| |
| |
| |
Aan den keizer aller Russen.
(Augustus 1890.)
Sire,
Nederlandsch burger zijnde, vrij inwoner van een land tot waarheen zich naar ik hoop de vaderlijke zorg uwer regeering nimmer zal uitstrekken, kan ik woorden tot u richten, van wier oorsprong alleen ik mij rekenschap heb te geven, doch wier weg of werking mij gansch onbekommerd laat.
Het moet tot uwe overwegingen, en misschien niet tot de aangenaamste, behoord hebben, dat er in deze wereld millioenen zijn die u niet gehoorzamen, wier plicht of deugd het niet is u te gehoorzamen, voor wie uw geweldig gezag naar alle behooren en verwachten niet meer is dan dat van den Keizer van China, den Maharadjah van Lahore, den kafferkoning van Matabeleland. Dat is dus: een verafzijnd, meer of minder indrukwekkend verschijnsel van menschelijke onderworpenheid en individueel prestige.
De uitgestrektheid en de intensiteit uwer macht erkennend met hun verstand, voelt hun gemoed zich hierdoor alleen in geenen deele tot meerder eerbied
| |
| |
bewogen dan door het bestaan van cyclonen of aardbevingen in verre werelddeelen. De eenige aandoening die zij ten opzichte daarvan gevoelen is dankbaarheid dat zij zoo vèr zijn.
In hunne gedachten wordt uw persoonlijk aanzien niet bepaald naar het aantal menschelijke individuën dat zich naar uwe bevelen voegt en zoo zij u meer achten dan eenig mongolenvorst of negerkoning, zoo zal dat uitsluitend zijn om uwe daden en om de hoogte van intellect en gemoed, die gij, als mensch onder uw gelijken, naar hunne meening hebt bereikt.
Tot deze millioenen behoor ik, en het moet u duidelijk zijn dat ik dus, staande buiten den wijdst denkbaren kring van uw gezag, in mij het recht gevoel over u te denken en te spreken als over elken anderen in welken rang ook geplaatsten mensch eener vreemde natie.
Billijk en begrijpelijk moet het u zijn, dat ik dus, hoewel onbeteekenend burger in mijn land, in u niet zie de keizerlijke Majesteit, zooals uw getrouwen, noch den machtigen despoot, zooals uwe vijanden, noch het verheven vadertje zooals uwe boeren, maar slechts den tot mijn ras behoorenden blanken mensch, den Ariër van slavischen stam, voor mij en voor millioenen met mij uiterst merkwaardig door de zeldzame en vreeselijke positie waarin hij is geplaatst.
Aan u verbonden voel ik mij door het zeer gerechtvaardigd besef dat er in uwe ziel dingen omgaan die ik kan begrijpen, en in mijne ziel dingen die gij kunt begrijpen, dat er bewegingen moeten zijn in ons beider hart, die niet zeer veel en niet essentieel verschillen, - daar wij toch beiden kinderen zijn eener zelfde menschheid, geboren in een zelfden tijd harer ontwikkeling.
| |
| |
Aldus is het mogelijk dat gij, hoe ver ook van ons gescheiden, mij en talloozen met mij hebt geslagen met zeer heftige smart. En ik behoor tot degenen wier ziel is als klinkend metaal, als een schel die geluid geeft wanneer zij geslagen wordt.
Om 't even is het dan wie slaat, een arm kind of een machtig keizer, en ganschelijk om 't even of de heldere klank wordt gehoord of verloren weg waait in den ledigen wind. De klank moet geboren worden, niet wetend hare bestemming, onvermijdelijk, naar den aard der dingen.
Want wij menschen zijn zoo gemaakt, dat wij vreugde voelen als er harmonie is in de gedachten en in de daden van ons en onze gelijken, en dat wij voelen als slagen van heftige smart als daarin wanklank is en scherpe botsing. In gelijke rede staat de smart tot het verschil.
Nu is daar tusschen u, blanken, beschaafden mensch en mij, blanken, beschaafden mensch een mate van verschil, die uw nevens-mij-bestaan in één tijd, in één wereld, maakt tot den oorsprong van groote en gestadige smart. Uwe gedachten en uwe daden, en de daden en gedachten dergenen, die op u kunnen laden de verantwoording van hun doen, schoon zij mij niet raken noch iemand die mij dierbaar is, kwetsen met een geheel eenige en ongekende scherpte de dingen in mijn gemoed, die ik weet, naar mijn diepste en ernstigste weten, dat hoog en goed zijn.
Het wezen van een leven als het uwe, en dat der millioenen die gevoelen en zouden spreken als ik, is in één wereld, in één tijd, een wederspreking, een strijd, die in duurzaamheid ondenkbaar en onbestaanbaar is.
| |
| |
Immers, wanneer ik niet gescheiden was van u door vele mijlen afstand en door de grenzen der rijken, dan zou ik - en ik noem mijzelven slechts als een voorbeeld uit millioenen, - met u in een strijd geraken, die slechts kon eindigen met de vernietiging van een van ons beiden, en, door de gunstige omstandigheden waarin gij verkeert, nagenoeg zeker met de mijne.
Want zoo gij consequent zijt in hetgeen gij als rechtvaardigheid gevoelt, dan zou ik, enkel om hetgeen ik tot nu toe reeds in mijn leven heb gedaan, door uw toedoen of in uwen naam worden gevangen genomen, geboeid, en gemarteld op de allerergste wijze die ik mij kan voorstellen, op zoo erge wijze, dat een voorstelling daarvan mij tot voor weinige maanden ontbroken heeft.
Ik zou eenige maanden of jaren gevangen worden gehouden in een verblijf, waarin mijn aan reinheid en comfort gewend lichaam duldeloos zou lijden, en mijn aan een zekere mate van rechtvaardigheid gewende geest nog vreeselijker smart zou uitstaan. Ik zou geen rechtspraak ondergaan, geen middel krijgen tot verdediging. Ik zou gescheiden worden van allen die mij lief zijn.
Ik zou na het einde dezer gevangenschap bevel krijgen, eenige duizenden mijlen ver weg te gaan, gekleed in een grauw linnen pak, met gele lapjes op den rug, vermoedelijk met boeien aan de voeten - en dat geescorteerd door soldaten en in gezelschap van boeven en ruw, vuil volk. Ik zou die duizenden mijlen te voet moeten afleggen, over slechte wegen, soms barrevoets door hoog slijk, in regen steeds ongedekt. Ik zou één hemd krijgen in de vier maanden, een paar onbruikbare schoenen in de vierentwintig dagen, geen gelegenheid om van kleederen te verwisselen, - bij vroeg inval- | |
| |
lenden winter zou ik onbeschut blijven tegen de hevige kou.
Ik zou moeten slapen, elken nacht, vele maanden lang, op een harde bank of op den blooten vloer, zonder kussen of deken, in gebouwen waar geen ander meubel is dan een houten bak voor excrementen, in hokken waarin tweemaal zooveel menschen zijn opgehoopt als waarvoor zij bestemd zijn, waar het wriemelt van ongedierte en waar de lucht zoo verpest is, dat geharde, sterke mannen er soms in bezwijmen.
En, erger nog, om mij heen zou ik zien datzelfde lijden gedragen door honderden, waaronder mannen, beter dan ik - en vrouwen, beschaafde, hoog ontwikkelde vrouwen.
En, 't allerergste, ik zou lijden onder 't besef der mogelijkheid, dat mijn onschuldige vrouw met mijn zeker zeer onschuldige kinderen, uit verlangen om met mij vereenigd te blijven, vrijwillig denzelfden vreeselijken weg op dezelfde vreeselijke wijze zouden afleggen.
Ik zou dan, eindelijk aangekomen in mijn verbanningsoord, een leven moeten dragen, weinig beter dan dat onderweg, blootgesteld aan de willekeur van ruwe soldaten en beambten, levend in 't alternatief: óf gescheiden te blijven van mijn gezin, óf hun ellende, gebrek en vernedering machteloos aan te zien, - en eindelijk in volkomen onzekerheid tot hoelang al deze folteringen zouden voortduren.
Dit beteekent dus voor mij, als mij de gelegenheid tot zelfvernietiging werd ontnomen, dat ik krankzinnig zou worden.
Met zooveel omslag krankzinnig gemaakt te worden, is naar mijn begrip van gerechtigheid een harde straf,
| |
| |
en niet in overeenstemming met de daden van mijn leven, hoe vol tekortkomingen dit ook moge zijn.
Toch zoudt gij mij die straf opleggen, want ik heb boeken gelezen over socialisme en veel revolutionaire brochures en tijdschriften, ik heb gecorrespondeerd met sociaal-democraten, met hen gesproken en hen de hand gedrukt, hen bij mij te gast genood, - ik heb het gewaagd openlijk te zeggen en zelfs te schrijven dat ik vrijheid van gedachten en vrijheid van spreken een kostelijk en onmisbaar ding achtte.
Ook is het mijne meening en ik heb die uitgesproken, dat menschen, die voor hun overtuiging smaad en dood trotseeren, die zich durven opofferen voor hetgeen zij terecht of ten onrechte goed en heilzaam voor anderen achten, meestal zeer voortreffelijke en lofwaardige menschen zijn. Als ik dus zoo sterk ben, als naar mijne meening een mensch zijn moet, dan zou ik dat ook in uw tegenwoordigheid zeggen - en wat zou er van mij worden?
En toch, Sire, doe ik dit alles omdat ik niet anders voelen kan of het is goed zoo. Zoo gij niet meent dat God mij zulke dingen kan ingeven, dan moet gij aannemen dat ik in des Duivels macht ben, gansch en al, want op den allerdiepsten grond van mijn geweten, in het allerheiligste van mijn hart vind ik niet anders.
Aldus zal elke ziel die, zonder het te willen of te kunnen helpen, opgroeit met deze gedachten in de schaduw van uw gezag, onverbiddelijk gedoemd zijn tot lage huichelarij zoo hij zwijgt, tot duizendvoudige ellende zoo hij spreekt.
En toch ben ik in mijn land een vreedzaam en on- | |
| |
schadelijk burger. Nooit heb ik de orde verstoord, nooit de regeering van mijn land of mijnen koning eenigen overlast aangedaan of onheusch bejegend.
Ja, eenmaal heb ik eenen koning, maar een gansch anderen, door een revolutie-makend plebs uit het venster laten werpen, maar dat gebeurde in een comedie, en ik heb hem in 't laatste bedrijf weder op den troon geplaatst.
En nimmer heeft het wijze bestuur van Nederland het noodzakelijk geacht mij te straffen of te verbannen, - ja ééns ben ik gestraft met een kleine geldboete, toen mijn hond het wild opjoeg in 't jachtveld van mijn buurman. Toen heb ik betaald zonder morren.
Maar zoo gij ook hier in Holland, en in Europa en Amerika aan 't verbannen wildet gaan, Sire, dan zoudt gij toch eindelijk wel nieuwe gevangenissen moeten laten bouwen, zelfs al wildet gij uw slachtoffers als ansjovis op elkander stapelen.
Want ik weet er honderden: - professoren en burgemeesters en regeeringsleden, die boeken over socialisme lezen en vrijheid van gedachten niet kwaad vinden. Wat schoone stoet zou dat worden, die allen in grauwe kielen en gele lapjes op den rug, en dan sommigen half geschoren!
Het is mij niet ongewoon, mij in te denken in vreeselijk lijden, dat door mij en vele onschuldigen zou kunnen gedragen worden, wanneer zij door een of andere ramp in ellende geraakten. Vaak heb ik gedacht over hetgeen beschaafde menschen moeten uitstaan, die schipbreuk lijden en moeten verhongeren of versmachten
| |
| |
in een open boot op zee. Ik denk: dat zou ieder onzer eens kunnen gebeuren.
Ook heb ik veel gedacht over de gruwelen der slavernij.
Naakte slaven, zware kettingen dragen, die hun diepe wonden veroorzaken, - weggeroofd uit hun land, van hun verwanten, - voortgesleept met zware vrachten, door eindelooze wildernissen, gevoed met karig voedsel, - met zweepen opgeranseld zoo zij neervallen van vermoeienis, meedoogenloos achtergelaten in de woestijn zoo zij den gang der karavanen niet kunnen bijhouden.
Ik heb dit alles lang overdacht, maar nimmer heb ik de emotie gevoeld, brandend in mij als een schroeiende vlam, als heet ijzer in een schrijnende wonde, die in mij is ontstaan, Sire, door het tot mijner kennis komen uwer Siberische gruwelen.
Want bij het lijden der schipbreukelingen, is niet de ongerechtigheid, de machtelooze, krimpende woede van den onrechtvaardig behandelde, het blinde schreien om vrijheid en menschenrecht.
En ook bij het lijden der negers is die niet, niet zooals wij die gevoelen. De negers lijden veel, maar zij zijn een hard, wreed, leed-verachtend ras in hun oorspronkelijkheid - en hun leed moet niet zijn wat het ons lijkt, naar goede getuigenis.
En dit staat mij ook ver. De daden van den koning van Dahomey roeren mij weinig meer dan de kat die haar eigen jongen verslindt. Ik gun den zwarten man zijn rust in zijn op maagdenbloed gebouwd paleis.
Maar naar men mij gemeld heeft, Sire, is uw huid
| |
| |
blank en hebt gij een gelaatshoek van niet minder dan 90 graden.
Ook hebt gij een blanke vrouw en slechts ééne. Ja gij zijt een man van studie, van de allerhoogste beschaving - en een beminnelijk, gemoedelijk man, zich 't gelukkigst voelend in de rustige intimiteit van een huiselijken kring.
O wonder, wonder, wonder, - waar is dit meer geweest, hoe kan dit bestaan, een menscheziel in deze fijne bewerktuiging, dragend den last der verantwoording van zooveel barbaarschheid?
Hoe moet dit voelen, is dit niet een ondragelijk gewicht? Als ik denk, dat het mij en anderen den slaap kan rooven, zoo wij een onzer gelijken een klein onrecht hebben aangedaan door een haastig woord, een ondoordachte handeling. Als ik denk wat ik uitsta, enkel door het weten dezer barbaarschheid, hoe moet het den mensch te moede zijn, niet grover bewerktuigd dan ik, die hun verantwoording draagt, dag en nacht, zonder ophouden.
Wat gaat er in u om, als gij zoo 's avonds u rustig en zorgeloos wilt voelen, in 't binnenste van uw groot paleis, in 't midden van uw gezin, - en op eenmaal fonkelt in uw oogen een sieraad, een band aan de pols uwer vrouw, van goud, van het duizendmaal vervloekte bloed-goud der Kara-mijnen en herinnert u aan die werkstaking, die meest infernale aller werkstakingen, toen uw gevangenen dertien dagen lang weigerden te eten, als eenig protest dat hun mogelijk was tegen hunne ondragelijke ellende.
Ik weet, er zijn blanke mannen geweest, van groote geestesontwikkeling, voor wie het dragen van zulk eene
| |
| |
verantwoording een kleinigheid was. Een Alexander, die de Groote genoemd is, bracht zijn gemoedsrust niet in gevaar, zoo hij eenige lieden wier bestaan hem hinderlijk was, zonder noemenswaardige aanleiding liet doormidden hakken, of folteren, of verhongeren. Ook vele uwer voorvaderen, en andere groote vorsten, Peter de Groote, Frederik de Groote, - voor hen zou de door u thans gedragen last een lichte zijn.
Maar het zal u niet onbekend zijn, dat het zielsleven der blanke menschen is gewijzigd, dat hun gemoed is verteederd, hun moreel gevoel verfijnd, hun intellect verhoogd.
En zult gij het nu dulden, dat uw rijk alweder, zooals voor een paar eeuwen, de westelijke volkeren achterna hinkt? Vindt gij het een schoone en begeerlijke taak, reliekbewaarder te zijn der middeneeuwsche beschaving? Schijnt het u interessant, ter wille van historiografen en oudheidkenners, een stukje levende barbaarschheid ongeschonden te bewaren? Houdt gij het voor gewenscht, Rusland belangrijk te maken als de gruwelkamer van Europa?
Door een merkwaardig feit is uwe vaderlandsche geschiedenis aan de mijne verbonden. Niet ver van mijn woonplaats, Sire, staat een heel klein huisje, dat u niet onbekend zal zijn. Uw vader heeft het bezocht en heeft er eerbiedig den hoed afgenomen. Daar vertoefde eenmaal uw grootste voorganger, een machtig Moscovietenvorst, - hij trok een werkmanspak aan, noemde zich Pieterbaas en leerde er hoe men schepen timmert. De man die zich zoo stoutmoedig durfde vernederen, is Peter de Groote genoemd.
| |
| |
Schepen timmeren, dat kunt gij nu, - beter dan uw meesters. Maar meer dan schepen timmeren is gerechtigheid. Hoe dunkt u, Sire, zou het thans weer niet tijd voor u worden, het huisje eens te komen bewonen - en te zien of er aan Russische gerechtigheid en Russische menschelijkheid niet wat bij te spijkeren valt? Het huisje is nog goed onderhouden, wij hebben er eerbiediglijk een steenen foudraal omheen gebouwd. Wellicht dat gij dan eens den naam van Alexander den Grootste verdient.
Wij denken hier wel eens, dat het in Nederland met recht en menschelijkheid niet heel fraai gesteld is. Er zijn hier ontevredenen, die spreken van schreeuwend onrecht en wreede onmenschelijkheid. Er wordt hier armoe geleden door eerlijke menschen, die hard arbeiden. Ook ik heb sterk het onrecht gevoeld, dat er ligt in den lediggang der rijken en de ontbering der werkenden. Ik dacht dat ik wist wat bittere ellende en groot onrecht was.
Maar het schijnt mij nu haast belachelijk, zooals wij ons warm maken voor kleinigheden.
Zoo leefde hier in Holland een goed en geniaal man, een onzer beste schrijvers, die noemde zich Multatuli, daar hij meende groot onrecht en veel ellende geleden te hebben.
Wat denkt gij dan, dat hem overkomen was?
Gij zult misschien denken dat hij, zonder eenige schuld en zonder vorm van proces, op eenmaal is gevangen genomen en naar een verre, barre streek gestuurd, om daar te wonen in een hut van een Yakoet, in vuil en ongedierte, levend van ongezouten, verrotte visch, zon- | |
| |
der boeken, zonder lotgenooten, zonder tijding van zijn gezin. Dat zijn vrouw hem duizende mijlen te voet achterna is gereisd, om na een jaar van vreeselijke ontberingen krankzinnig te worden van ellende, en te sterven in een gevangenis-hospitaal, eer zij het doel van haar tocht bereikt had, - zooals dat alles bijvoorbeeld met Dr. Beloi en zijn vrouw is geschied.
Gij zult misschien denken dat hij bij vergissing is verbannen, en toen, na jaren dragens van onrecht en nameloos gebrek eindelijk teruggeroepen, op nieuw verbannen werd omdat hij in zijn wrok den eed van trouw weigerde aan den souverein, - zooals de dichter Korolenko dat heeft ondervonden.
Gij zult denken dat hij een veertienjarig dochtertje heeft zien wegvoeren in het grauwe ballingskleed en heeft moeten beleven dat zij na drie jaren van lijden zich ophing, - zooals Viktoria Gukofskaja heeft gedaan.
Misschien heeft hij vier jaren zonder schijn van schuld in een cel gelegen, te laag om te staan en te kort om te liggen, zonder eenig meubel, zoodat hij moest slapen in zijn eigen vuil op den grond.
Misschien heeft hij op den langen lijdensweg der bannelingen, zijn kind voelen bevriezen in zijn armen, zijn teere, jonge vrouw zien geeselen door Kozakken, of heeft hij, eindelijk krankzinnig geworden, vrouw en kinderen gedood om hen van het leven te verlossen.
Gij denkt aan het verschrikkelijk lot van Dr. Weimar, den edelen, menschlievenden man, die stierf aan gevangenis-tering in de Kara-mijnen, eer het moedige meisje, dat met hem verloofd was en zijn lot vrijwillig wilde deelen, den tocht vol verschrikkingen had kunnen volbrengen.
| |
| |
Gij denkt aan de dingen die men in Rusland bedoelt, als men van ellende en onrecht spreekt.
Ach, Sire, gij zult mij uitlachen, - Multatuli was een al te ijverig ambtenaar, wat te idealistisch en te humaan naar den zin der regeering. Hij vond dat de inboorlingen onzer koloniën, Javanen, door hun dorpshoofden werden uitgezogen. Hij wilde de menschen helpen en maakte het ons bestuur wat lastig met zijn bemoeiingen en klachten. Toen heeft men hem, neen niet verbannen, zelfs niet gestraft, men heeft hem eenvoudig verplaatst. Uit louter fierheid heeft toen de man eervol ontslag gevraagd en gekregen, omdat hij beweerde het land niet anders te willen dienen dan hij gedaan had. Toen was hij een tijd lang zonder betrekking en leed hij eenige maanden gebrek. Dat is: wat men in Holland gebrek noemt, - hij heeft altijd te eten gehad en nooit zonder bed behoeven te slapen, hij heeft altijd kleeren gehad en zich kunnen reinigen, hij heeft vrouw noch kind zien verhongeren of bevriezen of waanzinnig worden van leed. Na korten tijd is hij geholpen en heeft, tot zijn dood, in Duitschland een redelijk goed bestaan gehad.
En heeft men zich zulk een kinderachtigheid aangetrokken? zult gij vragen. Wel, de man, die een groot schrijver was, heeft zijn lijden en het door hem en de Javanen geleden onrecht neergeschreven in een boek en toen hij het in 't licht gaf, - toen, Sire, is er een rilling door 't land gegaan.
Een rilling! - ja waarlijk, een rilling. Vraag het aan elken Hollander.
Ik schaam mij haast het te zeggen. Wat zult gij ons uitlachen, gij zult uw eersten minister roepen en uw
| |
| |
adjudant, en uwe vrouw misschien wel - en zij zullen allen lachen, lachen. Die goede, teerhartige Hollanders, daar rillen zij al van. Goede God, gij zoudt ze anders laten rillen!!
Als ik dit bedenk, dan vind ik u waarlijk een groot keizer, een zegen der menschheid! Want waar gij eenige millioenen ontevredenen maakt, daar maakt gij er honderden millioenen tevreden en vaderlandslievend en dankbaar voor hun dragelijk lot.
O wat krijg ik nu mijn vaderland lief, - mijn lief, klein, vreedzaam, gezegend Holland! wat is uw politie beschaafd en fatsoenlijk, wat zijn uw gevangenissen rein en luchtig, wat zijn uw gevangenen gelukkig en goed gevoed, - de arme menschen der stad komen het overschot van hun eten vragen 's middag aan de poort. Ik heb het gezien! - En wat zijn uw rechters braaf en rechtvaardig, uw beambten eerlijk en onomkoopbaar, uw regeering wijs en gematigd, uw constitutie voortreffelijk ingericht.
En mijn koning, ach! nu ga ik veel oranje dragen, groote strikken, - en veel vlaggen zal ik uitsteken op zijn geboortedag. Wie zal nu klagen over zijn groote privaat-jacht en de schade die zijn herten doen in de moestuinen, herten zijn waarlijk beter dan kozakken, en er zijn immers vorsten die er een privaat-hel op nahouden!
Maar ik begrijp, dat het even moeilijk is voor den kleinen in de laagte levenden burger rechtvaardig te zijn tegen den op den grooten berg van keizerlijk gezag staanden man, als omgekeerd.
| |
| |
Zij hebben uwen vader verraderlijk vermoord, zij bedreigen u en vervolgen u, zij maken uw leven tot het leven van een in weelde en grootheid gevangene, beklemd en bezorgd in het midden van zijn meest vertrouwden, onveilig in 't hart van zijn eigen land en zijn machtig leger. Geen rust laten zij u, geen vrij oogenblik, - een wolk omringt u van verraad, gij gaat in een nevel van wantrouwen en vrees, want zoo gij al niet vreest voor uzelven zoo vreest gij toch voor uw gezin.
Het is zeer menschelijk nu in felle bitterheid te vervolgen wie uw bestaan aldus tot een foltering maken, en booswichten, vuige, lage schavuiten te noemen wie u bedriegen.
Het is zeer menschelijk, maar het is niet keizerlijk.
Zie, het besef van recht, het oordeel des onderscheids tusschen goed en kwaad woont niet uitsluitend onder een kroon of een troonhemel.
Wij allen, voor wie gij niet meer zijt dan een merkwaardig man, wij zien den geweldigen strijd dien gij voert nog onpartijdig aan, en wellicht met klaarder blik dan gij. Want hevige hartstochten maken het oordeel niet helder, - en in ons is noch de haat, noch de verbittering die er heerschen moet in de beide kampen der strijdenden.
Voor den blik der natien om u, staat gij als een groot strijder, nog overmachtig, tegenover anderen die strijden in verdrukking en verborgenheid. In koelheid van verstand kunnen wij toezien waar het recht is. Niets dwingt ons gemoed eerder te gelooven dat uwe vijanden booswichten zijn dan dat gij een barbaar zijt. Uwe vijanden moorden niet uit vermaak, gij onderdrukt niet tot uitspanning of tijdverdrijf, - maar wie zal ons zeg- | |
| |
gen waardoor uwe vijanden tot samenzweerders en moordenaars en gij tot een tiran zijt geworden?
Waar zal onze deelname, onze sympathie zijn?
Uwe vijanden zeggen te strijden voor het heil van uw lijdend volk, hun leus is ‘Vrijheid’ - hunnen wapenen zijn moordenaars-wapenen, - dynamiet en revolver, - hun bondgenooten zijn Verschrikking en Wanorde.
Gij, keizer strijdt voor het behoud van uw keizerlijk recht, uwe leus is ‘Orde,’ - maar uw keizerlijke wapenen zijn luizen en drek, en uw bondgenooten Waanzin en Ellende.
Moge het ons allen eeuwiglijk bespaard blijven, te moeten kiezen tusschen deze partijen. Maar zonder twijfel gelooft gij aan een absolute Gerechtigheid, die zeker niet bevangen zal zijn door het imposante van uw gezag, door de uitgestrektheid van uw rijk en macht, - durft gij zeker zijn dat gij als mensch tegenover menschen hier de schoonste rol hebt gespeeld?
Want er zijn ook goede moordenaars, - die men als helden en martelaars erkent. Er zijn er voor wie standbeelden zijn opgericht, zooals Charlotte Corday.
En reeds weten wij dat er onder uwe vijanden zijn, die uitsteken boven duizenden om hun edelen moed, hun zelfverloochening, hun menschenliefde, - die elk andere natie zou vereeren als voortreffelijke vaderlanders.
En van u zegt men, dat gij welmeenend zijt.
Dit wil elk gaarne gelooven. Maar welmeenendheid is geen keizerlijke deugd. Welmeenend moet een burger zijn, een rechtsgeleerde of een geestelijke. Maar een Keizer moet zijn van hooger karakter, van wondere grootmoedigheid, van gestadige energie en van zeer diepgaande intelligentie.
| |
| |
Meer dan welmeenend was George Kennan, de brave en moedige Amerikaan, die met gevaar van gezondheid en leven ten koste van tallooze ontberingen en groot moreel lijden, den ontdekkingstocht heeft volbracht door de droeve wildernis uwer barbaarschheden.
Deze daad schijnt mij, naar de mate van mijn begrip, keizerlijker dan ééne die mij van u is ter oore gekomen.
Doch zie! terwijl ik dit schrijf, daar verspreidt zich het gerucht door de wereld: ‘Geen bannelingen zullen meer naar Siberië worden gestuurd!’
Dit zal dus het begin zijn. Nu zullen de straffen zonder rechtspraak worden afgeschaft, nu zullen millioenen roebels worden beschikbaar gesteld tot verbetering der gevangenissen. Gij zelf, die al het land van Siberië en de rijke goud- en zilvermijnen in persoonlijk eigendom bezit, gij zult alles afstaan wat niet strikt noodig is tot het ophouden van uwen staat, en zoo noodig meer, om goed te maken de buiten uwen wil begane ongerechtigheid. Persoonlijk zult gij omgaan door uw land, de waarheid onderzoeken van wat men zegt over het lijden van uw trouw, geduldig en loyaal volk, over de afpersingen en de omkoopbaarheid uwer beambten, over de gebreken van uw bestuur.
Gij zult keizerlijken moed toonen, niet alleen in het trotseeren van nihilistische bedreigingen, maar ook in het verbreken der u bindende en verblindende diplomatie, - en zoo het al ooit mocht gebeuren dat er gedenkteekenen worden opgericht in vele plaatsen van Siberië, voor
| |
| |
de martelaars die tot waanzin werden gefolterd omdat zij hun land vrij en gelukkig wilden maken, dan zult gij er u toch voor behoed hebben, dat het nageslacht uwen naam verfoeit en juicht over uwen val, zooals de ontboeide Prometheus juichte over den door Demogorgon neergeworpen Zeus.
|
|