Studies. Eerste reeks
(1897)–Frederik van Eeden– Auteursrecht onbekend
[pagina 50]
| |
Over schilderijen-zien.
| |
[pagina 51]
| |
oprechtheid is hoovaardij, het te verzwijgen in minachting is heel erge, liefdelooze hoovaardij. Doch aangezien het verwijt van hoovaardij niet het ergste is wat een eerlijk mensch overkomen kan, en men nu toch eenmaal van vele kwaden het beste moet kiezen, zoo zal ik in vrije woorden zeggen hoe ik meen dat het gesteld is in ons land met het begrijpen van kunst. Als een groote, leege klank galmt het woord kunst nog door de menigte onzer medemenschen. Zij is voor de meesten als een oude overlevering, als een oude God, die het oneerbiedig zou zijn zóó maar af te schaffen, doch die men eigenlijk best missen kon. Het staat vast dat er zoo iets als kunst is. Men kan er aan doen, men kan er ook niet aan doen, - zooals men aan kaartspelen doet of niet doet. Menschen, die alleen aan kunst doen, zijn kunstenaars. Zulke menschen zijn meestal wonderlijke lui, maar ze moeten er óók zijn, zooals er metselaars en banketbakkers moeten zijn. Metselaars maken huizen, banketbakkers maken taarten, kunstenaars maken romans, verzen, schilderijen of muziek. Romans en muziek maken ze zoowat voor iedereen, verzen en schilderijen alleen voor de liefhebbers. In 't algemeen moet kunst iets plezierigs zijn, een soort luxe, een veraangenaming van het leven, een tijdverdrijf, een uitspanning, een weldadige recreatie te midden der vele ernstige, gewichtige en nuttige dingen, die een mensch in de wereld te doen heeft. Evenwel wordt de kunst zeer dikwijls toegelicht als ‘iets hoogers’, ‘iets dat veredelt en verheft’, ‘iets dat den mensch uit de sfeer van het dagelijksch leven.... enz. enz.’ | |
[pagina 52]
| |
Men zegt dit meestal maar, zooals men zooveel zegt, zonder er iets bij te denken. En alleen de menschen die van ernstige muziek houden of stichtelijke verzen lezen, kunnen er iets duidelijks bij denken. Zij krijgen door deze soort kunst aandoeningen, die men ook door godsdienstige plechtigheden krijgt, zij voelen daarbij een zekere wijding, een neiging tot goed zijn, tot goede dingen doen, een stemming, die zij beter vinden, dan hun andere stemmingen. Dit kunnen zij bedoelen als zij spreken van ‘iets hoogers’ van ‘veredelen en verheffen.’ Maar het is ontzachelijk lachwekkend, in een vollen schouwburg, of in het Rijksmuseum, te denken, dat al die kijkende menschen op de vraag: ‘wat is kunst?’ zouden antwoorden: ‘Kunst, mijnheer, dat is iets hoogers, iets dat veredelt en verheft, dat den mensch... enz. enz.’ En ga eens voor dat Rijksmuseum staan op de Stadhouderskade te Amsterdam en zie eens op naar dat groote gebouw, dat daar zoo mooi en stevig staat, als welgeslaagde expressie van een zeer soliede overtuiging - en denk dan eens aan die groene tafel met een dozijn Hollandsche heeren er om heen, waar voor een jaar of wat het besluit genomen werd, de Rembrandten en Ruysdaels en Jan Steenen waardiglijk onder dak te brengen, en denk hoe de voorzitter daarbij den hamer liet vallen met veel satisfactie, denkende of zeggende: ‘Want, mijne Heeren, wij weten allemaal, de Kunst is iets hoogers, iets dat veredelt en verheft, dat den mensch...’ enz., enz. Zie eens goed, het geheele gebouw gaat lachen, het groote kerkraam lacht met open mond, de mozaïkventjes proesten het uit tegen elkaar, de torens schudden en het geheele gevaarte zet de handen in de zij van 't | |
[pagina 53]
| |
lachen. Stel u voor, Frans Hals en Jan Steen verheerlijkt, onder voorwendsel dat zij den mensch brachten tot iets hoogers, dat zij veredeld hebben, - als waren ze emeritus-predikanten. En Rembrandt! al mag hij verguld zijn met zijn mooi paleis, het blijft komiek een groot schilder te zijn geweest en gehuldigd te worden als een groot dominee en een kerk kadeau te krijgen. Wat een zegen, wat een comfort voor den Hollander, dat hij niet denkt bij wat hij zegt. Dat hij bij bepaalde gelegenheden bepaalde zinnetjes weet te zeggen, zooals hij een witte das aandoet bij een bruiloft en zwarte handschoenen bij een begrafenis, omdat het zoo gebruikelijk is, en daarom alleen. Als hij eens ging denken bij zijn woorden, - wat zou hij jammerlijk verlegen staan met zijn kunsttermen, voor de dingen, die hij kunst heeft leeren noemen. Verbeeld u eens, dat hij moest gaan uitvinden wat kunst is met behulp van zijn theoriën, dat het nu eens niet legendarisch vaststond dat Rembrandt en Frans Hals kunst maakten, - dat hem geen honderdduizend handen precies wezen: Kijk hier! dat is nu de oude Hollandsche kunst, hier moet je bewonderen! - wat zou hij raar terecht komen in onze museums. En hij komt dan ook raar terecht, - in de moderne kunst, waar geen groote reputatie hem nog bij zijn ooren voor de schilderijen trekt. Hier spreek ik niet van den Hollander uit minderen stand, van den kleinen burgerman, of van het lagere volk, - neen waarachtig! - ik spreek van Holland's grooten en aanzienlijken, van het puik van Holland's geleerden en beschaafden, van de bloem der natie, van professoren, kunstcritici, kunstminnaren, van Tweede- | |
[pagina 54]
| |
Kamerleden, lands-regeerders - ga maar zoo hoog als 't kan, - ik spreek van 't gansche Nederlandsche volk op een vijftig stuks naGa naar voetnoot1). Ik spreek ook van die heeren die het Rijksmuseum hebben laten bouwen, - ik spreek ook van die geleerden die dikke boeken schreven over de Hollandsche schilderschool, - of over de schilderkunst in het algemeen, - of over de schoonheid in het algemeen, - of over Rembrandt in 't bizonder, - ik spreek ook van die bekwame kenners die bij donker een echte van een nagemaakte Ostade onderscheiden, of met den rug naar een schilderij het jaar kunnen zeggen waarin het gemaakt is, - ik spreek ook van hen die zoo ongedwongen met schilderstermen omgaan, alsof ze 't niet laten konden, die zich dagelijks opwinden over ‘licht en bruin’, over toets en braam en magistrale penceelen en flaneerende etsnaalden, - ik spreek van allen die Rembrandt! Rembrandt! roepen en die eerder door het oog van een etsnaald zullen kruipen dan één voet zetten in Rembrandt's rijk. Toch zeg ik niet, dat al deze menschen liegen als zij de oude schilderijen mooi vonden. Maar honderdmalen op een dag vergeet men, dat als twee menschen dezelfde woorden zeggen, zij daarbij nog niet dezelfde gewaarwordingen ondervinden. De meesten kunnen hun gedachten niet zeggen, zij ‘kleeden ze in’. Als men nu ontdekt dat ieder in hetzelfde stel kleeren | |
[pagina 55]
| |
een andere gedachte steekt, scheldt men elkaar voor leugenaars en bedriegers. Dat is niet juist. Ik heb een achtenswaardig predikant in volle verrukking gezien voor de Nachtwacht. Zonder twijfel genoot hij. Later verklaarde hij mij zijn genot aldus: ‘Zie je, als je zoo'n stuk ziet, dan denk je aan dien heerlijken tijd van den tachtigjarigen oorlog, aan die fiksche kerels die vochten voor hun geloof en hun vrijheid! aan oud Holland, aan de Geuzen, aan Willem van Oranje!’ Dit was oprecht gemeend en uit den grond zijns harten noemde deze man Rembrandt een genie en de Nachtwacht een meesterstuk. Zoo kan men met wat goeden wil en wat geestdrift te goeder trouw mee bewonderen in de groote massa. Er zijn kleurenblinden, die druk meepraten over rood en groen, precies zooals zij het hooren van anderen, - die dit zoo nauwkeurig doen, dat niemand hun gebrek opmerkt, Ja! er zijn er die het zelf niet merken en zeer verbaasd staan als een oogarts hun beduidt, dat zij de dingen niet zien zooals anderen. Men heeft kunstbewondering in soorten, - duizend psychologische toestanden onder éénen naam. Men weet dat mooi-vinden een aangename sensatie is. Veel nauwkeuriger kunnen weinigen het omschrijven. Het is dus begrijpelijk, dat men een schilderij ziende dat mooi genaamd wordt, elke aangename sensatie die het opwekt voor bewondering houdt. Menschen zijn zeer vatbaar voor suggestie, - j'en sais quelque chose. Voor de Nachtwacht van Rembrandt staande, ontgaan maar zeer weinigen den suggestieven invloed van Rembrandt's eeuwenoude reputatie. | |
[pagina 56]
| |
Eén denkt aan den tachtigjarigen oorlog en zegt: ‘Heerlijk! prachtig!’ Een ander ziet eerst niets in den donkeren achtergrond, - doch bij lang turen begint hij allerlei figuren en gestalten daarin te onderscheiden, - verrassing. - ‘Prachtig! - wat een genie!’ Een ander ziet het loopende meisje, het schijnt hem of ze kostbaar gekleed is, - dichterbij blijkt het eenvoudige witte stof te zijn. ‘Hoe is 't mogelijk! - Die Rembrandt toch ook!’ Een ander ziet de schaduw van Banning Kock's hand op diens nevenmans buik, - hij begrijpt niet waar het licht van daan moet komen: ‘Wat een grootheid!’ Een ander ziet geen lantaarn, geen zon, geen kaars, geen maan, toch licht: ‘A ja! dat is 't licht van 't genie!’ Een ander begint te dichtbij, - hij ziet alleen verfsmeren - hij gaat wat achteruit, er komen menschen en pieken en vaandels voor den dag: ‘Neen maar! onbegrijpelijk mooi!’ Eindelijk - en dit is, geloof ik, een vaak voorkomende soort van bewondering - een ander heeft veel Rembrandten gezien, hij kent Rembrandt's manier, zijns wijze van doen, zijn particulariteiten, zijn habitus, hij kent hem heel nauwkeurig en heeft liefde voor hem gekregen, alleen door 't bestudeeren van hem en door 't weten hoe beroemd hij is, - hij voelt veel voor Rembrandt, zooals een botanicus voelt voor een zeldzamen paddestoel en hij raakt in verrukking voor de Nachtwacht als voor een prachtig groot en gaaf specimen van de geliefde soort. Zulke menschen kunnen boeken over Rembrandt schrijven en verzen op hem maken. Doch men heeft ook loopjes om zonder zooveel | |
[pagina 57]
| |
moeite Rembrandt mooi te leeren vinden. Vaak ziet men museum-kijkers heen en weder zwerven voor de Nachtwacht en met bijna angstige verbazing staren naar Banning Kocks uitgestoken hand, die, hoe zij ook draaien en wenden, altijd naar hen toewijst. Op die manier gelukt het bijna altijd den tot bewondering gedoemden kijker, vrede te hebben met Rembrandt's vastgestelde genialiteit en vol eerlijke hulde in 't Hollandsche hart op te zien naar de gouden letters van zijn wijdvermaarden naam.
Ik houd niet van al deze vormen van kunstliefde, zooals ik niet van vergissingen en misverstand houd. Laat ieder zich met schilderijen amuseeren op zijn manier, - maar ik dring er op aan, dat niemand van kunstsmaak en kunstliefde spreekt, die niet ter dege weet dat hij kunst begrijpt. Ik wenschte wel, ter wille der bekende Hollandsche eerlijkheid, dat dat groote kunstpaleis te Amsterdam niet bestond en dat de oude Botermarkt maar Botermarkt gebleven was, - want waarlijk ik geloof niet, dat als allen die in Nederland goede kunst begrijpen, botje bij botje legden, er een paleis of zelfs een standbeeld bekostigd zou kunnen worden. Toen de aardappel voor 't eerst als een kostelijk gewas door Drake naar Europa werd gezonden, bakte een zeer rijk heer, naar het verhaal, de harde, groene vruchten, die boven den grond groeien in boter, en dischte ze op met suiker en kaneel. De gasten trokken een zuur gezicht, maar deden hun best het lekker te vinden, - want Drake had gezegd, dat het een zeer voortreffelijk eten was. O lieve Hollanders, houdt u maar niet langer zoo | |
[pagina 58]
| |
goed, zegt maar gerust dat gij uw oude schilderijen eigenlijk niet heel mooi vindt, dat gij niet begrijpt hoe iemand dwepen kan met die kunst, - want wat gij er van proeft is ongenietbaar. Uw heele geestdriftige kunstvereering is een vergissing, een ongelukkig misverstand, lieve landgenooten. Zóó kan men geen kunst genieten. Al bakt gij uw sentimentjes in boter en strooit er suiker en kaneel overheen, ze worden niet smakelijk. Drake had gelijk, de aardappel is zeer goed eetbaar. Ook is er veel genot in oude Hollandsche kunst. Maar gij, Hollanders, die van uw kunst het rechte niet vat, maakt u allerbelachelijkst met uw opwinding, met uw feestredenen, kunsthandboeken, kunstpaleizen, standbeelden en straatnamen. 't Is of ik de gasten zie kauwen op hun harde aardappelnoten, en tegen elkaar zeggen: ‘vindt u 't niet overheerlijk?’ - ‘O 't is verrukkelijk, wat een weldaad voor de menschheid.’ 't Is of ik de hovelingen in Andersen's sprookje, ‘des Keizers nieuwe kleeren,’ in verrukking zie staan voor de prachtige kleeren van den Keizer, die niemand zag omdat zij er niet waren, maar die ieder zeide te zien, uit vrees door de anderen dom of onbekwaam genoemd te worden. In dit sprookje roept op 't laatst een klein kind: - ‘Die man heeft geen kleeren aan!’ - En er ontstaat overal onderdrukt gegiechel en gelach om den goeden Keizer, die zoo royaal in zijn hemd wandelt.
Er zijn in ons land zulke eerlijke kinderen geweest. Multatuli riep bijvoorbeeld: ‘Wat praat jelui van mooiigheden? Waar hebt jelui het over? Ik zie er niets van. 't Waren prullen, die lui, - Rembrandt zoo goed als Rafaël! | |
[pagina 59]
| |
‘Bravo!’ riepen velen. ‘Bravo!’ riepen die ferme, vrijdenkende Multatulianen, en ze gaven zichzelven een klap op den flambard, dat die schuin op den kop stond: ‘Bravo! - prullen zijn het! - dat 's mannentaal!’
Neen! neen! - onze oude schilderkunst staat niet in haar hemd. Ik heb haar wondere gewaad gezien. Maar nu weet ik dan ook en durf het zeggen - dat gij, beste kunstvereerders het niet ziet. Ik zal u zeggen hoe ik dat zoo stellig weet. Als gij des keizers kleeren ziet, moet ge ze ook zien zonder den keizer, ook als een ander ze draagt niet waar? Als ge het rechte mooi in Rembrandt's schilderijen ziet moet gij zulk mooi ook in andere schilderijen zien, die niet zijn naam dragen, die niet zijn manier, zijn eigenaardigheden vertoonen, die van een heel ander mensch uit een heel anderen tijd zijn, niet waar? Zulke schilderijen zijn er, zij zijn zelfs gemaakt in uw eigen land, in uw eigen tijd ja heusch in dezen zelfden tijd waarin gij gegeten en gedronken, geslapen en boeken over kunst geschreven of gelezen hebt, - nog meer: zij zijn op ditzelfde oogenblik nog tentoongesteld in uw eigen kunstlievende stad, o brave Amsterdammers, gij zijt er zoo eentje voorbij geloopen en als 't een hondje was had het u gebeten. En nu denk ik aan een heel klein schilderijtje, dat thans in de kunstzaal van Arti hangt. Het is juist een goede toetssteen. Het is ook zoo verraderlijk klein, - het zou heelemaal verdwijnen onder een boek over Aesthetica, - en het heeft niets met den tachtigjarigen oorlog te maken. Er staat niet eens een naam op. Niets als twee letters: M.M. Het is maar twintig jaar oud, | |
[pagina 60]
| |
heeft als ik het wel heb, toen het pas gemaakt was, tien gulden (zegge f 10. -) opgebracht en is indertijd geweigerd door de juryleden van Arti. Wie kan dan in 's hemels naam weten dat er iets te bewonderen valt. Op zoo'n manier iets moois te maken, is valsch. Doch ik zeg u, uit kracht mijner ervaring, dat wie dit klein landschapje van Matthijs Maris onbewogen voorbij gaat, niet weet en nooit geweten heeft wat het mooie is in Rembrandt's kunst. Maar van dit hondje zijt ge niet gebeten, is 't wel, Hollandsche kunstliefhebbers?
Ziet, ik ben geen schilder, ik ben een leek, een simpel amateur als gij, - ik heb u niets te verwijten en ik voel mij gelukkig, zonder bitterheid, dat ik heb leeren zien en begrijpen, dat het na veel zoeken en kijken lichter is geworden voor mijn oogen, - zoodat ik terstond dat schitterend lichte plekje op den wand van Arti's kunstzaal zag, dat het mij tot zich trok, recht toe, zonder bijgedachten of hulpmiddelen, alleen door zijn zuiver schoon. Ik ben eenvoudig blij, dat ik zoover ben en heb geen reden mij boos te maken op wie nog niet zoover is. Maar die anderen, die gelukkigen, die beteren dan ik, die mijn moeielijken weg van leelijk tot mooi nimmer behoefden te gaan, die terstond gezien hebben, al voor twintig, dertig jaar, wat ik nu zie - en meer, - die de schoonheid dier enkele meesterstukken voelden branden in hun oogen van uit het gesmeul en gewalm der akelige knoei-kunst rondom, wat moet hun bitterheid zijn geweest bij het zien dier domme verguizing en even domme vergoding van één-en-dezelfde onbegrepen kunst! | |
[pagina 61]
| |
Midden in den druk der officieele, óverwichtige domheid is een ras Hollandsche kunstenaars gegroeid, trotsch, hooghartig, vol grenzelooze minachting voor wat publieke opinie heet. Ik ken die mannen en ik weet dat in geen land en in geen tijd de kunstenaars-moraal hooger en vaster is geweest dan de hunne. Zij hebben maar één eenvoudig beginsel: ‘mooie dingen maken’. Het in de wereld brengen, het laten zien van slecht werk, het ‘schilderijtjes-maken’ voor het publiek, is bij hen erger dan landverraad bij de Romeinen of wisselvervalsching bij de Engelschen. Het maken van stukken voor den verkoop is hun een gruwel en wie onder hen geen geld heeft en nog niet in 't buitenland wordt gekend lijdt gebrek. Er zijn onder hen werkers, die jaren studeeren, arbeiden, schilderen en overschilderen, voor zij iets in de wereld sturen. En als zij iets heel moois gemaakt hebben, iets dat hun nu eens goed geslaagd lijkt, - dan houden zij het zelf of geven het, arm als zij zijn, weg aan vrienden, die er hart voor hebben, Ja, ze lijken op Claude uit l'Oeuvre, - maar ik vind ze beter en verstandiger, onze Hollandsche schilders. Want zij hebben Claude's hartstocht van het mooi, maar niet Claude's hartstocht naar eer en naar een grooten naam. Zij zijn veel meer uitsluitend artiest, wien het zien en maken van goed werk genoeg, volmaakt genoeg is. Zij zouden graag zooveel geld hebben, dat zij nooit iets behoefden te verkoopen en alles konden weggeven aan wie hun kunst begreep. Van de geweldige teleurstelling, die Claude ondervindt als zijn werk wordt uitgelachen op een expositie, voelen zij niets. Zij zouden integendeel schrikken als het algemeen bewonderd werd. Zij zijn geboren en groot geworden in stormen van | |
[pagina 62]
| |
conventie en stortbuien van officieelen wansmaak, zij zijn gehard en weêrvast. Als ze exposeeren, is het om hun schilderijen in beter licht te zien en het oordeel van enkele vrienden te hooren. Of hun schilderij door een bekroning of door den bliksem getroffen wordt, doet hun evenveel plezier.
En zulke menschen zijn er niet sinds van daag of gisteren in uw midden. Al sinds twintig jaren is Thijs Maris aan 't werk. Al sinds twintig jaren, Hollandsche kunstkenners, opgewonden Rembrandt-vereerders, zijt ge zelf bezig u in 't buitenland hopeloos te blameeren, en u voor 't nageslacht onsterfelijk belachelijk te maken. 't Is niet meer dan eerlijk het u te zeggen,
Deze menschen zijn het, die de oud-Hollandsche kunst begrijpen. Deze zijn de kern van het halfhonderd Nederlanders, wien het alleen zou passen hulde te brengen aan Rembrandt.
Het zien en begrijpen van schilderijen is een moeielijke psychologische kwestie. Wie, zoools ik, begonnen is met Pieneman en geëindigd met Mathijs Maris, heeft het wonderlijk in eigen ziel voelen toegaan. Als ik in dezen laatsten tijd om mij zie, schijnt het me alsof ik vroeger sliep en de dingen droomde, en ze thans wakend terugzie. Ik denk dikwijls: ‘Nu wilde ik dat nog wel eens zien en dat, - nu, - nu ik wakker ben.’ Als jongen kwam ik soms dag aan dag in de kunstzaal van het paviljoen te Haarlem, - maar in het stadhuis, bij de Frans Halzen, waar ik toch ook vrij komen kon, was ik nooit. Ik herinner mij bijna geen | |
[pagina 63]
| |
schilderij, dat ik altijd leelijk heb gevonden. Alleen, geloof ik, een partijtje indische landschappen in de Paviljoenzaal zijn mij altijd te kras geweest. Pieneman, Kruseman, Raden Saleh vond ik prachtig. Een beetje later apprecieerde ik Schelfhout, Stortenbeker en Springer. Toen kwam er een stuk van Jozef Israëls bij de verzameling, dat ik volstrekt niet mooi vond. Daarna kwamen er echter weder een stuk of vier nieuwe schilderijen, die plotseling mijn smaak veranderden. Zij waren van Mesdag, Apol, Klinkenberg en de Haes. Vooral de Mesdag maakte veel indruk. Het trof mij niet zoozeer dat de nieuwe stukken mooier, - maar vooral dat de oude leelijker waren. Ik vond het nieuwe zooals 't hoorde, de oude leelijk en vervelend. Aan oud Hollandsche of Italiaansche kunst had ik toen nog niets. Ik hoorde met eerbied dat Gerard Dou zeven jaren aan één bezemsteel had geschilderd, dat Hals en Jan Steen zoomaar de meesterstukken uit hun mouw schudden, dat voor Potter's stier zooveel gouden guinjes waren geboden, als er naast elkaar op 't doek konden liggen - maar die eerbied was al mijn genot. Ik vond aan dien stier niets mooiers te zien dan aan een levenden, niets meer dan aan dien van Stortenbeker; - alleen begreep ik wel, dat men hem ‘natuurlijk’ vond, doch daarvan zag ik de aardigheid niet. Frans Hals vond ik vaal en vlak, Rembrand somber en plomp, Ostade, Jan Steen bepaald leelijk, Ruysdael en Hobbema donker, ongezellig en naargeestig. Ik zag veel liever reproducties naar Kaulbach of Piloty. Dit was de tijd, waarin ik naar ‘opheffing’ en ‘veredeling’ zocht in de Kunst. | |
[pagina 64]
| |
In dien tijd heb ik ook Verlat en Hans Makart mooi gevonden. In een volgend stadium begon mijn bewondering voor van de Sande Bakhuyzen en Alma Tadema. Die waren mij toen recht sympathiek. Ik vond niet alleen de anderen: Schelfhout, Stortenbeker, Springer enz. leelijker, maar Bakhuyzen bepaald mooier. Ik weet nu zeer goed dat mijn genot bij 't zien van een landschap daarin bestond dat ik dacht: ‘dáár zou ik graag willen zijn!’ en bij een historiestuk: ‘Ja! zóó moet het er toen uitgezien hebben.’ Kort daarop begon ik van Mauve en Gabriel te houden. In 1883 zag ik een maan-landschap van Jacob Maris en vond alleen dat het grijs en vlekkerig was. Een stuk van Bastert vond ik mooier. In dat jaar begonnen echter mijn oogen goed open te gaan. Ik vond Frans Hals mooi, - en wel eerst de fotografiën en toen de schilderijen. Ik zag herhaaldelijk de oude Hollanders van het kabinet-Six en begon iets zeer aangenaams te gevoelen, dat ik nog niet gevoeld had, bij het zien van Van der Meer's vrouwtje met de melkkan. De eerste, echte, reëele gewaarwording van mooi kreeg ik voor twee stukken, voor het vrouwenportret van Rembrandt in de collectie van de Pol en voor ‘de Steenen Molen’ van Jacob Maris. Bij het eerste zóó sterk, dat ik de physieke gevoelens ondervond, die alleen muziek en verzen mij nog gegeven hadden: tranen in de oogen en een tinteling van 't hoofd langs den rug. Met smart zag ik toen naast ‘de Steenen Molen’ een | |
[pagina 65]
| |
stuk van mijn oude liefde: van de Sande Bakhuyzen, als een doffe, bruinige massa wegzinken. Het was een opruiming van oude charmes, Mesdag verbleekte, Sadée was niets meer, zelfs Gabriel werd mat. Ik heb veel spijt gehad op die tentoonstelling. In mijn waardeering der moderne schilders ben ik na dien tijd weinig veranderd. Het tweede stuk dat ik van Breitner zag, vond ik terstond mooi, even mooi als ik het thans nog vind. Langer heeft het geduurd eer ik in de oude kunst onderscheid leerde maken. Eer ik goed wist dat Rembrandt, Velasquez, Michel-Angelo in den eersten, del Sarto, Murillo in den tweeden rang staan. Eer ik goed begreep dat Gerard Dou en van Mieris mij niets zeiden, van der Meer, Holbein en de oude primitieven zeer veel. Het mooi vinden van die primitieven, van Orcagna, Perugino, Memling, van Eijck was als een groot, wonderlijk gevoel van bevrijding voor mij. Het was alsof ik tot nog toe vastgehouden was door iemand die mij zeide: ‘neen! niet daarheen kijken, menschen die zoo raar doen, zulke malle figuren schilderen, mag je niet mooi vinden’ - en alsof mij nu plotseling de vrijheid was gegeven mooi te vinden wat mij luste. Dikwijls twijfel ik nog. Ik ben dan onzeker of ik het schilderij mooi vind omdat ik weet dat het van een goed schilder is, of omdat anderen het mooi vinden. In dat geval heb ik ook nog het rechte genot niet. Als ik een stuk werkelijk begrijp, dan is de gewaarwording zoo reëel, zoo sterk, zoo lichamelijk, dat ik niet twijfelen kan. Ik herinner mij nu, vroeger voor elke schilderij getwijfeld te hebben. | |
[pagina 66]
| |
Het genot komt vaak eerst na herhaald bekijken. Soms ook door het nabeeld, door de herinnering aan het schilderij. Het is juist als met muziek. Hoe gevoeliger men is van nature, of hoe meer men zich geoefend heeft, des te sneller kan men het volle genot van een schilderij hebben. Op de expositie-Wisselingh in Arti, waren Monticelli en Diaz voor mij vreemde muziek, ik kon ze bij 't eerste bezoek niet begrijpen. Niet omdat ze mij onbekend waren, want dat was Matthijs Maris ook, maar omdat het karakter van hun kunst mij vreemd, mij niet eigen was. Nu in mijn herinnering, wordt hun nabeeld mij gestadig liever. Ik herinner mij van Monticelli nu loovertjes, en zonneschijntjes en tintelende blauwe zij, waar ik niet meende gezien te hebben dan groene en blauwe spikjes en spatjes. Maar die tentoonstelling was een élite van moderne kunst, iets ongehoords, een zaal vol deftig gezelschap zonder één proletariër. Op een onzer gewone tentoonstellingen, waar op honderd prullen één goed schilderij hangt, heeft men het gemakkelijker. Daar zie ik thans, in 't midden van de zaal staande, bij het eerste rondzien de goede stukken sterk en duidelijk naar voren komen, - de rest als in den wand wegzinken. En al past het mij eigenlijk niet, zoomin als het een juist gepromoveerden korporaal past zijn minderen te bespotten, - zoo moet ik soms toch wel erg lachen, als ik de goede, deftige Hollanders, die kunst-recruten, met den neus langs de stukken zie sukkelen, langs rijp en groen, langs mooi en leelijk, langs Maris en Springer, op eenzelfde tentoonstellings-drafje met dezelfde | |
[pagina 67]
| |
tentoonstellings-verzuchting: ‘dat er tegenwoordig toch zoo zelden iets bizonders wordt geschilderd.’ Het is een ellendige tijd, een tijd van anarchie. Het is lam werk voor een korporaal zijn ondergeschikten te moeten beduiden dat hun superieuren geen miliciens zijn en zij geen generaals.
Gij gelooft mij niet, officieele kunstkenners, is 't niet waar? - Gij gelooft niets van al mijn praatjes, - ik verbeeld mij dat alles maar, van mooi vinden en leelijk vinden. Ik heb mij laten bepraten door een troepje kameraden, - ik heb mijn helder oordeel laten benevelen door een mode, ik ben in een clubje verzeild geraakt en meegesleept door hun opwinding. Ik ben het slachtoffer van een rage, van een manie, van de grijze school, van de flodderkunst, van het impressionisme! O die menschen-systematiek is zoo gemakkelijk voor de menigte. Men zegt: ‘Ik houd niet van dat impressionisme’ - zooals men zou zeggen ‘ik ben niet Doopsgezind’, - dan is men van alle lastige vragen verder af. Lieve menschen! er is geen impressionisme, behalve in uw eigen verbeelding. Er is eenvoudig een reactie tegen slechte, onechte, zwakke kunst. Al die schilders, die ik zoo hoog stelde, hebben niets gemeen met elkaar, behalve dat zij zoo goed mogelijk trachten te maken wat ze het mooiste vinden. En dat hebben ze gemeen met alle artiesten uit alle tijden, dat hebben ze ook gemeen met de naturalisten en de realisten en sensationalisten. Er zou voor hen alleen één naam juist zijn: ‘anti-conventioneelen.’ Zij hebben den dommen eeredienst der doode, academische ledepoppen afgezworen, - de | |
[pagina 68]
| |
rammelende, leege kartonnen kunst-theoriën laten liggen en zij erkennen allen het warme, lichte, levende Zijn in hun eigen ziel.
Dat gij dit niet begrijpt, ligt vooral aan uw gebrek aan menschenkennis. Als een verstandig mensch een aantal eerlijke, onafhankelijke mannen ontmoet, die elk uit eigen beweging tot hetzelfde neigen, hetzelfde mooi erkennen, en met opoffering van al het andere hard werken voor eenzelfde doel, - dan zal hij oplettend worden en trachten te begrijpen - en al gelukt hem dat niet, zoo zal hij toch zeggen: ‘daar moet iets zijn, al kan ik het niet zien.’ Maar gij, liever dan toe te geven dat er aan uw eigen perceptie wat hapert, neemt de psychologische onmogelijkheid aan dat zulk een beweging een mode, een rage is, op niets berustend en op niets uitloopend. Gij houdt het voor mogelijk dat al deze jonge schilders, die hun leven niets doen dan schilderen en schilderijen zien, elkaar als zotten staan op te winden voor iets dat ze geen van allen zien en geen van allen meenen, dat ze voor zulk een illusie zwoegen en werken, geld en grooten naam versmadend, - alles eerder dan dat ge zelven ongeoefend en incompetent zijt. En vergeet niet, dat het tegengestelde niet opgaat, - dat de meesten onder hen zeer goed weten, waarom gij uw mooie schilderijen bewondert, en dat die bewondering bij hen, evenals bij mij, een stadium is geweest van hun ontwikkeling.
Een jong schilderGa naar voetnoot1) van het echte ras, die twintig | |
[pagina 69]
| |
jaren geleden leefde, heeft zijn leven neergeschreven in een dagboek en in een correspondentie, uitgegeven door Kneppelhout. Het is niet in den handel - maar wie het krijgen kan, zij het aanbevolen als leerzame lektuur. Wie twijfelt aan de eerlijkheid van dien jongen, aan de echtheid van zijn gevoel, - met dien is niets meer te beginnen. In dat leven vindt ge de wording van alle artisticiteit, die thans tot rijpheid is gekomen in ons land. Hoor hoe aardig hij bekent Rembrandt niet mooi gevonden te hebben. Hij zou de Nachtwacht gaan zien: ‘ik was een kleine jongen, had er wonderen van gehoord, was tamelijk pedant en meende dat het schoon van deze schilderij mij niet zou ontsnappen.’ En dan ziet hij alleen dat het stuk groot en zwart is. Domme jongen! - neen! dan zijn de Hollandsche kunstkenners toch knapper. Doch later, toen hij zien kon, is hij naar Brussel gegaan. En bij zijn terugkomst, na honderde schilderijen bekeken te hebben, schreef hij deze namen in zijn dagboek: Troyon! Courbet! Breton! Toch werden heel andere namen als de grootste genoemd. Hij zocht ze zelf uit, geleid door eigen smaak. En ik verzeker u dat zij die thans hier in Holland kunst begrijpen, zij zouden ze evenzeer kiezen. Wonderlijk, niet waar? hoe zoo'n schilder in zijn eentje de mode vooruit kon loopen. En er zijn toch nog heel veel eerlijke, verstandige, geleerde mannen, - vol kennis van de geschiedenis der kunst, van de geschiedenis der menschen, die door al deze dingen niet tot nadenken komen en met stuitende koppigheid volhouden, dat die zoogenaamde nieuwe rich- | |
[pagina 70]
| |
ting maar gekheid is, een floddermode, een ziekelijk aberratie, een treurige decadence. Ik ken zoo 'n man - en omdat ik hem zeer hoog acht en het mij pijn doet hem tot mikpunt en risée te zien worden van de beste onder ons volk, wil ik hem zeggen hoe belachelijk hij zich maakt. Stel u voor een vergadering van de faculteiten der oude letteren uit alle universiteiten, - een tafel omringd met mannen als Cobet, granieten torens van geleerdheid, - stel u dan voor dat een geheel vreemd persoon daarbinnen komt en op hoogen toon zegt: ‘Ge schijnt te meenen Heeren! dat Homerus een Grieksch dichter was, - gij weet er niets van, - het is volkomen duidelijk, dat Homerus een varkensslager was te Thebe en leefde tijdens de regeering van Justinianus.’ Voelt gij de impressie die dit maken zou? Welnu een dergelijke impressie brengt hij te weeg, die in den kring onzer jonge artiesten, voor 't meerendeel stormvast in hun overtuiging, als vreemdeling binnenstapt en zegt: ‘Die mijnheer Maris, dien gij voor een schilder houdt, is een flodderaar, daarentegen is het volkomen duidelijk, dat de schilderijen van Taanman aan alle eischen der kunst voldoen.’ Zie! als zoo iemand dan nog tot overmaat het ongeluk heeft den kluchtspel-titel te voeren van ‘Professor in de Aesthetica,’ is het dan wonder dat er een gejoel, een huée, een nimmer-eindigende lachstorm ontstaat, telkens zich verheffend bij iedere nieuwe fronsing op des Professors vergramd gezicht? En dat waar het zoo goed en nuttig zou zijn, als deze jonge menschen den geleerden man eerbiedigden, van wien zij zooveel wetenswaardigs konden vernemen over | |
[pagina 71]
| |
de geschiedenis hunner kunst, - maar die ook van hen zooveel te leeren heeft, waar het op zien en gevoelen aankomt. Want ons artiesten-ras is niet geleerd, - groote feitenkennis is een uitzondering onder hen. Maar ieder geslacht concentreert de groote macht zijner zielsvermogens op andere dingen - en zoo zijn deze menschen even sterk in hun vermogen tot gevoelen en waarnemen als de ouderen onder ons sterk waren in geleerdheid. Dit moet niet betreurd of bejammerd maar eenvoudig door beide partijen geaccepteerd en geëerbiedigd worden. Wie de domheid begaat den ander op zijn terrein de les te willen lezen, slaat onvermijdelijk een mal figuur.
Het is al een oud kluchtspel waarin de Professor in de Aesthetica en de jonge artiest elkaar wederkeerig afrossen, tot vermaak der menigte. Al vaak heeft de geleerdheid de kunst in den weg gezeten, - en wie in een tijd van bedorven smaak beter wil gaan zien, moet meer af- dan aanleeren. Als gij, waarde lezer, ten slotte wilt weten, hoe ik geloof dat mijn korporaalstrepen te verdienen zijn, zoo zeg ik dit: begin met alle vooropgestelde meeningen over schilderkunst weg te doen. Luister eens naar den raad dien Heine u reeds 50 jaar geleden gegeven heeft, in zijn artikel over Decamps. Vraag nooit: ‘wat behoort een kunstenaar te doen?’ maar ‘wat wil een kunstenaar doen?’ Ga voor een schilderij staan, zooals gij voor een mensch gaat staan, die u iets wil zeggen. Let goed op en tracht te begrijpen wat hij bedoelt. Denk niet dadelijk, als gij hem niet begrijpt, dat hij niet spreken kan, - | |
[pagina 72]
| |
maar let eens goed op of gij wel hooren kunt, of er ook vooroordeelen en dwaalbegrippen u in 't hoofd suizen. Het zou geen wonder zijn, na al de ketelmuziek die gij gehoord hebt. Vraag nooit of het wel op de natuur lijkt, of het wel precies, of natuurlijk is. Dit is onzin. Dit is boeren- en fotografen-kunstbegrip. De natuur, - dat is onze ziel met haar gewaarwordingen en sentimenten. Daarop moet een schilderij lijken. Het moet niet natuur-getrouw, - het moet gevoels-getrouw zijn, - ‘Märchentreu’ zegt Heine. Wat gij de natuur noemt, dat zijn uw gevoelens, - en met uw welnemen, die zijn meestal leelijker dan kunstenaars-gevoelens, - daar zijn het immers kunstenaars voor? Kunstenaars zijn eenvoudig beter menschen dan anderen. Kunst is het zien en maken van mooie dingen. Juister zal ik maar niet probeeren haar te omschrijven, in heel dikke boeken staat niets meer. Men kan ook de heele aesthetica op één palmblad schrijven. En daar gij nu beter menschen, zoo gij wilt edeler of verhevener menschen kunt noemen, en gij door het aandachtig luisteren naar zulke menschen ook zelf beter, edeler of verhevener zult worden, zoo kan ik u dan ten slotte op deze manier toch gelijk geven in uw meening, dat kunst iets is dat den mensch veredelt en verheft. Maar ik betwijfel of gij het u zóó wel hadt voorgesteld. |
|