Studies. Eerste reeks
(1897)–Frederik van Eeden– Auteursrecht onbekendGorter's Verzen.
| |
[pagina 74]
| |
zou zijn als er geen taal was. En als wij nu zoo met elkander omgaan, pratend en schrijvend de woorden, die toch immers voor allen dezelfde zijn, dan denken wij allicht, dat het maar een zaak van goeden wil is om elkander's ziel tot in het diepst te kennen. Hooren wij niet dagelijks menschen woorden wisselen in den gemoedelijken waan, dat die rechtstreeks zich bewegen van den eenen hartebodem naar den anderen? Hooren wij niet telkens heel famieljare gesprekken over God, over het Hoogste, over Kunst, over Poëzie - zoo heel gemakkelijkweg, in huiselijke stemming, - soms terloops met een bedaard vraagje: ‘Hecht je aan iets Hoogers?’ - ‘Hou je van Poëzie?’ en zoo meer - alsof die woordjes allen heel bruikbaar en voldoende zijn, zoo in hun eentje, ieder op zich zelf, om het allerinnigste Binnen van twee menschen aan elkander te doen raken? Heel gedecideerd vragen de menschen elkaar: ‘Geloof je aan God?’ - zoo zeker van hun zaak alsof ze vroegen: ‘Hou je van thee?’ - en er wordt ‘neen!’ of ‘ja!’ geantwoord met gelijke beslistheid, alsof de zaak daarmee was afgemaakt, alsof alles nu geheel duidelijk was, alsof men door zulk een ledig woordspel iets van elkanders intieme wezen had begrepen. Met al wat er zoo gesproken wordt, tusschen menschen en menschen, dag in dag uit, dat het gonst over de heele wereld - daarmee heeft niets te maken wat er eigenlijk woont in hun zielen. Het zijn niet meer dan de buurpraatjes van de meiden aan de straatdeuren, van de lakeien in de sous-terreins, want de hooge bewoners zelven kunnen elkander noch zien, noch hooren. Als groote rijken zijn de menschen naast elkaar, aan de grenzen is druk verkeer, maar een klein weinig die- | |
[pagina 75]
| |
per-in houdt alles op, daar voert elk rijk zijn eigen afgesloten staat, daar zijn wegen en steden die geen ingeborene verlaat en geen vreemdeling betreedt. En al die drukte aan de grenzen, dat woelig woordenverkeer aan onze oppervlakte, dat is nuttigheid, besogne, de zorg voor ons bestaan, ons behoud, onze rust, Alle gepraat over politiek, nijverheid, zaken, al die zwermen en zwermen woorden, het is niets anders dan 't gekrioel van slaven in de voorhoven van 't paleis. Die kunnen daarbuiten blijven, het aangezicht van hunnen Heer kennen zij niet, noch de kamers van zijn groot huis. Het gerucht van hun rumoerigen kring dringt niet door tot het hart der weidsche woning, het stille plateau, hoog uitziend in den nacht, waar de Farao die van goden stamt, rustig op kussens ligt en sterrewichelt. Ik geloof zelfs vaster, naarmate ik meer menschen leer kennen, dat in de meeste de Farao in slaap is gevallen. Maar dat hij in één ziel ontbreekt, geloof ik niet. In oude kerken met veel ceremonieel, waar de ritus jaar in jaar uit zijn slendergangetje volgt, daar verliest de inwonende godheid veel van zijn wonder en majesteit voor het dienend personeel. Dat gaat meer gelooven aan den ritus dan aan den God, meer hechten aan het precies doen van hun kleine taakjes dan aan de heiligheid van wat zij er mee bedoelen. Zoo praat ook het groote deel der menschen om ons heen hun oude, gemakkelijke praatjes maar door, - en gelooven zoo langzamerhand, dat dàt nu heel hun leven, en het gesoezel dier afgesleten woordjes hun heele kostelijke ziel is. | |
[pagina 76]
| |
Maar de menschheid is een vuur dat nog lang niet is uitgebrand. Het mag eens een tijd lang verflauwen, dan stort het weer wat in en nieuwe vlammen slaan hooger op. Nooit is in ons geslacht de drang gestorven om dichter te geraken tot den Onkenbare binnen in ons. Al waren er gansche eeuwen waarin het geluid der menschenstemmen zachtjes uitstierf tot een zeurig, eentonig drensen, - zoodat het land een lessen-leerend kinderschooltje leek, - toch begon het op eens weer, en sloegen hooger op de vlammen van klank. En nooit is ook het besef onder de menschen verdwenen, dat men meer eere moet geven aan hen die zoeken het Onuitsprekelijke, dan aan hen die veel praten voor veiligheid en brood. Zelfs in die ergste buien van tijdelijke onnoozelheid, waarin sommige volken geleefd hebben, wist men nog flauwtjes en zeide men nog zachtjes, dat kunst iets behoorde te zijn meer dan koopmanschap, meer dan geleerdheid, meer dan wijsbegeerte. En er waren er altijd die daarvan profiteerden, en die eer verkregen door zich zoo wat aan te stellen als de kunstenaars van vroeger. Maar helaas, het waren kunstenaars op schillen, keukenmeiden, pronkend in de afgedragen kleeren van overleden meesteressen. Dat was een heel kwaad ding, want toen kwamen de praktische kooplui, en de scherpzinnige geleerden en de verstandige wijsgeeren en vonden dat dwaze arrogantie. En de groote menigte zag dat zij gelijk hadden daarin. Zoo is er een droeve verwarring ontstaan. Men gelooft niet meer aan kunst, men houdt dichters voor doenieten als het geen kooplui, geen geleerden of geen wijsgeeren zijn. Men beschouwt verzenmaken als een spelletje, kunst als een | |
[pagina 77]
| |
amusement of een schadelooze verstrooiing. En met den ouden, ingeboren eerbied ervoor, die nog overal schuilt, weet men geen weg. De brutaalsten gooien haar overboord, de voorzichtigen passen er een mouw aan, een godsdienstige mouw of een moraliseerende mouw, of een doceerende, beschavende, veredelende, verheffende nuttig-bezighoudende mouw. Dat is alevel a lemaal gekheid. Verstandige lieden zouden zich moeten schamen reverentie te betoonen aan zoo'n dwangbuis-kunst, aan zoo'n kreupelen God, die strompelt op krukjes van beschaving en onderwijs. Dan maar liever ferme docenten, diepzinnige filosofen, rechtschapen predikanten - en geen dichters. Maar wat er wortelt in het diepe mensch-instinkt, het breekt altijd door het dichtste weefsel van oppervlakkige overleggingen en redeneeringen heen. Hoog boven het drukke, dagelijksche praten, hoog boven weten en bespiegelen - groeit weer kalm en sterk het geluid van éen enkele menschstem. Wat praat gij nog zoo druk, over de kunst, of ze er zijn kan, of ze er wezen mag! Zie maar op, ze is er, - al hoog boven uw hoofd. Ja hoog! heel hoog! - boven wetenschap, boven wijsbegeerte! Ja, boven die twee. Ik weet wel wat ik zeg. Ik weet dit zóó goed, als ik weet, dat het beter is een mensch lief te hebben dan hem dood te slaan. En niet vaag voel ik dat, maar ik weet het welbewust, en ik kan trachten het te doen begrijpen. Wij, menschen erkennen gaarne, dat geleerden en wijsgeeren hooger zijn in rang dan zij die werken voor onze welvaart en onze veiligheid. En de goeden onder hen noemen zich het liefst dienaren der wetenschap. Zij | |
[pagina 78]
| |
spreken van deze vreemde abstractie als van een godheid, en zeggen zóó hunnen trots, dat zij geen slaven zijn van nuttigheid en voordeel. Maar juister is het te zeggen, dat zij het volkomenst gehoorzamen aan dit eeuwig instinkt der menschheid: het aldoor zich-meer-bewust worden, het naderen tot den hoogen Onbegrepene binnen in ons. Doch zij kunnen dit maar op één enkele wijze: ordenen, ordenen, ordenen. De geleerden ordenen de zinnelijke verschijnsels, de wijsgeeren ordenen de gewaarwordingen der bewuste ziel. Dit werk geschiedt door woorden, woorden worden gevormd als bepaalde beelden van bepaalde gewaarwordingen - en dan geschikt en aaneengevoegd, zoodat zij een voorstelling, een symbool zijn van hetgeen er in werkelijkheid gebeurt. En die woorden elk streng vasthoudend zijn concreet begrip, worden dooreen gewerkt en verbonden, zooals dat met de teekens der algebra gebeurt, en er wordt uit afgeleid en berekend. Maar dit woordenspel speelt nog altijd maar in de allerbuitenste sfeer van onze ziel. Wie het diepste gaan, de wijsgeeren: zij spreken over: begrippen, voorstellingen, gewaarwordingen, bewustzijn, wil. Hoe grof, hoe vaag, hoe oppervlakkig zijn die indeelingen. Men kan met zulke woorden een denkbeeld geven van den bouw der menschelijke ziel, zooals men het maaksel van ons lichaam kan weergeven door twee aardappelen en vier lucifers. Men moet het wel weten en bij al wat men zegt innig beseffen, dat wat er in onze ziel gebeurt, een eindeloos samengestelde, zonder grenzen aaneensluitende verzameling, volkomen onnoembare en onverdeelbare | |
[pagina 79]
| |
dingen is, - waarvan de dikke boeken vol woordgekrinkel maar kinderlijk ruwe voorstellingen zijn. Wel zoekt men het gecompliceerde dier dingen weder te geven door heel veel woorden te gebruiken. Zoo kunnen Duitschers folianten schrijven ‘uber das Dasein Gottes’ - ‘über das Schöne’ en zoo meer. Zulke boeken zijn vaak niets anders dan lange, machtelooze woordworstelingen om wat nader te komen bij ons lieve binnenste, dat toch alleen door veelheid van woorden niet te bereiken is. Zulk schrijven is als het al maar heen-en-weder-loopen van een hongerige kip voor een traliewerk, als het spannen van veel paarden voor een wagen om sneller te rijden, als het gooien met veel steenen om verder te treffen. Maar wat een wijsgeer met zeer zwaren en langdurigen denkarbeid niet kan volbrengen, dat doet de kunstenaar door onmiddellijk, onbewust gevonden klank. In het groote proces der bewustwording van het menschengeslacht doen de geleerde het meeste, maar het oppervlakkigste werk, ze verzamelen en schikken de zinnelijke gewaarwordingen, de filosofen ordenen de dingen, die alleen in ons zelven zijn en trachten te zeggen wat wij van den grond der dingen weten - maar het hoogste, het innigste, het allerbeste in ons, onbereikbaar langs de wegen van het redeneerend denken, dan kan alleen door kunstenaars worden uitgedrukt. Die klimmen niet daarnaar op langs welgetelde traptreden van logica, zij komen plotseling waar zij zijn willen, en weten zelve niet hoe. Het nog nooit gekende, het door niemand gewetene wordt plotseling in hen hoorbaar, als een leeuweriks-gezang in een effen blauwe lucht, zij zien niet waarvan 't komt. En het daalt uit dien ondoor- | |
[pagina 80]
| |
grondelijken hemel in hun werkelijke, bewuste wereld, tot een verrukking voor henzelven, en een vreugde voor anderen. En dit geldt voor elke kunst. Er is veel minder onderscheid tusschen een vers, een muziekstuk en een schilderij onderling, dan tusschen een vers en een verhandeling of tusschen een goed en een slecht vers. Want men moet bedenken dat verzen, melodieën en schilderijen, verbeeldingen zijn van dingen, die zelve nog iets anders zijn dan woorden, kleuren of tonen en evenveel op elk dezer zaken kunnen gelijken. En dat de hoogste zielstoestanden, die men bedoelt met ‘het Schoone’, met ‘Godsbesef’ en zulke woorden, beter zijn weergegeven in enkele verzen, melodieën en schilderijen, dan in bibliotheken vol wijsgeerige denktaal. Muziek is de zuiverste, meest onmiddellijke kunst. Muziek is het minst symbolisch, het meest reëel. Een melodie is de allernauwkeurigste expressie van iets in ons, men kan bijna zeggen dat melodie en zielstoestand éénzelfde ding is. Zoo zuiver als muziek kan woord-expressie niet zijn. Want woorden zijn symbolen, teekens van geluid met een abstracten zin. Ze staan verder van hetgeen zij verbeelden. Maar woorden zijn geluiden, zoo goed als melodieën - en enkel door hun geluid en hun rhythme kunnen zij ook weergeven wat in ons is. Ja, heel zeker zal een woordenreeks expressiever zijn, naarmate zij minder zinnebeeld en meer muziek is. Het geluid van menschenwoorden kan zóó vol en innig zijn, - dat deze schijnen als melodieën, geen symboliek, maar zielstoestanden zelf. | |
[pagina 81]
| |
Wie het meest eere verdienen onder de menschen zijn wel zij, die het beste der mensche-ziel het zuiverste weergeven, die het hoogste in ons het dichtste zijn genaderd. Dichters doen dit door woorden, met gelijktijdige aanwending der gansche expressieve kracht van zinnebeeld en geluid.
Ik wilde wel een scherp onderscheid maken tusschen praten en spreken. Dit zou moeten zijn als het onderscheid tusschen een landkaart en een landschap. Praten is het zich verstaanbaar maken door afgesproken teekens, door geluidsignalen, - zoo goed en zoo kwaad het gaat, - en heeft evenveel waarde als de vingerspraak der doofstommen. Spreken is het uitdrukken van ziels-aandoeningen in klanken. Er wordt ontzettend druk gepraat onder ons, zelfs als men 't wauwelen niet mederekent. Journalisten praten, geleerden praten, wijsgeeren praten, ministers praten, vorsten praten, - een heel enkele maal hoort men 't geluid van iemand die spreekt. De menschheid praat meer naarmate zij ouder wordt. Dat gaat zoo. Vroeger werd er meer gesproken. Wie toen dichters heetten, zongen. Mag men thans aan de enkelen onder ons die spreken, niet de eer geven die men vroeger aan dichters gaf?
Voor kort is in ons land het geluid gehoord, een nieuw geluid, van iemand die sprak. Dat is een gebeurtenis in ons land, het goede praatrijk Nederland, waar wel vijftig, wel honderd jaren achtereen niet anders dan praten en nog maar zelden aardig praten, gehoord werd. | |
[pagina 82]
| |
Het is zulk een merkwaardig feit, dat er wel voor gevlagd mocht worden. Vlagde men wel niet als er nieuwe haring kwam? En die kwam elk jaar. Bedenkt, goede landgenooten, dat gij lauwerkransen gooit naar den schrijver van een welgeslaagd blijspelletje, dat gij ovaties met bloemen en fanfares brengt aan een heer of dame, die met eenige vaardigheid de muziekstukken van een ander naspeelt, of de verzen of het proza van een ander voordraagt, - aan den directeur van een liedertafel, - ook aan dien van een paardespel, - wat moet gij dan wel doen aan den jongen man in uw midden, die blijkt de gave te hebben van te kunnen spreken, die zeldzame, kostelijke gave, die er geen twintig bezeten hebben in uw land? Zou hij niet, als er rechtvaardigheid en wijsheid heerschte in zijn land, zou hij niet des morgens bij 't verlaten van zijn huis de deur versperd moeten vinden door de bergen bloemen en zijn weg in de straten belemmerd door een geestdriftige menigte, door gestrooide lauweren en muziekkorpsen, door deputatiën van studenten, van professoren, van regeeringsleden, van dames die zijn gezicht wilden zien en zijn handen drukken en zijn schreden volgen waar hij ging?
Jawel! zoo menigen Franschman! - zou tante de Harde zeggen.
Nu ik dit schrijf heb ik iets, wat anderen schreven over Gorter's verzen, nog niet gelezen. Maar ik weet wel wat er komen zal. Men behoeft ons volkje zoo heel goed niet eens te kennen, om te begrijpen, dat het al | |
[pagina 83]
| |
lang knutselt aan het martelaars-kroontje van domheid, miskenning en spot, - zoo vaak gedrukt op het hoofd van heel goede menschen. Maar zulk een kroontje is ook zoo vaak geworden tot een glorie om het hoofd van wie het ontvingen, - en tot een schande en bloedige kwetsing in de handen van wie het maakten, dat ik vreugde ja bijna afgunst voel als ik zie dat één onder ons het zoo zeker verwachten kan. Toch denk ik: waarom, - waarom moet dat zoo zijn? Waarom kunnen zij, die het nieuwe niet verstaan, niet luisteren met eerbied of zwijgend heengaan als hun het luisteren niet bevalt? Waarom zal de domheid boosaardig, de spot hatelijk en nijdig zijn? Is dat enkel baldadigheid, jongensachtigheid? - dezelfde eigenschap die het een vreemdeling lastig maakt door het Amsterdamsche volk te wandelen? Het is nog iets anders. Het is het ongeloof in poëzie, van een volk dat veel slechte dichters gehad heeft, het wantrouwen in oprechte taal, van menschen die jarenlang bedrogen zijn door bombast en rhetoriek, de oproerige eigenwijsheid van kinderen die door zwakke en domme meesters zijn opgevoed. Men is in ons land volstrekt niet meer gewoon in een dichter den hoogsten rechter te erkennen over taal, men heeft volstrekt geen lust van hem te leeren hoe men spreken moet. Ieder zal hem zelf wel eens vertellen, welke wetten, welke regels hij volgen moet, - hij! de mensch die zijn eigen ziel moet zeggen! ‘Spreek zooals wij dat willen, of hou je mond!’ zeggen ze. Moeite te doen om hem te verstaan, dat komt hen niet in 't hoofd. | |
[pagina 84]
| |
‘Je bent er voor óns plezier en ónze stichting, als wij je niet begrijpen dan ligt dat aan jou en dan kun je wel thuis blijven.’ En brutaal als bedorven kinderen, gaan ze uitschelden en uitjouwen wie zich niet stoort aan hun wenschen en gewoonten. Er is wel kunst die het prestige heeft bewaard, en de menigte weet jegens die kunst wel eerbiedig te zijn. Kom eens in een concertzaal, waar een nieuw stuk wordt gespeeld. Aandacht, inspanning op de gezichten van wie muziek verstaan. Niet minder ernstige aandacht, machtelooze poging om het óók mooi te vinden, om er bij te blijven, om er iets aan te hebben op de gezichten der meerderheid, die niet voor onmuzikaal wil doorgaan. En bij 't weggaan, gebaren van mooi-vinden, van genot bij nagenoeg allen - en wie heel eerlijk is zegt alleen: ‘Ik heb er nog niet alles aan gehad, - 't was nog al moeilijk, - ik moet een stuk dikwijls hooren om het recht te genieten.’ En eindelijk de onmuzikalen in confesso, de begeleidende huisvaders, die liever opera-muziek of een piano-orgel, of heelemaal geen muziek hooren, zij zeggen toch nog met respect in hun stem: ‘Die soort van muziek is mij te hoog, ik kan daar zoo niet bij.’ Maar als het verzen geldt, dan is het uit, met eerbied en bescheidenheid. Daar hoort men niet spreken van: ‘je moet het dikwijls lezen, om het recht te genieten,’ en als er een zegt: ‘mij te hoog!’ dan legt hij nadruk op mij, met de bedoeling: ‘een zot, die zegt te begrijpen wat ik niet begrijp!’ Dat komt omdat men zóó redeneert: ‘van muziek heb | |
[pagina 85]
| |
je verstand of je hebt het niet, wie het niet heeft behoeft zich daarom niet te schamen, maar hij moet niet over muziek meepraten. Wie nooit een viool in handen heeft gehad, moet geen violisten bedillen.’ ‘Maar hanteeren wij niet allen pen en papier? Spreken wij niet allemaal? Bestaan verzen niet uit woorden die wij allen behooren te kennen en op onze beurt ook gebruiken? Ieder beschaafd Nederlander moet verstand van verzen hebben, en verzen die ieder beschaafd Nederlander niet verstaat deugen niet.’ Tot zulken onzin komt men, als men het besef verliest wat woorden en wat menschen zijn, als men geen onderscheid maakt tusschen praten en spreken. De woorden van onze dagelijksche praatjes, zelfs van heel beschaafde-Nederlander-praatjes, ook van stichtelijke praatjes, of geleerde praatjes, of van metrische en berijmde praatjes, die woorden zijn het dienst-personeel, de ondergeschikten van onze ziel. Ze hebben een betrekking, maar geen individualiteit. Ze dragen allen een grijs werkpakje, zij doen hun banale plichtjes als brave, drukke knechtjes. Ze lijken op elkaar als chineesche koelies, als duitsche soldaten, men hoeft ze niet te kennen, niet te lief hebben, men behoeft alleen te weten waar ze voor dienen en kommandeert ze in 't gelid. Maar de woorden die men spreekt, die een dichter spreekt, dat zijn dingen van een heel ander soort, van een veel hooger orde. Die hebben ieder een eigen gelaat, een eigen kleedij, een eigen, levende ziel. Die zijn heel lieve vrienden, heel innige vertrouwden van hunnen Meester. Die kent hij allen heel intiem, elk in zijn eigenaardigheid. Die beveelt hij niet als slaven, maar zij zelven bewegen zich voor hem, om hem ter wille te zijn, | |
[pagina 86]
| |
- hun bewegen is niet als 't sloffen van boodschappers, als 't gedrilde stappen van gehoorzame soldaten, - maar als het vrije dansen van gelukkige menschen, mannen en vrouwen in bonte kleederen, gracieuse figuren vormend zooals 't hun 't mooiste invalt! Om zulk spreken te verstaan, om dit in woorden te hooren, daarvoor is nog iets anders noodig dan te kunnen praten en schrijven, evengoed als er om muziek te verstaan iets meer noodig is dan niet doof te zijn. De eigenschap om verzen te kunnen hooren is van gelijken aard als het muzikaal zijn. Ze kan ontwikkeld worden en ontbreekt zelden geheel en al. Maar ze is zeldzamer, vooral in ons land. En al heet het, dat muziek den mensch veredelt, - de gemeenplaats hiervoor: dat een muzikaal mensch in 't algemeen iets beter is dan een niet muzikaal, - en al is het zeker dat het publiek bij goede concerten door elkaar wel iets hooger staat dan dat bij paardespellen, comedies of opera's, toch weet ieder wel dat zeer veel gehoor en vermogen tot muzikale reproductie kan huizen in hoogst onbeduidende menschen. Maar wie verzen verstaat kan niet zeer onbeduidend zijn, die moet grooter gevoeligheid, rijker gemoedsleven en een niet banalen geest hebben. Dit is ook duidelijk. Want de klankenreeksen van muziek zijn eenvoudige gewaarwordingen, vergeleken bij verzen-geluid. Een melodie is de minst gecompliceerde aandoening van genot. Daardoor dikwijls de sterkste. Ze kan snijden in onze ziel, juist door de fijne enkelheid, dat we schreien en huiveren. Maar verswoorden bewegen wolken van aandoeningen in ons, emoties van klank, van kleur, van passie en affectie, - zich gelijk- | |
[pagina 87]
| |
tijdig verspreidend over de gansche uitgestrektheid van ons wezen, wonderbaar gecompliceerd en toch samenhangend als één groote ontroering. Banale menschen zijn achteruit gegane menschen, het zijn versufte, duffe, uitgedoofde zielen - geesten aan lager wal, - die kunnen nog wel een klein plekje muziekgevoel bewaren, heel frisch zelfs, midden in hun stofferige dorheid, - maar voor de breede aandoeningen der woord-kunst zijn zij dood.
In geen land is het zulk ondankbaar werk om iets heel moois te schrijven als in Holland. Niet omdat de onvatbaarheid voor verzen hooren hier zoo bizonder groot is. Daarin zullen wij wel niet zoo heel veel met naburige volken verschillen. Maar vooreerst hebben wij een bedroefd slechten tijd achter den rug. Er zijn bij ons zooveel leelijke verzen geschreven, die voor puike poëzie doorgingen, dat er langen tijd noodig zal zijn voordat het gewone beschaafde publiek, meestal niet geneigd om er veel moeite voor te doen, waarlijk goed werk terstond leert onderscheiden. In zulke omstandigheden moeten de eersten, die iets goeds maken, het meestal deerlijk misgelden. William Blake, de voorlooper der groote Engelsghe poëten, werd in zijn tijd voor krankzinnig gehouden. Shelley's werk werd tijdens zijn leven bijna niet gelezen. Toen Keats, die medicus was, zijn Endymion uitgaf, schreef de Times dat die heer beter gedaan zou hebben met maar bij zijn pillen en zalfpotten te blijven, in plaats van zulk kreupel gerijmel te maken. Maar thans, nu de klank van goede verzen al bijna een eeuw onafgebroken in Engeland gehoord is, nu is | |
[pagina 88]
| |
Tennyson poet laureate en Robert Browning misschien de grootste, maar zeker de duisterste van alle levende poëten, die moeielijker te verstaan is dan Shakespeare, geniet op dit oogenblik een verbazende populariteit in alle landen, waar Engelsch wordt gesprokenGa naar voetnoot1).
En dan is er een bizonder Hollandsche eigenschap, die de ontwikkeling van het literair gevoel belemmert. Het is kleinsteedsche afkeer van het ongewone met een sterk gevoel voor het banaal-komieke. Hollanders zijn fatsoenlijk en goedlachsch, en doodsbang om zich mal aan te stellen. Zij behouden zelfs een schijnbare superioriteit tegenover alle andere natien, door van elk volk de ridicule eigenaardigheden te zien. Ik ken Hollandsche dames die veel reizen, alleen om zich te amuseeren met de typische gekheden van Engelschen, Franschen, of Duitschers. Alle vreemdelingen hebben voor een Hollander iets naïefs, hij heeft een glimlach van meerderheid bij hun ernst, een spotachtige kalmte bij hun enthousiasme. Hollanders zijn het minst naïeve, en schijnbaar het minst ernstige volk ter wereld, - niet dat hun aard zoo vroolijk is, maar zij hebben er den slag niet van ernstig te zijn, ze durven niet, ze zijn bang een gek figuur te slaan. Let op hun gesprekken, onder de meest ontwikkelden, onder studenten of deftige mannen, zij spreken nagenoeg nooit in hoogen ernst. Zij kunnen het niet. Als het een enkele maal moet, dan zeggen ze de ernstige expressie als een citaat, uit verlegenheid, of ze vloeken er bij en | |
[pagina 89]
| |
zeggen ‘neen! verdomd!’ als om hun poging tot pathos door een opwelling van drift te verontschuldigen. Natuurlijk worden bij toespraken, lijkredenen en zulke plechtigheden de gebruikelijke expressies die mooi en verheven heeten, wel geduld. Dominees en redenaars, gehard in het zeggen van gemeenplaatsen en door aplomb voor een gek figuur gevrijwaard, durven nu en dan wel iets zeggen wat voor hoog ernstig doorgaat. De hoorders, vooral de heeren, vinden dit pijnlijk. De verstandigste Hollanders zijn zoo doordrongen van hun onmacht om iets heel ernstigs te zeggen zonder banaal of belachelijk te worden, dat ze er zich liever in 't geheel niet aan wagen. En eigenlijk vindt het groote publiek alle pathos, alles wat nog iets meer is dan ferm, aardig en verstandig, - min of meer bespottelijk. Het is zeker veel makkelijker geestig dan ernstig te zijn. Onze beste auteurs waren goed zoolang ze geestig en verstandig schreven, - hun ernst is hun zwakke zij en hun pathos zelden gelukt. Den klank van waarachtigen ernst kent ons volk eigenlijk alleen uit Vondel en uit den Bijbel. Is het dan wonder, nu er weder iets heel ernstigs gezegd wordt, dat niet op Vondel en niet op den Bijbel lijkt, - dat de menschen er niets van begrijpen, er niets van gelooven en het eenvoudig malle aanstellerij vinden? Als de klank van hoog pathos valt tusschen het vlakke gebabbel van de gewone, bedaarde, verstandige, ironische Hollanders, als zware, ernstige woorden gedragen worden door kleine, onbeduidende mannetjes, dan ontstaat een scherp, lachwekkend contrast. De verzen van Kloos, de hoogste ernst die in onze taal is uitgesproken, werden door de journalisten eenvoudig zonder commentaar overgeschreven, met de overtuiging | |
[pagina 90]
| |
dat ieder er om lachen zou. In een courant zag ik ze geplaatst naast de verzen van Piet Paaltjens. De onnoozele kritikus had er bij geschreven: ‘du sublime au ridicule il n'y a qu'un pas’, naar het schijnt de lofspraak hierin niet bemerkend. Die man zag het komieke, dat Piet Paaltjes in zijn versjes bereikt, ook in de tegenstelling tusschen Kloos' sublieme verzen en zijn eigen banaal woordenwereldje. Inderdaad maakt een alledaagsch journalist, die een vers van Kloos tusschen zijn eigen praatjes invoegt, zulk een malle vertooning, alsof hij met een satijn- en gouden, met juweelen versierden bisschopsmijter op het hoofd door de straten liep. Hij ziet terecht dat er iets mals aan hem is en niet gewoon zichzelven mal te vinden, meent hij te bewijzen, dat een mijter een mal hoofddeksel is. Ik vernam dat de goede Oprechte Haarlemmer verschenen is, met verzen van Gorter om zijn kolommen geslingerd. 't Was mij alsof ik hoorde, dat de deftige leden van den Haarlemschen gemeenteraad met rozen bekranst en thyrsosstaven in de handen naar 't Raadhuis waren gewandeld. Die arme verzen moeten er uitgezien hebben als struisvederen op den helm van een diender, als lotosbloemen in het haar van een baker, als in een pannekoek gebakken diamanten.
Maar met een breed gebaar spreken dan diezelfde Hollanders van Dante, Shakespeare, Milton, - alsof de ernst van die mannen voor hen gesneden koek, en de hoogte van die verzen hun gewone conversatie-toon was. Alsof een sonnet van Shakespeare hun niet volmaakt even duister en ridicuul zou schijnen als een sonnet van Kloos. Laten ze eens probeeren een versje van Robert | |
[pagina 91]
| |
Browning te lezen - en dan nog volhouden dat het hun eigen begrip is, dat hun Browning een groot poëet en Kloos een malloot doet vinden. Ja, laten zij hunnen Bijbel eens nemen en het Boek Job lezen en zich afvragen, wat er gebeurd zou zijn als ons volk den Bijbel niet kende, en dit werk had kunnen gemaakt worden in onzen tijd. Daar zou niets mals en onbegrijpelijks in gevonden worden, niet waar? Ik zal eenige woorden van Job zeggen, woorden van verschrikkelijken ernst. ‘Hij heeft mij gebroken met breuk op breuk; hij is tegen mij aangeloopen als een geweldige.’ ‘Ik heb een zak over mijne huid genaaid, ik heb mijnen hoorn in het stof gedaan.’ ‘Mijn aangezicht is gansch bemodderd van weenen en over mijn oogleden is de schaduw des doods.’ En verder: ‘Mijn ingewand ziedt en is niet stil, de dagen der verdrukking hebben mij overvallen.’ ‘Ik ga zwart daarhenen, niet van de zon; opstaande kerm ik in de gemeente.’ ‘Ik ben den draken een broeder geworden en een medgezel der jonge struisvogels.’ Deze woorden zijn hevig schoon, juist zooals ze hier staan, in den klank der Hollandsche woorden. Er is niets belachelijks in. Maar hoe mal klinken ze als een Hollandsche voorzanger ze zegt, - en hoe komiek zouden ze figureeren in de Oprechte Haarlemmer.
Men moet mij nu niet aankomen met het praatje, dat het nog niet bewijst dat het werk van Kloos en Gorter even mooi is als Browning's verzen of het boek Job, | |
[pagina 92]
| |
omdat het er op lijkt in duisterheid en vreemdheid. Tegenover menschen die het nog altijd alleen over die malheid en duisterheid hebben, behoeft men over het mooi-zijn niet te spreken. Daar zijn ze nog lang niet aan toe. Ik wil alleen verstandige lieden onder ons volk er aan herinneren dat dit uitbundige lachen der Hollandsche burgerij onvermijdelijk te verwachten was bij 't eerste ernstige woord dat onder hen gesproken zou worden. Zij zijn zoo geen ernst gewend en gichelen graag om alles, als bakvischjes versch van de kostschool. Zulke wichten kunnen, als ze protestantsch zijn, ook in een groote Roomsche cathedraal waar plechtige dienst is en schoon orgelgeluid, zitten gieren en proesten in hun zakdoek, om die gekke paters, die al maar buigen en zoo mal doen in hun nachthemden en bonte jurken.
Men kan niet bewijzen dat iets mooi is. Kan men bewijzen dat een oorveeg pijn doet? Als men iemand een oorveeg heeft gegeven, en nog een, en nog een, wat harder, en hij blijft zeggen: ‘ik voel er niets van’ - is het dan niet wijzer over iets anders te gaan praten? Het eenige wat men doen kan, is vooroordeelen wegnemen, en dan keer op keer frisch laten voelen op de naakte ooren. Voor het oordeel der Hollanders zit de meening, dat iets heel mals en heel onbegrijpelijks onmogelijk iets heel moois kan wezen. Is die weg, dan kan men niets meer zeggen dan: luister nu nog eens goed en nog eens en nog eens. Helpt dat niet, dan is verder moeite doen dwaasheid. Ik geloof echter, - anders zou ik deze dingen niet schrijven, - dat het aantal vers-gevoeligen in ons land | |
[pagina 93]
| |
grooter is en veel grooter kan worden dan het op 't oogenblik schijnt. Het is ondenkbaar, dat de menschen al hun geliefkoosde banaliteiten zeggen zonder er iets bij te meenen. Het praten over ‘kunst die veredelt en verheft’, ‘poëzie die ten leven wekt’, ‘die aan het aardsche ontrukt’, ‘drang naar iets hoogers’, ‘nastreven van dichterlijke idealen’ - deze en duizend dergelijke termen zijn toch eens door menschen gevonden die er wat mee bedoelden, en worden nu door allerlei andere menschen gemakshalve nagezegd, als ze zich zoowat vaag verbeelden ook zoo iets te bedoelen. Zij zijn afgesleten als oude centen, duf als in een trommeltje vergeten koekjes. Men zou er een dictionnaire van kunnen maken en ze dan nummers geven, zoodat onze beoordeelaars konden zeggen: ‘Zie over dit gedicht: Kramer's woordentolk voor banaliteiten, 4, 62 en 91a.’ Maar met dat al zijn het de onbeholpen expressies, de vage aanduidingen van werkelijk bestaande dingen, van sentimenten, zielstoestanden, die bij de individuën van één ras en één natie niet zoo heel veel kunnen verschillen. Deze dingen kunnen echter door sommigen veel precieser en juister worden uitgesproken. Dit vormt een groot, maar niet essentieel verschil. Daarom: als wij elkander verstonden, wij zouden merken het al lang eens te zijn omtrent veel hevig-betwiste vragen. Ook omtrent het mooi-zijn van verzen. Ik geloof niet dat er maar een paar dozijn onder vele millioenen het speciale vermogen hebben om goede verzen mooi te vinden. Deze eigenschap moet algemeen zijn, bij enkelen zeer sterk, bij enkelen nagenoeg niet en daartusschen alle nuances. Maar dit ontbreekt: het geloof aan de op- | |
[pagina 94]
| |
rechtheid van den dichter, het pogen om geheel liefdevol en aandachtig te luisteren naar iemand, die belooft iets moois te zullen zeggen. De verzen, die ik hier bespreek, zullen zeer velen in ons land mooi vinden en begrijpen, wanneer zij wegdoen het vooropgestelde, leelijke wantrouwen, wanneer zij beginnen met goeden wil en met de bescheidenheid, waarmee elk die luistert en zwijgt, moet beginnen tegenover hem, die uit ernst en goede gezindheid spreekt. Want al het verlangen van ons volk, verscholen achter zijn gemeenplaatsen, kan voldaan worden door verzen als die van Gorter. Al wat zij met verheffing, veredeling, stichting bedoelen, kunnen zij daarin vinden. Zij bemerken dit niet, omdat zij verward zijn in hun slechte uitdrukkingen, en niettemin die uitdrukkingen voor zoo zuiver en nauwkeurig mogelijk houden. Zoo hoort men nog altijd vragen, - alsof onze kroniekschrijver vier jaren in den wind had gepraat, - naar de gedachten in een vers, en men zoekt de verheffing uitsluitend in die gedachten. Dit toont aan, hoe men woorden nog maar uitsluitend als symbolen, als signalen beschouwt. Men vraagt wat er in een vers staat, - men verzoekt u, dat met andere woorden nog eens te zeggen. Men kan evengoed vragen, wat er in de negende symfonie van Beethoven staat en u verzoeken, die met andere noten nog eens te spelen. Woordenreeksen zijn zielebeelden, zoo goed als melodieën; wie dat niet voelt, kan geen verzen verstaan. Met ‘gedachten’ bedoelt men logische schikking of vergelijking van zielstoestanden. Maar iedere versregel is de meest juiste expressie van een bepaalden zielstoestand, is in algemeenen zin een gedachte, zooals ook een melodie of een kleurenbeeld een | |
[pagina 95]
| |
gedachte is, - en de meer of mindere hoogte en schoonheid der zielstoestanden, dier gedachten, hangt volstrekt niet af van hun logische schikking of wijsgeerig verband. Ook zit de schoonheid en verheffing niet in het veel gebruiken van woorden die schoone en verheven dingen beteekenen, of in het spreken óver schoone en verhevene dingen. Een schoon vers is schoon door zichzelf, evenals een schoone melodie, en men kan zijn schoonheid niet omschrijven, niet op andere wijze geven, door geen enkel ander middel doen gevoelen dan door dat vers zelf. Maar behalve deze verwarde denkweefsels die het vrije gevoel der menschen voor mooie taal bedekken, is nog het ergste dit: dat men meent vooruit te kunnen zeggen of iets mooi is of niet, als men maar let op uiterlijke vormen, zonder nog te luisteren naar 't geluid der woorden. Men heeft een schoonheidsleer gemaakt, - en schoonheidsregelen en dichtwetten opgesteld, als wachters bij zijn ooren, - domme verwaande concierges die de edelste gasten ruw afwijzen, omdat zij niet gekleed zijn naar hún idee van etiquette. Nu wilde ik mijn landgenooten wel uitnoodigen, die bekrompen portiers eens weg te sturen en heusch en open te ontvangen de edele klanken van dit vers. Hartelijk en eenvoudig, als gasten, die men niet bedilt. Ik zeg u dat ze eer zullen brengen over uw huis. Lach niet om hun vreemde kleedij, die is beter dan de uwe. En zeg niet hen niet te begrijpen, want het is mogelijk dat uw kinderen, die eenvoudiger zijn dan gij, en bescheidener en minder geleerd, u daarin konden beschamen.
Er is wel meer geschreven in ons land dat eenzelfde | |
[pagina 96]
| |
eer verdient, en eenzelfde aanbeveling noodig heeft. Maar Gorter's werk heb ik gekozen om deze redenen: dat het het eerste werk is van een onbekend auteur, - dat het tot het schoonste behoort wat in ons land geschreven is en door zijn ganschen omvang die schoonheid gelijkmatig behoudt, - dat het meer dan eenig ander werk bewijst hoe dwaas het is wetten voor schoonheid uit te schrijven, - en eindelijk - dit is een kinderachtige reden, maar zóó zijt ge, mijn lieve landgenooten! - dat ik den schrijver eerst heb leeren kennen door zijn verzen en men niet kan beweren dat ik een vriendje maar wat helpen wil.
Gorter's Mei is niet een bijeenvoeging van fraaie expressies, van mooie beschrijvingen, van gelukkige en minder goed geslaagde tafereeltjes, - het werk in zijn drie afdeelingen is één artistiek geheel, voortbewegende in groote golvingen, als een symfonie. Het zit geheel aaneen, elk stuk is niet alleen schoon door zich zelf, maar door àl het voorgaande en àl het volgende. Het is niet mogelijk door fragmenten een goed denkbeeld te geven van het mooie van 't gedicht, - ik zeide ook reeds dat de uitdrukkingen, de woordwendingen van een zeer hooge stemming vreemd, soms ridicuul klinken, wanneer ze alleen staan en niet juist vallen in een even hooggestemd gemoed. Ik zal daarom niet meer citeeren dan noodig is om de enkele dingen, die ik nog te zeggen heb, te verduidelijken. Ik wil ook geen karakteristiek geven van het werk, maar ik wil trachten de appreciatie er van voor den welgezinden lezer iets gemakkelijker te maken. Ik vermoed dat bij vele lezers het mooi vinden dezer verzen door de volgende dingen bemoeilijkt wordt: | |
[pagina 97]
| |
door het ongewone, schijnbaar gezochte der woordwendingen, door den onregelmatigen rhythmus. door de onvolkomen rijmen, door de tot geheele fantasiën uitgewerkte vergelijkingen, door de vergelijkingen uit het dagelijksche en moderne leven, door de uitheemsche of tot nu toe alleen in gewone conversatie gebruikle woorden. Nu, al deze dingen vormen noch misvormen het eigenlijke schoon van verzen, - een vers kan zoo wel mooi zijn zonder hen, als met hen. Het zijn zoomin deugden als gebreken. Maar zij kunnen noodwendig behooren bij het bijzondere schoon van een gedicht en zoo is het hier. Wie door zulke dingen gehinderd wordt, moet zijn best doen dat af te leeren. Volstrekt niet voor mijn - maar voor zijn eigen plezier. Want hij zal een groot en zuiver genot er door winnen en niets dan wat leege stelregeltjes verliezen. De schijnbaar gezochte wendingen van het gedicht zijn in 't geheel niet gezocht. Men kan dit voelen door langzaam te lezen, met veel, met liefkoozenden nadruk op ieder woord, - met innig nadenken van wat er staat, - met het rustig laten vormen in zichzelf der opgeroepen beelden. De taal dezer verzen is als elke schoone taal, de allereenvoudigst mogelijke expressie van diepe en zeer samengestelde dingen, - het is de taal van iemand die geheel geconcentreerd is in eigen gewaarwordingen en leeft in volkomen aandacht, om de heerlijke dingen uit te spreken, die hij voelt. Hoog is hij boven het gewone praten met de geijkte, saamgeklonterde woordvoegingen, - alle woorden zijn vrij in zijn | |
[pagina 98]
| |
geest, lenig, welluidend en bewegelijk, zonder den platten, doffen bijklank, dien ze hebben in het dagelijksch gepraat. Deze regel b.v. ‘Als op een sofa, maar die was er niet,’
kan veel joviale Hollanders grappig doen zijn. ‘'t Is of hij je pieren wil’ zullen ze zeggen. Maar wie ernst heeft en vers-gehoor, zal voelen dat dit een zeer welluidende, eenvoudige en teekenachtige regel is, die hier juist zegt wat hij zeggen moet, zóó zelfs, dat 't niet juister en eenvoudiger kon. Evenzoo is 't met het volgende fragment, dat de eerste droefheid zegt van een gelukkig wezen: ‘Zoo traden bij dit kind terwijl 't verhaal
Verluidde, beelden in de spiegelzaal
Van hare ziel. En onder hen geleek
Zij zelf te loopen schreiend en sneeuwbleek.
Dat werd betoovering van droefenis,
Zij voelde voor het eerst dat zoet gemis
Van vreugde, en de warme tranenbron
't Hart overstroomen; dan verdwijnt de zon
En is er spel van nevel in de ziel
En zacht maanlicht en traag rijdend gewiel
Van lichte golven in een zee van wee.
Zij voeld' het leed zacht opzwellen en dee
De oogen dicht, dat het niet breken zou
Voor 't zonlicht als een bloemknop voor den dauw.’
Hier is een onvergelijkelijke fijnheid en teerheid, in woordbuiging, in sentiment in gezichtsfantasie en in klanken tevens. Maar men moet kunnen lezen. Hier is ook de onregelmatige rhythme in, waarvan ik sprak. Als men nu gewoon is verzen te lezen op de manier waarop een oud vigelante-paard galoppeert, trr-dóm! trr-dóm! trr-dóm! - om dan uitgeput aan 't eind van | |
[pagina 99]
| |
den regel neer te sjokken op het rijmwoord, dan komt er niet veel van terecht. Als men leest: ‘Ĕn zá̅c̅ht maănli̅cht, ĕn t̅r̅à̅a̅g rĭjdé̅nd gĕwi̅é̅l̅’
dan is dat zeker niet mooi. Maar er staat geen straf op om 't anders te lezen, zóó namelijk: Ȇn zá̅cht máa̅nlicht ȇn tráa̅g rijde̅nd gȇwiel
en dan is 't heel mooi. Zeker moet de tweede syllabe van ‘maanlicht’ en ‘rijdend’ hier meer nadruk hebben, dan als men vlug met elkaar praat. Maar wie voelt hoe het rhythme hier samengaat met het sentiment en met de voorstelling der langzaam bewegende golven, met andere woorden, wie vers-gehoor heeft, leest van zelve zoo. Men moet eens voor al weten, dat alle woorden van een vers, allen, willen behandeld zijn als kostbare dingen. Dat men ze moet opnemen met liefde en dragen met zorg en teederheid. Elk woord wil gehoord worden in vollen klank, ook met de syllaben die men gewoonlijk inslikt, - en wie ze recht verstaat, hoort spoedig hoe ze nadruk, verheffing, daling en gedragenheid verlangen. En bedenk ook dat het niet woorden zijn van iedereen, maar van één bepaald mensch, - zoodat het onze zaak is te zoeken hoe hij ze gesproken zou hebben, want niemand zal zich ooit verbeelden ze mooier te kunnen hooren dan hij, die ze in zich heeft voelen ontstaan. Even dwaas als 't hossen op de caesuur, is het neersmakken op het rijmwoord. ‘Dat moet zoo,’ zeggen | |
[pagina 100]
| |
de kritici, ‘dat is de aardigheid van het rijmen juist.’ En dan lezen ze: ‘Het licht was zuiver goud, maar als een zeef
Haar blanke huid, het was nog zuiverder
In haar, het sloeg naar buite' als licht-schitter.’
alsof de dichter met hen een contract had gemaakt, dat ze altijd veilig op 't rijmwoord zouden kunnen neervallen, na den tocht door elken regel, zonder vrees van zich te bezeeren. Een gemeene streek vinden ze het, als een regel op ‘mooi’ eindigt en de volgende op ‘bloei,’ Men heeft niets te eischen van een dichter. Men luistert of luistert niet, maar hij is de eenige rechter over zijn eigen mooi. Rijmen zijn toevallige schoonheden van geluid, - toevallig als al het andere wonderschoon, - dat wil zeggen: onbewust gevonden bij diep gevoeld sprekenGa naar voetnoot1). Men spreekt de woorden uit om henzelven en men verheugt zich als ze echo vinden in een ander woord. Maar men moet die echo niet liefhebben vóór het woord, en niet ontevreden zijn als ze nu eens flauwer, dan weer sterker klinkt. Ook in die wisseling kan schoonheid zijn en zoo is het hier. | |
[pagina 101]
| |
Men moet bij 't lezen de rijmen niet beschouwen als mijlpalen, - maar ze evenmin ongehoord voorbij laten gaan. Men moet ze bij de golving van elken regel zacht aanraken als een zwaluw 't water, - niet er aan blijven plakken als aan een lijmstok. Ik schaam mij haast voor mijn lezers, dat ik zulke simpele woorden nog zeggen moet, - zooveel jaren nadat Verwey zijn Persephone-bundel schreef.
Moeilijker is het zeker, het volle genot te hebben van de tot fantasiën gewordene gelijkenissen: Toen week ze weer van hem en zat in schroom
Naast hem, bedremmeld, met geloken oogen.
En toen haar handen hem verlieten, togen
Bij hem weer in gedachten, zooals kind'ren
In eenen boomgaard komen, ze vermind'ren
De hangende appels, maar er vallen veel
Meerdre beneê, he gras ziet rood en geel.
Een dergelijk spel van vergelijking en visioen volgt een trage gemakkelijke verbeelding niet licht. Daartoe moet men snel intens voelen en langzaam, aandachtig lezen. Maar voor wie dit verstaat is er een groot genot in de opdaging van een levendig, kleurrijk beeld, plotseling, uit de stille woorden van een sentiment. Zoo ook de regels: En daar ook deed ze mij verscheiden vragen,
Vragen hoog klimmende in fijnen wagen
Van hare stem als tegen heuvels op.’
en deze: | |
[pagina 102]
| |
‘Vaarwel!’ lispelden Meilippen heel zacht.
Toen trad naar binnen haar oogenwacht,
Blanke soldaatjes die diep in haar hoofd
Hun wachthuis hadden, en ze keek verdoofd.
De groote schoonheid van zulke woorden kan men niet kennen zonder een snelle fantasie en een gevoelig gehoor. Ook niet zonder grooten ernst. Want terstond zal weer het banaal-grappige van die soldaatjes en dat wachthuis door de Hollanders worden opgemerkt. Men vindt zulke dingen niet deftig genoeg voor een vers, men kan zich niet voorstellen dat iemand in verheven stemming aan soldaatjes en een wachthuis denkt. Zoo zal men om deze regels lachen: Er ligt in elk ding schuilend een flinke essence
Van andere dingen. Daardoor wordt een mensch
Als een piano, zoo dood maar besnaard.
Nu eens trilt één snaar, dan d'aar, naar den aard
Van elk geluid buiten, soms, te gelijk
Heel veel.’
Om die piano zullen de menschen lachen. En ook om die schitterende regels waarin een wedstrijd van wielrijders wordt beschreven, als vergelijking met den gang van twee Noordsche goden. Wie om die dingen lacht, weet niet wat ernst is. Het zijn niet de dingen zelf, noch hun namen die ridicuul zijn. Het is geen heel hooge en sterke ernst die breekt bij 't noemen van 't woord piano, of wielrijder. Het hoog-gevoelen en ernstig-zijn bestaat niet daarin dat men sommige komieke dingen wegsluit, maar dat men alle dingen hoog en ernstig aanziet. Alle dingen die Gorter noemt in zijn Mei, pronken in 't zelfde klare licht van ernstige schoonheid. Hij heeft niets weggeworpen van wat hij schoons had in zijn geest, omdat | |
[pagina 103]
| |
het door anderen nog niet schoon gevonden was. En hij doet ons zien, ons die het nog niet wisten, wat er schoons kan zijn in dingen en woorden. Ik wist niet dat het woord ‘piano’ zoo welluidend was, eer ik het van hem hoorde. Allerlei woorden die wij niet kenden in verzen, hebben hier een plaats gekregen, verdiend door een tot nu toe onopgemerkte sonoriteit. Prachtig klinken de vreemde woorden soms, zooals hier: ‘Zoo was haar drijven, zoo haar zachte scheren
Langs strandeloos liquide oppervlak’
en hier: ‘Totdat ze kwam waar slagorden van vlammen
Branden als in bataille, oranje dammen
Van vuur.’
Het citeeren was mij te moeilijk, want ik voel het kwaad dat ik doe door scherven te toonen van een mooie vaas. Maar dit stukje nog; dat klinkt en schittert - O! wie het durft uitspreken, doet het niet als gij niet voelt al die enkele woorden lief te hebben, lief, lief, - om hun prachtig gewaad, om hun rijken klank, om hun helder luidende ziel: ‘Zóó als een bloem van zomerrood, papaver
Rustig vol rood staat, midden in gedaver
Van zonnevuur dat valt den grond in stuk
En smoort en schroeit het gras: maar zijn geluk
Blijft even groot: hij laat zijn rooden vaan
Wapp'ren op wind of in de zon stilstaan -
Zóó stond ze in het grootst en stilst genot
Het onbegrepen', in den gloed van God
Den Vader, en hield recht het hoofd omhoog,
Haar armen stil, terwijl niets óverwoog.’
| |
[pagina 104]
| |
Gij zult toch wel gelooven, goede landgenooten, dat ik dit alles niet gezegd heb om u te plagen, of voor de aardigheid, of om een verstrooiing, of uit een of andere kinderachtige reden, - maar alleen om te trachtten sommigen uwer wat gelukkiger te maken. Want ik weet uit eigen ervaring: Er is geen denkbeeld zoo droevig, zoo ellendig en hopeloos als dit: dat er niets anders in de wereld is dan wat wij kunnen en niets meer in onze ziel dan wat wij zeggen. Het nijpt de keel toe, te denken: die menschen, die wereld, dat is alles, - die taal, die woorden, allen reeds gezegd, dat is het Hoogste. Neen! neen! zoo is het niet. Woorden zijn maar wegwijzers, ze wijzen naar 't naburig logement, maar ook naar een Melkweg en verder, en verder. En muziek en verzen zijn nu de dingen, die door hun plotseling hoog oprijzen, als vuurpijlen in een laaggedachte donkere lucht, - de oneindig verre geheimenissen doen begrijpen, waaraan het twijfelen ons zoo beklemde. Zie, alle woorden zijn benadering, ook verzen, ook muziek, - ook in deze zoo geprezen verzen staat het Hoogste niet, - maar door het licht van hun hoogstralend schoon doen zij ons de diepte en ondoorgrondelijkheid beseffen van onze eigen ziel. Dat alles is het niet, 't zijn woorden niet,
't Zijn dingen niet, 't zijn klanken niet, geen lied
Verbeeldt de zielsbewegingen genoeg.
Alles is beeld, is beeld van haar en vroeg
Of laat valt het inéén tot stof, zij blijft
Wat er ook om haar valt en henedrijft.
|
|