Studies. Eerste reeks
(1897)–Frederik van Eeden– Auteursrecht onbekend
[pagina 105]
| |
Decadenten.
| |
[pagina 106]
| |
Zijn zes kleine stukjes staan alleen in de literatuur. Hun originaliteit is zoo sterk, dat men er zeker van zeggen kan, dat het geen manier maar natuur is. Ook is het te ongedwongen, te genoeglijk, te vroolijk om expres te zijn. Laforgue neemt een legende, b.v. Perseus en Andromeda, of Pan en de nymf Syrinx, of Lohengrin, zoon van Parsifal - en verhaalt die dan op zijn manier, op de meest ongegeneerde, wonderlijke wijze, zonder eenig respect voor authenticiteit of locale kleur, - alles er bij halende wat in zijn moderne hoofd komt. Hij maakt er dolle, barokke fantasiën van, versierd en toegetakeld met al wat hem mooi of komiek voor de hand lag. Stukjes uitermate zuivere, fijne descriptie, afgebroken door zotte gemeenplaatsen tusschen haakjes - brokjes opera-bouffe, - lange brand-nieuwe filosofieën, uitloopend in burleske onzin. Alles met groote vaardigheid aan elkander gehecht tot een geheel, dat een gelijkmatige artistieke impressie maakt. Het is waarlijk de plezierigste decadence die men verlangen kan. Om iets van het genre te doen begrijpen kies ik: ‘Perseus en Andromeda’, juist om dat het speciale karakter van Laforgue daarin nog niet het sterkste is. In zijn ‘Hamlet’ bereikt hij zijn grootste kracht, - maar daarin is hij misschien bij de eerste kennismaking moeielijker te genieten. Andromeda wordt dan bewaakt door den Draak, op een eiland waar zij vrij mag rondloopen. Laforgue begint: ‘O Patrie monotone et immeritée!’ Eenige sombere bespiegelingen over de zee - aldus eindigend: | |
[pagina 107]
| |
‘Eh! que comprenons nous à tout cela, que pouvons nous à toute cette bouderie brouillée et ineffable? Autant mourir tout de suite alors, ayant reçu un bon coeur sentimental de naissance’. Daarna komt een van zijn beschrijvingen, volkomen zuiver mooi, meesterlijk fijn in beeld en geluid: ‘La mer, cette après midi, est quelconque, vert-sombre à perte de vue; moutonnement à perte de vue d'innombrables écumes si blanches, s'allumant, éteignant, se rallumant, comme un innombrable troupeau de brebis qui nagent et se noient, et reparaissent et jamais n'arrivent et se laisseront surprendre par la nuit. Et par làdessus, les ébats des quatre vents, leurs ébats pour l'amour de l'art, pour le plaisir de tuer cette après midi à fouetter, en poussières qui s'irisent, les crêtes d'écume. Oh! qu'un rayon de soleil passe et c'est sur le dos des vagues la caresse d'un arc-en-ciel comme une riche dorade qui a monté un instant et aussitôt replonge, stupidement méfiante.’ Andromeda is een jong, jolig, wispelturig, pretlievend, spiernaakt Parisiennetje, dat zich op haar eiland gruwelijk verveelt. De draak is een kostelijk type. Een groote goedhartige lobbes, hopeloos op zijn gevangene verliefd, vol kleine attenties en met weemoedige gelatenheid de grillen en plagerijen, en de miskenning zijner edele gevoelens van haar dragend. Andromeda, kregel van verveling roept hem: ‘Monstre!.... ‘Bébé?’.... ‘Eh! Monstre!’.... ‘Bébé?’.... ‘Que fais-tu encore la?’ | |
[pagina 108]
| |
Le Monstre-Dragon accroupi á l'entrée de sa grotte, l'arriére train à demi dans l'eau, se retourne en faisant chatoyer son échine riche de toutes les joailleries des Golcondes sous marines, soulève avec compassion ses paupières frangèes de cartilagineuses passementeries multicolores, découvre deux grosses prunelles d'un glauque aqueux et dit (d'un voix d'homme distingué qui a eu des malheurs): - Tu le vois, Bébé, je concasse et polis des galets pour ta fronde; nous aurons encore des passages d' oiseaux avant le coucher du soleil’.
Een hoogst amusante conversatie begint. Andromeda jammert over de verveling en de eenzaamheid, belooft haar bewaker een kus als hij haar ergens brengt waar wat gezelshap is; vleit hem, plaagt hem. Helaas! het goede Monster kan er niets aan doen, op dit eiland moet zich hun lot ontknoopen. Hij kan haar alleen genezen als zij hem beminnen wil, want door hem te beminnen zal zij hem genezen. Dit is 't orakel. Om haar wat te verstrooien stelt de arme Draak allerlei middeltjes voor. ‘Een zeetochtje?’ - ‘Dankje, jouw zeetochtjes ken ik al’. - Hij gaat, met een fausset-stem, ‘d'un ton détaché’, een sprookje vertellen: ‘Pyramus en Thisbe: Er was er eens....’ - ‘Schei uit, schei uit! met je dooie verhaaltjes....’ - ‘Kom! kom! wat is dat nu? Je moet wat flinker zijn! Ga eens visschen, of jagen, een spelletje doen, maak een nieuwe schelpenverzameling. Of kijk! ga eens symbolen krassen op harde steenen. (Dat is juist iets om den tijd te dooden).’ Maar Andromeda wil niet, ze is ongedurig, landziekig. Ze verlangt liefde, liefde. Ze | |
[pagina 109]
| |
springt op als ze een vlucht zeevogels voorbij ziet trekken. ‘O met hen meegaan! Beminnen!’ - en ze holt, door den zeewind, weg over de duinen. Het Monster glimlacht zachtmoediglijk, en begint weer zijn steentjes te poetsen - ‘tel le sage Spinoza devait polir ses verres de lunettes.’ Het volgende hoofdstukje is een zeer fraaie voorstelling van het leven der eenzame Andromeda. Met schelle kreten, als een gekwetst dier, rent zij over de duinen. Ze is Laforgue's schoonheidsideaal, zooals het ook in de andere stukjes telkens voorkomt, een kinderlichaam, met rechte, fiere heupen, onontwikkelde borsten, door wind, zon en regen gelijkmatig terra cotta gekleurd lijf, niet blanker dan de handen. Het haar een dichte, zware, rossige sluier. Zij spiegelt zich in een kleinen waterplas, - zij draaft door kletterenden regen, zij begraaft zich in zand, - zij baadt, worstelend en vechtend met de golven, - zij laat zich drogen door den wind. De heele beschrijving blijft aanhoudend komiek, want zij is nooit anders dan een naakt grisette-tje. Toch is 't geheel een sterke, mooie impressie van weer en wind, van wilde eiland-eenzaamheid. Een zeer karakteristiek absurditeit is het gedicht dat zij neuriet in den avondwind: ‘La Veritè sur le cas de Tout, petit poème sacré dont le Dragon, son gardien, a bercé son enfance’. Ik zal trachten het te vertalen. - ‘In den beginne was de Liefde, - organiseerende wet, universeel, onbewust en onfeilbaar. En deze is, inwonend in de solidaire wervelingen der verschijnsels, de oneindige aspiratie naar het Ideaal. De zon is voor de aarde de Sluitsteen, het Reservoir, de Bron. | |
[pagina 110]
| |
Daarom zijn de morgen en de lente dingen van geluk, de schemering en de herfst dingen des doods, (Maar daar niets een aangenamer kitteling is voor hoogontwikkelden organismen dan zich te voelen doodgaan, wetende dat het toch zoover niet komt, - daarom zijn de schemering en de herfst, het drama van zon en dood, bij uitnemendheid aestetisch.) De impulsie van het Ideaal is gegeven sinds eeuwen en eeuwen, in de oneindige ruimte, - objectiveert zich in ontelbare werelden die zich vormen, die zich zoo hoog organisch ontwikkelen als hun elementen toelaten en die zich dan ontbinden om weer nieuwe werkplaatsen te doen ontstaan. Het oorspronkelijke Onbewuste, houdt zich alleen bezig met hooger stijgen, dat heeft zijn eigen werkzaamheden, op enkele bizonder levendige, bizonder ernstige werelden; niets kan het afleiden van zijn droom van morgen. Met de planeten, die niet genoeg beteekenen om dienst te doen, nadat zij de ontwikkeling hebben doorloopen reeds door 't onbewuste bereikt, nadat zij tot werkplaats hebben gediend voor het Wezen van morgen, daarmee bemoeit het onbewuste zich verder niet; hun kleine ontwikkelingen geschieden uit noodzaak, door de eens gegeven Impulsie, als zooveel gelijke, waardelooze proeven van een langverkregen en overbekend cliché. Aldus, zooals de noodzakelijke ontwikkeling van den mensch in den moederschoot, een reflex-miniatuur is van de geheele aardsche ontwikkeling, zoo is ook de ontwikkeling der wereld niets dan een reflex-miniatuur van de Groote Onbewuste ontwikkeling in de Tijden. | |
[pagina 111]
| |
Elders, elders, in de oneindige ruimte, is het Onbewuste al veel verder! Welke vreugden! De aarde, ook al zou zij nog hooger wezens dan den mensch voortbrengen, is toch maar een overscharige en waardelooze proef van een tot leering gediend hebbend cliché. Maar de goede aarde, gedaald van de zon, is voor ons alles, omdat wij vijf zinnen hebben, en omdat de geheele Aarde daaraan beantwoord, O welsmakendheden, wonderen van vorm, reuken, geluiden, verbazingen tot den gezichteinde,, Liefde! O mijn Leven! De mensch is maar een insekt onder de hemelen, maar laat hij zich eerbiedigen en hij zal waarlijk God zijn! Een beweging van het schepsel weegt op tegen de gansche natuur!’
Slechts gedeeltelijk wordt Adromeda door dezen psalm getroost. - ‘Heel goed!’ roept ze met zeer moderne twijfelzucht, ‘maar als er nu eens een of ander onbekend zesde zintuig in mij wil ontstaan - en niets, niets daaraan beantwoordt? O! - Dit alles komt daar toch op neer, dat ik heel alleen ben, en dat ik niet best weet hoe dit moet eindigen.’ Ze liefkoost haar armen, knerst op de tandjes en krast en kwetst zich, maar zachtjes, met een vuursteen-scherfje dat ze daar vindt. ‘Neen! neen!’ roept ze eindelijk schreiend, ‘men verwaarloost me àl te erg. Al komen ze me nu zoeken, al komen ze me nu halen, ik zal er mijn leven lang boos om blijven, altijd zal ik er een beetje boos om blijven.’
Als ze aan haar grot terug komt is 't Monster weg. | |
[pagina 112]
| |
Andromeda schrikt hevig, zoekt, roept, lamenteert en doet zich bittere zelfverwijten dat ze hem misschien te erg geplaagd heeft. Lang zit ze te kermen in 't zand voor haar grot, en als ze eindelijk opkijkt.... Waarachtig! daar zit hij weer, het Monster, ‘dans sa vase coutumière’ bezig met gaten te boren in een van de schelpen, waarvan hij zich ocarina's vervaardigt. ‘Kijk! ben je daar weer!’ zegt Andromeda, ‘ik dacht dat je weg waart gegaan!’ ‘Ik zal wel oppassen. Zoolang ik leef, blijf ik je cipier zonder vrees en zonder blaam!’ ‘Wat zeg je?’ ‘Ik zeg, zoolang ik leef...’ 't Is goed, 't is goed, ik weet het al.’ De twee gaan een spelletje dammen. Op den drempel der grot is een dambord van zwart en wit mozaïek geincrusteerd. Maar Andromeda is er niet bij en gooit de schijven door elkaar. Dan een zonsondergang. Een beschrijving, barok in hoogste mate. Ziehier een fragment: ‘Sur des litières de diadèmes, et des moissons de lanternes venitiennes, et des purées et des gerbes.’ ‘Endiguées par des barrages de similor déjà au pillage,’ ‘l'Astre-Pacha,’ ‘Son Eminence Rouge,’ ‘En simarre de débâcles,’ ‘Descend, mortellement triomphal,’ ‘Durant des minutes, par la Sublime Porte!...’ ‘Et le voilà qui git sur le flanc, tout marbré de stigmates atrabilaires.’ En zoo voort. De draak kwijlt van extase en zegt: ‘Fabuleux! Fabuleux!’ | |
[pagina 113]
| |
Nu verschijnt eindelijk de derde persoon op 't tooneel. Daar komt hij aan, de diamanten Held, op een sneeuwwitten Pegasus ‘nettement reflechi dans l'immense miroir mélancolique de l'atlantique des beaux soirs!’ Geen twijfel meer, 't is Perseus. Andromeda wordt zenuwachtig. Aan de oogleden van het Monster komen groote tranen, als guirlanden aan balustrades. Hij spreekt met een stem die wij heelemaal nog niet van hem kennen. Hij vertelt Andromeda dat dit Perseus is, die hem zal dooden en haar meenemen. Maar zij wil niet dat de goede Draak gedood wordt. - ‘Mais non, on s'entendra. On s'entend toujours. Je vous arrangerai ça.’ Perseus komt nader, het is een erg chic heertje waarbij Andromeda zich zeer provinciaal voelt. Hij laat zijn hippogriffe allerlei kunsten voor haar uitvoeren. Als een amazone zit hij te paard; een spiegeltje hangt aan zijn zadelknop; op zijn armen is een hart met een pijl er door getatoueerd, een lelie is geschilderd op 't dikke van zijn kuiten; hij draagt een smaragden monocle, en een heeleboel ringen en armbanden. Aan zijn degenriem hangt een degentje met paarlemoeren heft. Deze jonge held ziet er verbazend zeker van zijn zaak uit. Na eenige evolutiën vormt Perseus van zijn handen een stijgbeugel voor de jonge gevangene, en roept ‘avec un grasseyement incurablement affecté: - Allez, hop! à Cythère!....’ Maar natuurlijk vervult de trouwe Draak zijn plicht, en werpt zich op 't laatste oogenblik tusschen de twee. Perseus neemt een aanloop, met snoevende uitroepen. | |
[pagina 114]
| |
‘... Gelukkig hebben de goden meer dan één koord op mijn boog gespannen. Ik zal je... meduseeren’ Het godenlievelingetje neemt het medusahoofd van zijn gordel. Meesterlijk beschrijft Laforgue weer dit hoofd: ‘Sciée au cou, la célèbre tète est vivante, mais vivante d'une vie stagnante et empoisonnée, toute noire d'apoplexie rentrée, ses yeux blancs et injectés restant fixes, et fixe son rictus de decapitée, rien ne remuant d'elle que sa chevelure de vipères.’ Perseus pakt het hoofd bij 't slangenhaar ‘dont les noeuds bleus jaspés d'or lui font de nouveaux bracelets’ - tegen Andromedo roept hij ‘Sla je oogen neer?’ Maar 't lukt niet, de betoovering werkt niet, de Draak wordt niet versteend. Het contrast tusschen zijn magistrale en dappere houding en het totale mislukken van de zaak is een beetje gek. Adromeda begint er om te lachen, hetgeen Perseus opmerkt. Wat scheelt er aan zijn goed Medusahoofd? Voorzichtig, waagt hij het zelf even te kijken. Wat is er gebeurd? Met een ongehoorde inspanning had het hoofd de versteenende oogen gesloten. De goede Gorgone had namelijk ons Monster herkend. Ze waren vroeger buren geweest, toen de Draak bewaker was van den tuin der Hisperiden, die wondervolle Hesperidentuin dicht bij de kolommen van Hercules. Ze dacht aan die gelukkige dagen! Neen! duizendmaal neen! ze zou een ouden vriend niet versteenen! Perseus is genoodzaakt het zwaard te trekken en doodt den armen draak, die stervende uitroept: ‘Vaarwel, edele Andromeda! ik beminde u, en met | |
[pagina 115]
| |
vooruitzichten, als ge maar gewild had; vaarwel! gij zult er dikwijls aan denken!’ Perseus steekt en hakt het doode monster in zijn opwinding zoolang, tot Andromeda er tusschen komt: - ‘Genoeg! genoeg! je ziet immers wel dat hij dood is?’ Nu steekt de held zijn degen in den riem, strijkt zijn blonde krullen op, neemt een pastille, en noodigt Andromeda uit op te stijgen, terwijl hij zijn hippogriffe op den hals klopt. Maar Andromeda is schuw, het is alles zoo vlug in zijn werk gegaan, - niettegenstaande eenige complimenten en een collier van gouden munten (souvenir van de bruiloft zijner moeder) die zij van Perseus krijgt, wijst ze hem af. Ze denkt aan den trouwen, laaghartig gedooden Draak; ze wil haar eiland niet verlaten. ‘Ah bien!’ zegt Perseus, ‘en voilà des manières. Ma petite! sachez que mes pareils ne se font pas dire deux fois de pareils ordres. Vous n'êtes déjà pas d'une peau si soignée.’ Vroolijk zwaaiend met zijn degen, onder 't jodelen van een Tyrolienne, vliegt Perseus weg; ‘il s'efface vers les pays élégants et faciles.’ Nu keert Andromeda tot haar armen. Draak terug, die zielloos, violet en slap, in een hoek ligt. Ze tilt zijn kin op en omhelst hem met haar kleine armen. Hij is nog warm. Ze trekt zijn oogleden op uit nieuwsgierigheid, en doet zijn manen van een, om zijn wonden te tellen. Ze herdenkt hoe hij een goede vriend was, een volmaakt gentleman, een ijverig geleerde, een welsprekend dichter. En in hartstochtelijke woorden beweent ze het miskende Monster. - ‘Arm, arm Monster! Heeft hij je gedood - die leelijke opera-comique held!.... We hadden nog mooie dagen kunnen heb- | |
[pagina 116]
| |
ben!... Mijn pleegvader! mijn leermeester!.... Edel Monster! Zijn laatste woord was voor mij: - “Vaarwel! Andromeda, ik beminde u, en met vooruitzichten, zoo gij gewild had!” - Och, hoe begrijp ik nu den ernst van uw groote ziel! en uw stilzwijgende buien en uw achtermiddagen en alles! Te laat! te laat!...’ Zij eindigt met de verzekering dat ze hem altijd bemind heeft en altijd beminnen zal. Daarna kust ze zijn gesloten oogleden. Op dit oogenblik herleeft de Draak, opent de oogen, weent in stilte, ziet haar aan en spreekt: ‘Heb dank, edele Andromeda! De tijden van beproeving zijn voorbij....’ En zoo voort. Men begrijpt het slot. De Draak is een betooverd mensch, afstammeling van het geslacht van Cadmus. Als Draak moest hij dienen tot een jonkvrouw hem om hemzelven lief had. Hij heeft den tuin der Hesperides bewaakt en is gedood door Hercules. Toen kwam hij in Colchis, waar 't Gulden Vlies moest aankomen. Eerst dacht hij dat Helle, de zuster van Phryxus, hem zou bevrijden, maar die verdronk onderweg. Van daar de naam Hellespont. Ook hoorde hij later dat ze niet zoo heel mooi was. Toen kwamen de Argonauten en werd hij met behulp van dranken van Medea, die op Jason verliefd was, omgebracht. Daarna kwam hij weer op andere plaatsen, eindelijk in Ethiopie. Zonder te waarschuwen verandert het Monster in een net jong man. Na een nacht ‘essentiellement nuptiale’ maken ze een bark van een boomstam en varen naar Ethiopie, ‘évitant les côtes semées de casinos.’ De vreugde van Andromeda's ontroostbaren vader | |
[pagina 117]
| |
wordt aan de verbeelding van den lezer overgelaten.
Om de Moralités Légendaires te kunnen schrijven, moet men een groot artist en een superieur mensch zijn, maar niettemin zijn het geen groote kunstwerken. Ze hebben het karakter van geniale grappen, tot tijdkorting geschreven door een meester die zijn ernst al op andere wijze heeft geopenbaard, of geen lust heeft hem vooreerst te openbaren. Zoo zijn er onzinnige verzen van Goethe, en zulk een grap is ‘the Rose and the Ring’ van Thackeray. Dit is echter maar schijn. Ik geloof niet dat Laforgue meer en sterker ernst in zich had dan hij hier geeft, dat er een grooter meester in hem was, van wien deze stukjes maar kleine amusementen zijn. Ik geloof niet, al lijkt het oppervlakkig zoo, dat men hier alleen met speelsche oefeningen te doen heeft van een sterk man, die de volle ontwikkeling van zijn krachten afwacht, eer hij zijn groote taak begint. Neen! deze eigenaardige manier van een genie dat voor tijdverdrijf schrijft, van een artiest die zich amuseert, van een filosoof die eens uitspat, - dat is het speciale temperament van den ganschen Laforgue. Als men Mefisto een decadent wil noemen dan is Laforgue er ook een. Zij beiden zien alles, kunnen alles, - en komen toch niet verder dan de negatie. Niets is hun zoo ernstig of zij kunnen er ter slotte toch gekheid mee maken. Zij hebben geen enkel zuiver sentiment. Want spot is de prikkeling van een contrast, het innig mengsel van schoon en leelijk. Wie spot brengt in zijn zuiverste sentimenten van schoon, geeft te kennen dat hij ze nog zuiverder ver- | |
[pagina 118]
| |
langt. Ieder beseft dat ironie geen blijvende vorm van denken, maar een overgangsvorm moet zijn. Een spotter stelt zich uit den aard boven de dingen die hij bespottelijk maakt. Maar de natuurlijke en menschelijk-noodzakelijke verwachting blijft dat ook zijn lach eenmaal moet ophouden, dat boven den allerhoogsten spot een nog hoogere ernst moet zijn. Boven Mefisto's spot nu is niets, als nieuwe ironie. En zijn duivelsch bedrog is, dat dit altijd zoo voortgaan kan. Wij arme menschen loopen daar vaak in, omdat wij nu eenmaal het Einde, het allerhoogste niet bereiken kunnen, en aldus zonder bewijs blijven. Want het eenige bewijs is de God in ons, maar dat is een geloof en Mefisto vraagt bewijzen zonder geloof. Maar voor wie gelooven kan is Satan's spot machteloos en zijn steeds hooger stijgende negatie alleen het eeuwige bewijs van onze eeuwige kortzichtigheid. Laforgue is een mensch van onzen tijd, van onzen allerlaatsten tijd en drommels op de hoogte. Hij heeft alle examens achter den rug, is in de hoogste klasse. Niemand weet zoo goed als hij wat leelijk is, wat ouderwetsch, banaal, mal, provinciaal, rhetorisch, aanstellerig is. Ook weet hij wat mooi is, maar hij vindt het nooit zóó mooi, of hij ziet er geen bezwaar in het even belachelijk te maken, door er een opzettelijke malligheid aan te hangen. Zijn kosmologiën, waarvan ik een staaltje gaf, zijn alles behalve banaal of laag bij den grond. Menig diepzinnig Duitscher zou er zijn leven lang in kunnen ronddansen, er lange eindeloos lange, taaie zinnen uit spinnende, om zich heen, om zich heen, tot hij in zijn | |
[pagina 119]
| |
eigengeschreven folianten zat als een kelderspin in haar hol. Maar Laforgue zegt: nu ja! dat zeg ik nu maar zoo, maar 't is net zoo wel gekheid als de rest. Zijn mooiheden, zijn sublieme taal-schitteringen, zijn zwevend gecadenceerde zinnen, zijn slanke, fijngeurige woord-gestalten, hij gooit er mee als een brooddronken opera-held met rozenobels, hij versiert Jan Klaassen met juweelen en Katrijn met echte kant, hij schijnt met minachtende grandezza te zeggen: je ziet! ik heb moois genoeg, maar ik geef er niet veel om. Baldadiglijk laat hij de malle kinderen zijner fantasie spelen met vliegers van bankpapier en knikkeren met diamanten. En de groote inhoud zijner fantasiën is steeds een intensieve spotternij met het mooist-bekende der kunst. Hamlet spuwt kringetjes in 't water uit den toren van Kronborg, bewaart op zijn bureau den schedel van Yorick, een handschoen van Ophelia en zijn eersten tand; scheldt zichzelven in een moment van hevig zelfverwijt voor ‘Pédicure!’ Lohengrin zit met Elsa van Brabant, in hun bruidsnacht, samen poedelnaakt in den vijver van een fontein, in den maneschijn, en als Elsa vraagt of hij haar bemint zegt hij: ‘“presque trop!” et il lui serre cordialement la main.’ Johannes de Dooper ligt op zijn buik in zijn kerker, met zijn neus in brochures en pamfletten, heeft een met touwtjes vastgebonden bril op, en wordt door de toeschouwers uitgescholden voor ‘Folliculaire declassé!’ ‘Bâtard de Jean Jacques Rousseau!’ enz enz. Nu zijn dit allerminst kritische satiren op Shakespeare, Wagner of Flaubert. Laforgue vindt hun mooi wel mooi | |
[pagina 120]
| |
en begrijpt het heel wel, maar hij heeft er een superieur satanisch genoegen in, te laten zien dat het ook zeer goed, zonder de minste kleingeestigheid, bespottelijk gemaakt kan worden. En hij laat het weerspiegelen in zijn wonderlijk gebogen ziel, tot er de meest groteske figuren door ontstaan. Hierdoor krijgt hij een verblindenden schijn van meerderheid. Als hij wat meer had geschreven, zou hij een afgod kunnen worden van vele jonge mannen, voor wie ironie de eerste voorwaarde en het zekerste kenteeken van meerderheid is. Doch deze meerderheid is even schijnbaar als die van een stedeling tegenover een buitenman, als die van een student tegenover een jeugdig handelsman, dien hij introduceert op zijn societeit. De Franschen, met name de Parijzenaars, hebben het voorrecht dat andere menschen zich in hun tegenwoordigheid min of meer provinciaal voelen. Zij staan tegenover de overige wereld als onze studenten tegenover niet-studenten. Hun gemeenschapsleven is zoo rijk, zij hebben zooveel al achter den rug, dat zij tegen de meest soliede buitenlanders een zeker overwicht behouden. Iemand kan in een ander land een schrijver van beteekenis zijn en toch in Frankrijk eenigszins achterlijk en kleinsteedsch schijnen. Vooral de jongere schrijvers, waartoe Laforgue behoort, zijn groot-stedelingen bij uitnemendheid. Zij hebben zooveel medegemaakt, van zoovele vruchten geproefd, zij beseffen zoo goed op den hoogsten weerhaan der beschaving te zitten, dat geen grootheid van vroeger of later tijd hun aplomb verstoren kan. Zij zouden met hun subtiele aardigheden zelfs Goethe van zijn stuk bren- | |
[pagina 121]
| |
gen, zoodat hij zich bij hen voelde als een oom uit de provincie op een studentenjool.Ga naar voetnoot1) Maar men weet heel goed dat op een studentenjool menschen een gek figuur kunnen slaan, wier beteekenis grooter is dan die van drie studenten-generaties bij elkaar, - en alleen op gymnasiasten, groenen en bakvischjes maakt dit door grappen verkregen overwicht een indruk van reëele meerderheid. Men zou verbazend zeker van zijn zaak moeten zijn om een farceur van Laforgue's hoogheid met zuiveren ernst te lijf te kunnen gaan. Niettemin zal men de overtuiging niet verliezen, dat deze man grooter zou zijn, wanneer zijn ironie het bonte kleed was, dat een vasten ernst verborg. Maar de plooien van het kleed zijn te diep, er is geen bepaalde vorm onder te herkennen. Bij geen der groote spotters in de literatuur was dit zoo. Voltaire kan zoo burgerlijk-deugdzaam en godvruchtigvervelend preeken, dat men het hem alleen ter wille van zijn geestigheid vergeeft. Bij hem is een duidelijke scheiding tusschen sentimenten waar men mee spot en waar men niet mee spot. Wie zou in ernst treurspelen kunnen schrijven zonder deze? Maar Voltaire's ernst reikt niet boven de ironie van Laforgue, nauwelijks boven zijne eigene. Byron's bittere scherts heeft weinig dingen ontzien. Maar in zijn dramatische gedichten heeft hij forsche pogingen gedaan zich boven zijn eigen spot te verheffen. Dat is geen ironie meer, maar machtelooze som- | |
[pagina 122]
| |
berheid. - Hierin is reeds de erkenning van iets onbereikbaars boven hem, - niet langer de Mefistofelische negatie. Op een bepaalde hoogte houdt Byron's lachen op, - daar begint hij te weenen uit machteloosheid. Wie tranen stort uit ongeloof, die gelooft reeds. Want begeerte tot gelooven is niet anders dan een zwak en overstemd geloof.
Niet de geringe omvang van zijn werk zal de oorzaak zijn dat Jules Laforgue nimmer een wereld-auteur wordt. Er zijn er, die het met minder bladzijden werden. Ook zal het niet liggen aan zijn gebrekkig kunstenaarsschap. Het artist-zijn, het vermogen tot uitdrukken van zijn ziel, is bij hem sterk en volkomen. Maar die ziel is inert, zij beweegt niet en zal niet in beweging brengen. Zij verlangt niet, heeft niet lief. - Ze lacht om zichzelven en bewondert zichzelven. Zij gaat op in haar eigen zonderlinge schoonheid, verliest zich in eigen hooge subtiliteit. Zulke menschen staan zeer hoog, maar beteekenen weinig in den gang der wereld. Het zijn luxe-artikelen, - als sommige fraaie kweekplanten, die zaden noch vruchten voortbrengen - en alleen tot een fijnen oogenlust dienen voor enkele rijke liefhebbers. Laat niemand beweren dat dit ook op lyrische poëten toepasselijk is. Waar groote smart, waar hartstocht is, daar is beweging naar buiten. Al kent een dichter niets, al heeft hij niets lief dan zijn eigen hart en zijn aandoeningen, - zoodra hij zijn passie zegt in woorden, zoo zal ze ook uitstroomen over de wereld. Want verlangen, begeerte en leed zijn de dingen waardoor het menschenhart veranderd wordt. Die vliegen van mensch tot mensch | |
[pagina 123]
| |
en één woord van hartstocht kan een storm doen gaan over de wereld, zonder het willen of weten van den in zich-zelf zienden dichter die het sprak. Daarom is ook bittere spot beter dan vroolijke, omdat bitterheid altijd ontstaat door bedrogen begeerte, door teleurgestelde liefde. Een rechte Duivel zal niet bitter zijn. Maar een goed mensch, die wijs is in zijn liefde, ook niet. Met decadence bedoelt men het tot stilstand komen, het verzanden van een grooten cultuur-stroom. Dat in onzen tijd ergens in de wereld echte decadence bestaat, kan men eigenlijk niet zeggen. De groote stroomingen zijn overal sterker dan ooit. Maar decadenten zijn er daarom toch wel. Dat zijn de enkele individuen in wie de groote drijfkrachten der evolutie, geloof en begeerte, niet meer werken. Wel weten wij dat hartstocht niet het hoogste is, want die is beweging naar iets en moet iets boven zich hebben waarnaar zij beweegt. Maar het Zijn zonder begeerte, dat wij moeten erkennen als het hoogste Zijn, dat is zeker niet voor menschen. En een passie-loos mensch, een mensch, die niet beweegt of wil doen bewegen, die genoeg is in zich zelven, die toekijkt en glimlacht, die bewondert zonder liefde, spot zonder haat, - die is decadent, afdwaler, - en hoe schoon en volmaakt ook in zichzelven toch niet meer dan een schitterende droppel, die afspat van den stroom om weg te drogen aan den oever. Ik zeg nu niet dat Laforgue het type is van een decadent - maar hij heeft er enkele kwaliteiten van. Gemis aan ernst, gemis aan hartstocht.
Nu een tweede auteur van dezelfde groep. In niets | |
[pagina 124]
| |
lijkt hij op Laforgue, - behalve dat hij als deze een individueel artiest van groot talent is. Zoo hij decadent moet heeten, dan openbaart zich die decadence in zijn werk met geheel andere symptomen. Uit hem en Laforgue samen zou men misschien één compleeten decadent kunnen knippen. Maar dan nog genoeg voor één zeer krachtig schrijver overhouden. Eduard Dujardin gaf in 1886 eenige schetsen in 't licht ‘les Hantises’, in dit tijdschrift door den heer Erens besproken. In 1888 verscheen ‘Les lauriers sont coupés.’Ga naar voetnoot1) Dit merkwaardige boekje is 140 bladzijden dik en al wat er in beschreven wordt, gebeurt in het tijdsverloop van zes uren. Van 's middags 6 tot 's avonds 12 uur. Om 6 uur duikt midden in het Parijsche gewoel, op een zachten April-avond, de ikheid van den schrijver op, leeft vijf uren overluid en verdwijnt. Van oogenblik tot oogenblik, geheel aaneengesloten, hooren wij de opvolgende gedachten, tot in de nietigste details, van een Parijsch jong man, die een vriend bezoekt, wandelt door de straten, eet in een restaurant, naar huis gaat, zijn toilet maakt, een actrice bezoekt, met haar een rijtoer maakt, haar thuis brengt en na eenig weifelen afscheid van haar neemt. Uit is het. De instantanée van een voorbij-zwevende menschenziel. Om zulk een kunststukje genietbaar te maken, moet men een goed auteur, en dan nog wel een goed fransch auteur zijn. Het is in 't geheel niet vervelend, steeds frappant door den sterken schijn van realiteit, hier en daar | |
[pagina 125]
| |
mooi. De realiteit is maar schijnbaar, want wat er werkelijk in een menschenhoofd omgaat, gedurende zes uren, is veel meer en veel samengestelder. Dat kan niet op 140 pagina's. Men leest trouwens het boekje in een paar uur uit - en denken gaat sneller dan lezen. Maar men krijgt den indruk van realiteit en dat is voldoende. Een staaltje: het binnenkomen van het Restaurant. ‘Illumié, rouge, doré, le café; les glaces étincelantes; un garçon au tablier blanc; les colonnes chargeés de chapeaux et de par-dessus. Y a-t-il ici quelqu'un connu? Ces gens me regardent entrer; un monsieur maigre, aux favoris longs, quelle gravité! Les tables sont pleines; oû m'installerai je? là-bas un vide; justement ma place habituelle; on peut avoir une place habituelle; Lea n'aurait pas de quoi se moquer. - ‘Si monsieur....’ La garçon. La table. Mon chapeau au porte-manteau. Retirons nos gants; il faut les jeter négligemment sur la table, à coté de l'assiette; plutôt dans la poche du pardessus; non, sur la table; ces petites choses sont de la tenue générale. Mon par-dessus au porte-manteau; je m'assieds; ouf; j'étais las. Je mettrai dans la poche de mon par-dessus mes gants. Illuminé, doré, rouge, avec les glaces, cet étincellement; quoi? le café; le café ou je suis. Ah, j'étais las. Le garçon. - ‘Potage bisque, Saint Germain, consommée....’
En zoo voort, wij maken 't gansche menu mee, alle kleine sensaties, reflecties over de mede-etenden, afdwalingen van zijn gedachten, kleine plannetjes van een oogenblik, over zijn huis, zijn geliefde, - aan 't eind van 't hoofdstuk moet men zich even te binnen bren- | |
[pagina 126]
| |
gen, dat men niet zelf gegeten, maar 't alleen gelezen heeft. Het mooiste gedeelte, te mooi om gedeeltelijk en te lang om geheel te citeeren, is een mijmerij voor 't open venster, uitziende op de donkere stad, wanneer zich de weelderige herinneringen en verlangen van zijn liefde, kleine kleurig-distincte gezichtsvoorstellingen van Lea en haar omgeving, mengen en wisselen met de strakke, koeldonkere dingen daarbuiten. De warme, lichte kamer achter zich. Dat is alles zeer mooi. Het fijnst is de wisseling van zijn gedachten over dat meisje, - het zich beurtelings opwinden over zijn fantasie om zijn liefde platonisch te houden en dan weer het zachtjes toegeven aan zoete voorstellingen van begeerte, het zich verheugen in zijn sentiment van liefde en het zich-zelf bespotten over zijn ridicuul fantastische neiging voor een banaal actricetje, wie het vooral om geld te doen is. Want men moet weten dat dit werkje hoogst merkwaardig is om de fijne psychologische observatie en de zuiver artistieke beschrijving, maar dat de geobserveerde en beschreven ziel behoort tot een onaangenaam type. Als ik mij nu verplicht achtte alleen literaire kritiek te schrijven, had ik daarmede niets te maken. Mooi geschreven, goed waargenomen, verder geen nieuws. Maar ik spreek over menschen, niet alleen over literatuur. In de schrijfkunst van Dujardin is geen decadence, die is zuiver en eenvoudig, maar in de ziel die hier zichzelven ontleedt is zij wel. Dat de schrijver zich, tegen het einde der zes uren, genoodzaakt voelt, ten einde trouw te blijven aan de | |
[pagina 127]
| |
schijnbare realiteit van zijn voorstelling, een verrichting te schrijven die in ons stoffelijk bestaan gedurende zes uren hoogst waarschijnlijk, zoo niet genoodzaakt is, daartegen kan men niets inbrengen. Behalve misschien dat het voor een artiest wat kinderachtig is zichzelven een manier uit te kiezen, die zulke mededeelingen onvermijdelijk maakt. Maar als object van zijn kunst, met kalm welbehagen, een man te nemen die, naar zijn zeggen van grooten hartstocht vol, de aangename mijmer-uren vóór een langbegeerd bezoek van zijn geliefde tracht te korten door het maken van twee nieuwe veroveringen en zich zelfs in de armen van zijn liefste met eenigen spijt het mislukken van zijn pogingen te binnen brengt, dat getuigt van een slechten smaak. Ik weet dat dit zeer waar, zeer Parijsch, zeer menschelijk is, maar het is degoutant. Nog eens, ik schrijf over menschen en over kunst, - geen literaire kritiek. Ik laat daar of deze psychologische studie van Dujardin iets anders kan zijn dan zelf-observatie. Maar ik meen zeer stellig dat een poëet zoo goed als een schilder, niet alleen kunstenaar moet zijn door vermogen tot expressie, maar door oordeel des onderscheids van mooi en leelijk. Door nauwkeurige waarneming, door fijne zielsontleding, door kracht van uitdrukking is men nog geen groot kunstenaar, misschien een groot geleerde, een artistiek psycholoog, maar geen kunstenaar, geen poëet, geen goed mensch onder de besten der menschen. Het kan nu zijn dat Dujardin niets wil zijn dan een fijn psycholoog, die goed schrijft. Dan is hij er. Maar óók is 't mogelijk dat Dujardin zijn menschcon- | |
[pagina 128]
| |
ceptie, - en dus zijn geheele artistieke conceptie, want die omvat maar één menschenziel, - mooi vindt. Het kan, - dan zal ik volhouden, dat hij iemand is met een ontaarden smaak. Iets leelijkers, iets abominabelers dan dit aankweeken van vooze hartstochtjes, - dan dit zich dag in, dag uit, amuseeren met ziekelijke, onvruchtbare misgewassen van de hoogste menschelijke emotie, - dan dit knoeien en scharrelen met leege schijngestalten van de mooist-bestaande werkelijkheid, dit beduimelen, verfomfaaien, tot een spelletje verlagen, tot een wezenloos tijdverdrijf misbruiken van de beste dingen onzer ziel, - neen! iets akeliger-leelijks ken ik niet. En al komt nu dit leelijke overal en overal voor, en al doet men wèl het niet angstig te verzwijgen, al voelt men zich volstrekt niet geroepen het te bestrijden, al meent men met mij, dat kunst en sociale moraal twee zijn, - toch kan men zeggen, dat iemand, die uit dergelijke sentimenten en daaruit alleen, met kennelijk welbehagen een artistieke conceptie samenstelt, de beste eigenschap van den kunstenaar mist: het groot gevoel voor mooi en leelijk. Men begrijpe mij wel, er zijn kleine en groote artiesten, beide goed in hun genre, zoo is er klein-mooi en groot-mooi. Het besproken boekje is vol kostelijke fijnheden en mooiheden, het is goed van 't begin tot 't eind, - maar de groot-artistieke emotie van het geheel, de kunstgedachte, die tot de kleine schoonheden er van staat als de architectuur van een kerk tot de steenen, schilderijen en beelden waarvan ze gebouwd en waarmee ze versierd is, - die is voor mij niet mooi.
Van de drie schrijvers dezer groep, die ik om hun | |
[pagina 129]
| |
ongemeenheid en hun groot talent ter bespreking koos, Laforgue, Dujardin en Maurice Barrès, is Dujardin de eenvoudigste, de minst ongewone natuur. Hij is een ernstig artiest-psycholoog. Hij kiest een duidelijke, tamelijk beperkte taak en volvoert die met groote toewijding, energie en bekwaamheid. Hij weifelt niet, spot niet, filosofeert niet, - hij kiest een stukje van 't leven dat hem mooi lijkt en interesseert. Hij is de beperktste maar de gelukkigste van de drie. Laforgue ziet verder, weet meer - is amateur-filosoof maar zonder ernst, zonder vastheid. Hij omvat een grooter deel van 't leven, maar is niet sterk genoeg dat te beheerschen zooals Dujardin zijn deel beheerscht. Hij laat zich sollen, lachend over zijne buitelingen, met een lach van meerderheid, alsof hij 't heel goed vindt en met opzet deed. Maar Maurice Barrès heeft in zijn boek: ‘Un homme libre’ met zeer veel talent van expressie, het hoogste trachten te omvatten wat zijn begrip omvatten kon. Hij heeft alle vereischten voor een decadent. Een hoog intellect, een zeer fijn georganiseerde ziel, een overgevoelig gemoed, een zenuwziek lichaam. Daarbij een eigenaardige omkeering of verzwakking van de menschelijke instinkten. Ziek zijn vermijdt hij niet, hij zoekt het, - hij is in hooge mate egoïst en erkent dat, - hij is cynisch zonder het te bemerken, daar zijn oordeel des onderscheids tusschen mooi en leelijk, rein en onrein verzwakt is, - liefde acht hij een zwakheid, als ze niet is een middel tot nieuwe aandoeningen en bespiegelingen, maar als zoodanig is iedere prikkeling hem welkom, - menschelijke moraal laat hem onverschillig, tenzij ze hem het leven practisch makkelijker maakt. | |
[pagina 130]
| |
Hij gevoelt zich boven en buiten alle menschen, - un homme libre, - afgescheiden van den gang der wereld. Doch er is nog veel energie in deze ziel - en deze werkt in de richting tusschen de twee volgende punten: 1e. afkeer van de grofheid, laagheid en banaliteit zijner medemenschen, 2e. zoeken naar het allerhoogste in zichzelven. In zijn eerste boek ‘Sous l'oeil des Barbares’ werd het eerste punt aangegeven. De barbaren waren zijn medemenschen, wier intiem contact hij zocht te vermijden. In zijn tweede boek ‘Un homme libre’ wijst hij met triomfeerende zekerheid den weg naar het tweede punt ‘le culte du Moi’. Door aanhoudend ingespannen zelfonderzoek, door bespiegeling en analyse, wil hij zijn ziel brengen tot haar hoogste volkomenheid, wil hij dichter komen bij God. Er zijn waarschijnlijk weinig boeken in de laatste jaren verschenen, zoo merkwaardig als dit. Het eenige inconsequente van 't boek is, dat het geschreven en gedrukt is. Wie zóó denkt, geeft er geen boeken over uit. Het is opgedragen aan scholieren en jonge lieden. Dit is zeer bedenkelijk. De Fransche regeering zou met meer recht den heer Barrès een dolle-kervel-soep mogen bereiden dan Athene het Socrates deed. Barrès geeft de fransche jeugd het volgende recept voor geluk: ‘L'essentiel est de se convaincre qu'il n'y a que des manières de voir, que chacune d'elles contredit l'autre et que nous pouvons, avec un peu d'habilité, les avoir toutes sur un même objet. Ainsi nous amoindrissons nos mortifications à penser qu'elles sont causées par rien du tout, et nous arrivons à souffrir très peu.’ ‘Soyons de plus en plus convaincus que les actes n'ont aucune importance, car ils ne signifient nullement | |
[pagina 131]
| |
l'âme qui les a ordonnés et ne valent que par l'interprétation qu'elle leur donne.’ Neen, niet aan jongelieden, vooral niet, maar aan volwassen, ernstige, zich heel zeker voelende menschen die veel belang stellen in menschelijke dingen, beveel ik dit boek aan - en verder aan Jan-en-Alleman, om hem het pleizier te geven van een weldadige, het zelfgevoel streelende verontwaardiging. Met stil vermaak denk ik aan het gezicht van den Hollandschen lezer, die dit boek onder handen krijgt. Aan zijn groote oogen als hij leest: ‘le paradis c'est d'être clairvoyant et fiévreux’ en dit: ‘Je me plais à avoir un caractère passionné, et à manquer de bon sens le plus souvent que je peux’ en als hij de ongegeneerdheid ziet, waarmede de schrijver alcohol, bromkalium, chinine en spijsverteerings-détails een rol laat spelen in zijn overpeinzingen. De heilige afschuw, die dit boek teweeg zal brengen onder bezadigde burgerlieden is zóó groot, dat ik er geen oogenblik aan twijfel, of Barrès heeft in zijn haat aan alle bourgeoisie, om hun dit sentiment te bezorgen, meer gezegd dan hij voor zichzelf verantwoorden kan. Want tegen 't midden van 't boek, waar de schrijver blijkbaar minder om zijn pose en meer om waarheid denkt, stijgt hij boven het peil dezer aardigheden, en bereikt in scherpte van uitdrukking, in fijnheid van analyse en in zelfbewustheid een buitengewone hoogte. Ik bedoel niet dat dit boek boven zooveel andere boeken gaat, maar het komt mij voor, dat deze abnormale ziel, al zijn functiën en energiën richtend naar zelf-analyse en bewustwording, hierin op enkele momenten verder is gekomen dan iemand voor hem. | |
[pagina 132]
| |
Het boek heeft den vorm van een journaal, stukken er van doen denken aan Sterne's Sentimental Journey. Dezelfde rustige verheffing der onnoozelste gebeurtenissen van het dagelijksch leven. Aldus is de gang der gebeurtenissen en reflecties: In een gesprek met een vriend komt Barres tot de overtuiging, dat men nooit zoo gelukkig is als in de exaltatie, dat het genot der exaltatie verhoogd wordt door analyse, dat men bijgevolg zoo veel mogelijk moet gevoelen en tevens zooveel mogelijk ontleden. De beide vrienden besluiten daarop hun theorie systematisch in praktijk te brengen. Overtuigd dat het geluk niet in de levensomstandigheden, maar in de eigen stemmingen der ziel bestaat, besluiten zij er met alle kracht naar te zoeken hoe men deze stemmingen met de eenvoudigste middelen kan te weeg brengen, aldus, onafhankelijk van menschen en gebeurtenissen, als vrije mannen, hun tot een nauwkeurig werkende stemmings-machine gemaakte ziel, te besturen in de richting van het geluk, in de richting van het Allerhoogste, van God. Hiertoe kiezen zij een volkomen afzondering, in een droefgeestige, kleurlooze omgeving. Ze verbreken alle betrekkingen met de buitenwereld, verbranden alle brieven. Hun kamers hebben slechts witgekalkte muren en boekenkasten. Maar deze kluizenaars onderscheiden zich van die uit vroeger tijden door het bezit van fauteuils, sigaren, fine-champagne, goede diners en nog iets. De in hun rol behoorende kuischheid wordt op eigenaardige wijze betracht. ‘Depouillons la femme de tout ce lyrisme que nous | |
[pagina 133]
| |
jetons comme de longs voiles sur nos troubles; qu'elle soit pour nous vraiment nature. Cette combinaison nous laissera tout le calme de la chasteté.’ Wat zou de H. Antonius een spijt hebben als hij 't hoorde, dat hij niet op dit vernuftig denkbeeld gekomen is. Wat een moeite had hem dit bespaard. Tot leiders door dit leven van meditatie dienen hun Ignatius de Loyola, Thomas à Kempis, enz. Onder bizondere menschen van later tijd worden geestverwanten gezocht, en deze tot heiligen, ‘intercesseurs,’ verheven. Intercesseurs zijn onder anderen Benjamin-Constant en Sainte-Beuve. Men begrijpt dat zij deze waardigheid verdienen door geheel andere kwaliteiten, dan die het groote publiek in hen bewondert. De meditatiën in dit kloosterleven zijn even talrijk als subtiel. Ik kan ze niet uitvoerig weergeven. Hun einddoel is steeds ‘à toucher Dieu par le seul effort de la sensibilité, pour des motifs abstraits et sans intervention du monde exterieur.’ En dit: ‘Avant tout, être un grand homme et un saint pour soi-même...’ Na eenigen tijd ontdekkend, dat deze afzondering en boekenstudie niet voldoende is, om de diepste lagen van zijn bewustzijn te verhelderen, komt Barrès op het denkbeeld zijn wezen te vergelijken met het land en het ras waaruit hij is ontstaan. Hij voelt dat er dingen in hem zijn die voortkomen uit zijn ras, zijn voorvaderen. Nu gaat hij dat ras, de Lotharingers, bestudeeren. Een zeer levendige, geestige beschrijving van Lotharingen's historie volgt, eindigend in een dialoog tusschen Lotharingen en zijn uitspruitsel: de Ikheid Barrès. Ik moet zeggen dat in dit tweegesprek het land verstandiger is dan de | |
[pagina 134]
| |
mensch, en ik verbaas mij dat de schrijver, tegenover de dwalingen van zijn ziel zoo juist het rechte antwoord weet te stellen: ‘Pourquoi toujours te complaire dans tes humiliations? Pose devant toi ton pressentiment du meilleur et que ce rêve te soit un univers, un refuge. Ces beautés qui sont encore imaginatives, tu peus les habiter. Tu seras ton moi embelli: l'Esprit Triomphant, après avoir été si longtemps l'Esprit Militant’. Het doorbladeren van eenige Baedekers doet hem besluiten de droge zelf-analyse en de studie van auteurs op te geven en zijn wezen te gaan vergelijken met een ander ras. ‘Les individus, si parfaits qu'on les imagine, ne sont que des fragments du système plus complet qu'est la race, fragment elle même de Dieu.’ Hij kiest Venetië en begint daar met de aandachtige studie van schilderijen en kunstschoon. Het diepst wordt hij geroerd door een Christus-kop van da Vinci. Deze Christus neemt aan, zonder te willen wijzigen. Hij neemt zijn noodlot aan, zelfs de laagheid zijner vrienden. ‘Au lieu d'étriquer la vie, il épanouit devant son intelligence la part de beauté qui sommeille dans le médiocre.’ Nu begrijpt Barrès dat er geen volkomen begrip mogelijk is zonder goedheid. Hij houdt op te haten. Hij zal al het lage in zichzelf vergeven, niet door een woord, maar door het te rechtvaardigen. Hij zal niet meer vooral zijn eigen onvolmaaktheden overpeinzen: ‘avec subtilité et dégout. Il s'agit maintenant de prêter à l'homme que je suis, la beauté que je voudrais lui voir.....’ In de werken van Botticelli ziet hij de uitdrukking | |
[pagina 135]
| |
van zijn vroeger klooster-leven: ‘tristesse tortueuse, mécontentement, toute la bouderie des faibles et des plus distingués en face de la vie.’ Maar Veronèse verfrischt hem door zijn kracht. In plaats van zich te verdiepen in de liefde voor zijn wonden, wendt hij al zijn krachten naar 't geluk. In Tiepolo eindelijk vindt hij de volkomenste weerspiegeling van zichzelven. Dan vat hij Venetië samen als één geheel, één ras, en overweegt, - dagen achtereen te bed liggend, - de overeenkomst tusschen hemzelven en Venetië. ‘Mon Être et l'Être venitien sont illimités. Grâce à ma clairvoyance, je puis reconstituer une partie de leurs développements, mais mon horizon est borné par ma faiblesse; jamais je n'atteindrai jusqu'au bonheur parfait de contempler Dieu, de connaître le principe qui contient et qui nécessite tout. Que j'entrevoie une partie de ce qui est ou du moins de ce qui parait être, cela déjà est bien beau.’ Ten slotte komt hij tot het besluit dat het beter is de lage sentimenten zijner ziel te veredelen, dan ze te ontvluchten en hij keert terug tot het leven. Daarna een liefdesgeschiedenis. De dame loopt weg en Barrès is diep ongelukkig. Een rijke schat van emoties waarvan hij dankbaar partij trekt. Het leed maakt hem slapeloos, vervolgt hem overal. ‘Tout me disait mon chagrin, les romans de mes contemporains me parurent admirables.’ Van deze opzettelijk gezochte smart genezen, de herinnering als een heerlijke bron van aandoeningen bewarend, voelt de schrijver zich volkomen klaar en toegerust voor het verder leven. | |
[pagina 136]
| |
Hij bewoont nu ‘un rêve fait d'élégance morale et de clairvoyance.’ Hij leeft mee met de wereld, omdat er behoeften zijn in zijn ziel, die zonder werkzaamheid niet bevredigd kunnen worden. In de eenzaamheid hinderen die hem als lastige leegloopers. In de wereld geeft hij hun speelgoed om zoet te zijn. Hij bestuurt de tegenstrijdige elementen van zijn ziel met zachtmoedigheid. Hij is zelfs niet boos als ze zich verlagen. Ook zorgt hij dat ze niet kibbelen. Bedreigt één de veiligheid van 't geheel, dan wordt hij terstond door de overigen uitgeworpen. De uitwendige wereld vindt hij stuitend, maar bijna onschadelijk. De menschen beheerscht hij door ze in hun ijdelheid te pakken, zooals men wilde ezels bij den neus pakt. In zijn inwendige wereld kent hij slechts twee gevaren: de onvruchtbaarheid en de verwarring. Zijn groote zorg is die te vermijden. ‘Continuons toute fois à embellir et à agrandir notre être intime, tandis que nous roulerons parmi les tracas extérieurs.’
Gelukkig voel ik mij niet genoodzaakt meer dan een fractie van dit geschrift te gelooven. Het is een zeer gewone menschelijke liefhebberij, om na eenige lotgevallen waarin men tamelijk passief is geweest, zich voor te stellen, dat men het alles vooruit zoo bedacht en opzettelijk zoo gewild heeft, met een bepaald doel. Wij zitten vaak op de gebeurtenissen van ons leven, als een vlieg op een paard, ons verbeeldende dat wij sturen en niet bestuurd worden. Het is zeer wel denkbaar, dat de schrijver van dit boek een poosje rustig op 't land heeft geleefd, om Parijs wat te vergeten, | |
[pagina 137]
| |
vervolgens naar Italië is gegaan, om zich wat te verstrooien, toen verliefd is geworden zooals dat meer gebeurt, zijn liefdesmart is te boven gekomen zooals dat ook meer gebeurt en eindelijk nu leeft als een ander, omdat hij 't niet laten kan zoo te leven. Dit alles rustig overziende en lust gevoelende tot productie heeft hij er een fantasie van gemaakt en zich daar diep ingedacht. Zóó alleen kon ik mij dezen man en zijn werk verklaren. In volkomen oprechtheid geschreven, zou de uitgifte van dit boek, de mededeeling van zulk egoïsme een onmogelijkheid, een onzin zijn. Liefhebbende zelfzucht, zich openbarende geslotenheid, mededeelzaam zwijgen. Ook is de onoprechtheid, in het werk zelve te vinden: - er is tegenstrijdigheid in zijn beweerde zelfzucht en zijn verklaringen van vriendschap en liefde voor enkelen zijner medemenschen, - er is tegenstrijdigheid in den ernst zijner verheffing en de mededeeling, dat hij deze ‘cabotinage supérieur’ veracht zooals hij alles veracht, - er is tegenstrijdigheid in de inspanning, die hij beweert zich te geven en in de voorafgaande waarschuwing, het leven toch niet au serieux te nemen. De beteekenis van dit boek zit hierin, dat er iemand is, die zegt: ‘dit alles houd ik voor mogelijk.’ Maar ieder ziet dat de ontaarding een affectatie en niet zoo erg gemeend is. Ze is hoogst merkwaardig als uiting, maar niet gevaarlijk. Er is te veel kracht, te veel beweging, en wat hij zelf ook zeggen mag, te veel gezond verstand in. Als hem de dood wordt aangegeven als eenig redmiddel om uit de moeilijkheid te geraken, antwoordt hij met sublieme nuchterheid: | |
[pagina 138]
| |
Moi: (avec dégout pour une pareille infirmité de philosophe) - ‘Mes frères, votre solution ne m'interesse pas, puisqu'elle m'est toujours offerte, puisque j'ai la certitude qu'elle me sera imposée un jour, et qu'enfin si à l'usage elle m'apparait insuffisante, elle ne me laisse pas la ressource de recourir à un autre procédé. D'ailleurs vous me proposez tout le contraire de mon desir, car j'aspire non pas à mourir mais à vivre dans ce corps ci et à vivre le plus possible.’ De wereldverachting van Barrès mag een zwakheid zijn, ze is minder gevaarlijk en stichtelijker zelfs dan die uit den Werther-tijd. Zijn neiging tot ziek zijn ontstaat door de behoefte aan schoone emoties, - dat hij daartoe ziekte noodig heeft is zijn zaak, - de sterkeren hebben ze zonder die. Zijn zelfzucht, zijn ‘culte de Moi’ is ook minder schrikwekkend dan zij schijnt: zij wordt vergoed door deze verklaring: ‘Je n'honore pour mon vrai Moi que qui porte en moi le caractère d'immortalité!’ En met al zijn affectatie, zijn slechten smaak, zijn ‘pose’, zijn schrik aanjagen van rustige burgerlui, schijnt het mij toch, dat deze man zich zeer dicht heeft weten te verheffen tot enkele der dingen, die wet en waarheid zullen zijn voor een toekomend geslacht. |
|