets te vergelijken in zijn verhoudingen. Het is in drie, vier afmetingen. Ter wereld is er geen tweede artiest geweest als Hokusai. In zijn afmeting is hij onovertroffen. Goed. Maar Fra Angelico, zei Millet, had in zijn slechtste werk toch iets mooiers dan Hokusai, in zijn grootste. Dat was in een andere afmeting. Ik voel soorten mooi. Inferieur en superieur. En ik voel in mooi-harmonie onvolledigheid, waar anderen volkomen tevreden zijn. Ik ben niet tevreden met de allerhoogste, allerschitterendste uiting van een niet-goed, niet-menschelijk-mooi mensch. Dan onbreekt er mij een klank in de mooi-harmonie. Echte musici hooren graag een slecht vers op mooie muziek, mooi gezongen. Ik niet. Ik vind Europeesche schilderkunst superieur aan de Japansche. In de tweede afmeting, om zoo te zeggen. Ik vind Duitsche muziek superieur aan de Italiaansche.Ga naar voetnoot1) Ik vind Engelsche schrijvers superieur aan de Fransche. Ja, ik weet drommels goed dat geen Europeaan een vogel kan teekenen zooals een Japanner, - en dat geen Engelschman op 't oogenblik een boek kan schrijven als een Franschman. Dat verandert niet aan wat ik vind. Ze kunnen niet zien, ze kunnen niet schrijven zooals de Franschen - 't zijn nu slechter artiesten, maar 't zijn toch nog beter menschen. Er is een kenteeken. Millet zal de Japanners kunnen begrijpen, maar de Japanners Millet niet, onmogelijk. En Voltaire - die aap, die grijns, - spuwde op Milton en Shakespeare. | |
[pagina 132]
| |
O die donkere Romanen, dat donkere, kleine mengras, - hoe heeft het mij innerlijk van bitteren spijt vervuld, dat zij nu den boventoon voeren in het literair Europa. Dat zij nu de taal van Shakespeare, van Milton, van Keats, van Shelley, van Dryden, Spencer, Marlowe, de Foe, Swift, Johnson, Fielding, Sterne, Coleridge, Scott, Wordsworth, Byron, Brontë, Thackeray, Eliot, Browning, Rossetti, Tennyson Poe, Swinburne kalm weg durven negeeren als een uitgebloeide zaak. Hoe heb ik uitgekeken, hoe die Engelschen dan eindelijk niet gingen begrijpen dan ze niet altijd kunnen teren op den roem hunner poëten, - dat er iets gebeurd was in Europa, een nieuwe kunst gevonden, het nieuwe proza, het beeldende, kleurrijke, rhythmische proza, - of ze dan hun éénige, wonderkrachtige taal de schande zouden blijven aandoen ze aan te lengen tot lange, soeperige dames-romans - ze uit te koken tot taaie, draderige novellen, - ze te vermorsen tot grog van Scott en opgestoofde Eliot. George Moore? - Wel neen! - Wel foei! - die moest zich schamen. - Zola nadoen - Franschman worden en Engelschman zijn - wel foei! En de Engelsche nieuwlichters? De Whirlwind? O aardige, flinke, gedistingueerde jongens. Breed, royaal, brutaal-geestig - zeer artistiek wat schilderkunst betreft, - maar heelemaal niet literair, absoluut niet literair. Zelfs geen kritiek. Ze hebben mij er in laten loopen met een boekje van Crawford, dat ze prezen met verheffing: - Marzio's Crucifix, een onnoozel ding. Maar nu heb ik een boekje gevonden - en daar ben ik zóó blij mee, dat ik er zeker veel te veel goeds van zeggen ga. Denk daarom, wie dit leest. | |
[pagina 133]
| |
Mijn sensatie was deze: Een jong man gestuurd naar een vreemde academie waar beter onderwezen wordt en knapper menschen zijn dan thuis. Hij is daar jaren geweest en heeft veel geleerd en ook wat vrienden gemaakt. Maar op een dag krijgt hij bezoek van een ouden schoolkameraad uit zijn eigen land, volstrekt niet buitengewoner of knapper dan zijn nieuwe vrienden, maar een echte, oude school-vrind. En dan dat vreeselijk gezellige, dat plotseling expansief worden, die lust om heel vertrouwd met hem te doen, dat bewonderen van zijn kort, blond haar, zijn veel forscher lichaam, dat genieten van zijn snel begrip in kleinigheden die ons ter harte gaan, kleinigheden van ouds, dat heerlijk gelijk-op-voelen, samen-denken, zoo lang onmogelijk onder die wel superieure maar toch zoo vreemde vreemdelingen. En dan de verachting voor die knappe vreemden - neen! dit is mijn vrind, mijn eigen, hartelijke, gezellige vrind. Knap of niet - hij hoeft niets te zeggen - hij is mijn soort, ik hou van hem - die anderen kunnen naar de maan loopen. Zoo nu - ongeveer deed het boekje mij aan, waarvan ik den titel opscheef. Niets geen waarborg dus, dat het hooge kunst is. Maar het is goed. Ja dat durf ik wel zeggen, het is goed. Laat eens een maatstaf nemen - ik weet bijvoorbeeld een roman van Guy de Maupassant die minder is, veel minder - en ook de romans van Couperus, die toch goed zijn, staan niet boven dit boekje. Bepaald niet. En uitsluitend bedoel ik nu als schrijfwerk. Maar nu bovendien vind ik in het menschelijk mooie van het boek iets, dat geen Franschman ooit bereiken | |
[pagina 134]
| |
kan. Hij kan niet - omdat het in een andere afmeting van mooi is. Dit is klein-mooi van een soort waarin het groot-mooi gaat boven het groot-mooi der Franschen. En daar heb ik nu juist zoo'n schik in. Ze zouden het niet begrijpen. Ze zullen zeggen dat het niet goed is, omdat ze 't niet snappen. Ze vinden de hoofdfiguur onmogelijk, een zot. En dat meisje een paskwil. En de gesprekken onnatuurlijk. Juist zoo! Heerlijk! Uitstekend. Ik kan 't niet uitleggen. Natuurlijk niet. Want dit begrip heb je of je hebt 't niet. Niemand kan 't geven. En wie het heeft - en goed Engelsch verstaat, want Kipling's Engelsch is lastig en vol jargon - zal mij begrijpen als hij 't boek leest. Maar ik kan er toch iets van zeggen. Kipling heeft de persoon genomen van een Engelsch teekenaar, een ‘special correspondent,’ iemand als Caton Woodville b.v., - een man met groot talent, die vechtend en teekenend, een woest en avontuurlijk leven heeft geleid tot zijn 25ste jaar - een stoere, stugge, energieke kerel, dapper, oprecht, kortaf, drooggeestig, geniaal, en door en door goedhartig. Hij heeft toen dien man onderworpen aan de allerzwaarste beproevingen die hij voor hem uitdenken kon, moreel en physiek. Hij laat hem als jongen reeds zich hechten aan een eerzuchtig egoïst meisje, waarvoor hij zich uitslooft, zonder kans op wederliefde of dankbaarheid. Hij laat hem blind worden op 't moment dat hij naam begint te krijgen en zijn beste werk zal eindigen. Hij laat hem, jong en sterk en vol avonturenlust, blind en alleen zitten op een Londensche bovenkamer, terwijl zijn kameraden weer naar Soedan trekken. Een modelletje vernielt in een boosaardige opwelling zijn eenig meesterstuk, zijn troost en | |
[pagina 135]
| |
zijn trots. En hij, in zijn blindheid dit niet wetende, laat het door elkaar gesmeerde stuk aan het meisje zien dat hij hopeloos lief heeft - zoodat zij moet huilen en lachen tegelijk om zijn komieke hulpeloosheid. En dit gewaagde project is uitgewerkt zonder sentimentaliteit, zonder overdrijving, zonder bigotterie - en wat ik het mooiste vind, zonder pessimisme, Droog, kalm, streng, heldhaftig. ‘Not for nothing is a man permitted to ally himself to the wrong woman.’ En dit tot het modelletje dat zijn werk vernielde: ‘Though you mayn 't know it’ he said, raising his head, ‘the Lord is a just and terrible God, Bess. With a very strong sense of humour. It serves me right how it serves me right!’ En dit tot zijn hondje: ‘Allah is good, Binkie! - Not quite so gentle as we could wish. But we'll discuss that later.’ Hij doodt zichzelven niet. ‘Suïcide, he had persuaded himself, would be a ludicrous insult to the gravity of the situation as well as a weak-kneed confession of fear. ‘Just for the fun of the thing!’ he said to the cat who had taken Binkies' place in his establishment. ‘I should like to know how long this is going to last.’ Maar nadat hij weet dat zijn liefste hem verlaten heeft en zijn schilderij is vernield, verandert hij zelf de situatie. Blind als hij is, scheept hij zich in naar Soedan, en weet door groote energie zijn weg te vinden tot het leger, waar zijn kameraden zijn. In den nacht, op een kameel, met de revolver op den nek van den drijver, laat hij zich naar het front rijden, waar gevochten wordt. Alles loopt mee, hij geniet in de oude sensaties, de woestijn-lucht, de | |
[pagina 136]
| |
stank van stof en leer, - hij is dankbaar, dankbaar. ‘His luck held to the last, even to the crowning mercy of a kindly bullet through his head.’ En nu vind ik de conceptie van deze hoofdfiguur meesterlijk. En het concipieeren van een mensch-karakter de beste daad van literaire kunst, hetzij lyrisch zich zelf gevend in hoogste verheffing, hetzij dramatisch als een buiten zichzelf staande figuur. Dit boek is niet vroolijk, maar het verdriet niet, het versombert en ontmachtigt niet - zooals al die lamme, zware slap-zwaarmoedige romans, die om je ziel gaan hangen als modderige, natte kleeren. Men heeft goed praten over de onpersoonlijkheid van den artiest als hij zijn sensaties geeft. Dat gaat niet op. Zoo hoog is geen temperament of het dringt door in al het geziene, in al het neergeschrevene, al is het een waschlijstje. En Kipling is een oprecht, een levenskrachtig, een sterk, een helder temperament. Ik zie geen conventie, geen onoprechte pruderie in hem. Zijn mannen zijn tamelijk losbandig, zijn vrouwen gewone vrouwen. Maar zij kunnen wel samen een uur alleen zijn zonder zich onbehoorlijk te gedragen. Beesten zijn 't niet. Het temperament van Zola, dat is een bril waardoor men alle menschen beestachtigheden ziet doen. Maar dat ligt 'm aan den bril, niet aan de menschen. Daarom haat ik Zola. Ik vergelijk niet, - maar 't is een rust waarachtig, eindelijk weer met iemand te spreken die niet permanent gehanteerd wordt door physiek sexueele bizonderheden. Decentie is geen conventioneele zaak. Dat is een schromelijke dwaling. Het is een kenteeken van beschaving, - zooals goede manieren, - lichamelijke | |
[pagina 137]
| |
reinheid, - menschlievendheid, - rechtvaardigheid. De negers van Oeganda, 's morgens om hunne vuren gezeten, vinden een gestadig en steeds nieuw vermaak in het doen hooren van onwelvoegelijke geluiden. In de Atheensche beschaving, die hoewel misschien compleeter in haar soort, toch niet zoo volwassen was als de onze - durfde Aristophanes uien tappen die zelfs op een lagere school van onzen tijd geen succes zouden hebben. In den jongenstijd van elke beschaving komt dit terug. Bij Rabelais, Boccacio, bij Molière, bij Brederoo. En nog voor honderd jaar schreef Fielding zooals nu geen Engelschman meer schrijven zal. De gevoeligheid voor de humor van het vieze is een kinderlijke eigenschap. Het verschrikkelijk belang stellen, het gestadig denken om sexueele bizonderheden hoort bij den onvolwassen leeftijd. Over het eerste zijn de Franschen heen. Het laatste komen zij nooit te boven. Want Oud-Rome was overbeschaafd, maar de circus-spelen verdwenen niet. En Parijs is overbeschaafd, maar de vuile boekjes, de pikante romantitels verdwijnen niet. En de indecentie komt noodlottig terug in hun grootste kunst, zooals het onvermijdelijke hoofd van Karel I in het boek van Mr. Dick uit Copperfield. Zij krijgen het er niet uit. Hun beschaving is van een inferieur soort - ik denk, zij zal tot depravatie komen en vergaan eer zij zoo hoog gestegen is. Want ik houd decentie voor een bewijs van spiritualisatie, een overwicht van den geest, die het lichaam wel kent en liefheeft, maar zich de meerdere, de betere en verreweg de meest belangrijke weet. En om de geest zoo hoog te laten stijgen moet het ras, het ras waarin | |
[pagina 138]
| |
die geest leeft, waardoor die geest gedragen wordt, sterk en gezond en jong zijn. - Zoo is 't ook bij den enkelling: - in den jongen man is de reinheid moeielijker, maar de wil tot reinheid, de afschuw van het onreine sterker dan bij de ouderen: zoo hij de reinheid niet in zijne jonge kracht verwerft, krijgt hij ze nooit. En de Fransche beschaving schijnt zoo oud, als ware ze maar een voortzetting van de Romeinsche, en de literatuur wordt zoo geraffineerd en zoo moe. Ik heb wel beweerd, dat artiesten, evenals geleerden niet met decentie te maken hadden. Wel met reinheid, niet met decentie. Maar hier geldt hetzelfde wat ik van doctoren en anatomen zeide. Theoretisch is het waar. Maar ik heb sedert gezien dat noch artiesten noch doctoren altijd zijn wat zij zich voordoen. Een zoo hooge onpersoonlijkheid is bestaanbaar, maar zij bestaat niet bij allen die 't voorgeven. Ik weet hoe dit zou moeten voelen, dit hooge, zelfverloochenende, dat geen vuil schuwt ter wille van sublieme wijsheid en goedheid. Maar ik zie aan kleine, maar onbedriegelijke symptomen, dat deze hooge sensatie niet of bijna niet bestaat. De negatie van den tegenzin wordt tot een dooden van het allerheiligste gevoel van reinheid dat de bron is van dien tegenzin. En - dit geldt vooral voor artiesten - in het voorgewende streven naar de niets ontziende wijsheid, werkt onbewust de allerverderfelijkste attractie naar het onreine. En dan zie ik beiden, geleerde en artiest, onder de zeer juiste en voortreffelijke wet der decentie, de maatschappelijke vorm van die zuiver-menschelijk mooie begeerte: reinheid. De indecentie der Franschen is geen hoogheid, het is een hantise. | |
[pagina 139]
| |
En ik kan een gehanteerd mensch wel mooi vinden. - Maar hij doet mij, als hij machtig is, aan met haat of - als ik zeer hoog voel - met medelijden. En dankbaar ben ik voor iets anders. Ik zeg niet dat al dit vinden en voelen nu is zooals 't hoort. Ik zeg dat 't zoo is.Ga naar voetnoot1) |
|