| |
| |
| |
Het Sonnet.
Eerste bedrijf.
Het tooneel stelt een studentenkamer voor, Karel zit voor zijn lessenaar aandachtig te schrijven, vrouw Stoppel stoft de meubels af.
Wel m'nheer! en wat heb ik daar gehoord, u heeft zoo....
doorschrijvend.
Stil! juffrouw, een oogenblik....
na een pauze.
Men man vertelde het me, die had het van zijn zwager, die drukker is.
Ach juffrouw, zou u mij het genoegen willen doen nog even stil te zijn, - nog één regeltje maar....
voor zich.
Hij is weer bezig, - dat ken ik zoo van hem, dan kan hij niet het minste aanspraakje lijden. - Nou komt er weer wat, dat gedrukt wordt. - Hoor eens, ik vind dat verzenmaken heel mooi - als 't gedrukt is, maar als je er bij bent, zooals ik nou, dan is het erg saai hoor! - Je kunt geen woord uit hem krijgen. -
| |
| |
Wil je wel gelooven, dat ik niet graag met hem getrouwd zou willen zijn, met al z'n rijkdom. Ik beklaag z'n vrouw, als hij er een krijgt; - ze zal denken, dat ze heel wat heeft, een man die boeken schrijft nog al! - en wat geeft het?... Stommetje spelen, der leven lang.
Ziezoo! - wat had U me nu te vertellen.
Wel! dat u zoo een boek geschreven heeft en laten drukken.
Wat! ik een boek geschreven, wie zegt dat?
Mijn man.... ja! ja! u weet het wel! 't zijn allemaal versjes. - En ze rijmen zoo mooi! O, o, zoo prachtig. De eerste regel op de vierde en die weer op de vijfde en zoo allemaal op mekaar. Hoe krijgt u het zoo!
Maar lieve mensch, die verzen zijn van Neanias, niet van mij.
Kom! kom! houdt u u nou maar niet van den domme, de zwager van Stoppel is op de drukkerij en die heeft het wel gehoord.
Dat spijt me, juffrouw. Het pseudoniem van een schrijver moet u eerbiedigen, begrijpt u. En u moet me plechtig beloven, bij uw stoffer en uw blik moet u zweren het aan niemand over te vertellen.
| |
| |
Gunst m'nheer! waarom kan dat u zoo veel schelen? Als alle menschen het nu mooi vinden.....
Hoor eens juffrouw Stoppel vindt u ze mooi?
Wel omdat - omdat.... het allemaal zoo mooi rijmt en zoo erg kunstig is. En er komt zooveel van liefde in en van zuchten en tranen - en ziet u dat heeft u toch maar allemaal gemaakt, u, die daar zoo dood gewoon met mij zit te praten.
Daar heb je het, juffrouw! het is omdat ik het gemaakt heb. Als u dat niet wist kon het u niets schelen -. Heeft u hen begrepen?
Begrepen? neen! ik kon het juist heelemaal niet begrijpen, - toen dacht ik, dan zal het wel erg mooi zijn. Zoo hoog, weet u.
Luister eens! wat u daar nu doet, doen ze allemaal. Als de menschen iets mooi vinden is het meestal omdat een goede kennis van hen het geschreven heeft, ook wanneer ze er niets van begrijpen -. Ik wil dat het waar is, als ze zeggen het mooi te vinden.
Nou, m'nheer, maar ik heb er toch wel zooveel van
| |
| |
begrepen, alsdat u een meisje op 't oog heeft en nu wou ik u eens vragen of we u gauw mochten feliciteeren.
O juffrouw! Het meisje, dat je in een vers op 't oog hebt, - dat is gewoonlijk niet voor aardsche oogen zichtbaar. Dat bestaat gewoonlijk maar in je verbeelding.
Maar u spreekt toch altijd maar van één meissie en dat heet toevallig toch maar precies als de dochter van mijnheer Trombone.
Beste juffrouw Stoppel, ik geloof dat er gescheld wordt, zou u niet even gaan kijken. (juffrouw Stoppel af).
Dat vervelende mensch weet alles en vertelt alles. Zou het dom van mij zijn, dien naam gebruikt te hebben? Het is een bizondere naam en er zijn weinig meisjes, die haar dragen. Maar deze is ook zoo welluidend en heeft zulk een fraaie beteekenis. Eudia, - stil, helder weder, Die mijnheer Trombone heeft een goeden smaak en zijn kind draagt haar naam met recht.
Ik zou haar graag kennen leeren en willen weten of haar geest denzelfden invloed op mij heeft als haar uiterlijk. O, als zij maar alleen in dat huis woonde. Maar die vader! Ik raak al dadelijk van mijn stuk als ik hem zie. Hij is zulk een indrukwekkend persoon en moet ontzachlijk knap zijn. Wat zou zijn krant van mijn verzen zeggen. (Geklop). Binnen!
(Stoppel en zijn vrouw, Stoppel met een krant.)
Mijnheer! daar is m'n man met ‘de Roeper’ van
| |
| |
van daag, er staat een stukje in over uw boek, maar we weten niet precies of ze het goed vinden of niet.
Inderdaad hm! - mijnheer! eenigszins onduidelijke termen... Anders wat mij... hm! ik zou zeggen dat... veelbelovend schrijver...
Geef eens hier! (lezend.)
‘Wederom is een blijkbaar zeer jeugdig genie den zangberg met moeite opgeklommen. Het nederlandsch publiek is onlangs verrast door de uitgave van een bundel gedichten van Neanias, wij kunnen dezen pseudoniem gerustelijk door ‘knaap’ vertalen, want den schrijver blijkt het eerste dons nog niet om mond en kin gegroeid te zijn.
Zelden kregen wij een fraaier combinatie van hemeltergenden bombast en duistere wartaal onder de oogen. We zouden den schrijver met zijn jeugd geluk willen wenschen, daar deze hem nog hoop geeft op mogelijke verbetering, maar wij betreuren het, dat halve kinderen als Neanias den moed vinden hun eerste broddelwerk het publiek, als der lezing waard, te willen opdringen. Wij raden hem en zijn collega's in gemoede aan, eerst nog een tiental jaren vlijtig te arbeiden en te studeeren, eer zij het wederom wagen, als vertegenwoordigers der hedendaagsche litteratuur te willen optreden. (Karel valt op zijn stoel) zie zoo, afgemaakt!
Ach hemeltje m'nheer! is het mis....
| |
| |
Inderdaad, ik vermoedde eenigzins... De persoon was niet erg ingenomen... Ik begrijp dat is koud water... hm!
Ja Stoppel! - zoo is de kritiek. Ik deug toch niets meer. Je kunt de kamer wel te huur hangen - ik ga weg... Ik geef de studie op. Wat is een litterator zonder talent.
Gaat u nu in eens weg. 't Is zonde! zoo'n nette m'nheer.
Werkelijk, - nooit last gehad - 't is te betreuren. En u heeft toch altijd goede examens.... Ik zou hm! een korte bedenktijd....
Ach neen! wat helpt dat, het moet nu maar uit zijn met dat getob. Er deugt niets van mij, mijn verzen niet, mijn hoofd niet. Laat mij nu maar alleen, u kunt er toch niets aan veranderen dat ik prullen maak.
Als u het zoo uitdrukkelijk... Anders zou ik... hm!
We zullen mijnheer nu maar met rust laten. Hij zal zich nog wel bedenken... Kom, alleen om zoo'n paar versjes - nooit overlast gehad - wel 't is wat te zeggen! (beiden mopperend af.)
Ik dacht het wel. 't Zijn prullen, prullen niets meer! Ik had het vooruit moeten bedenken. Maar je maakt je zoo licht een beter voorstelling, je kunt nooit over je eigen
| |
| |
werk oordeelen. Nu zie ik hetzelf ook in. (Neemt het boek.) Kijk me zoo'n vers eens aan! Het rijmt mooi, zooals dat Stoppelwijf zegt, overigens beduidt het niets. Geen pit! geen degelijkheid! geen ziel! En daarvoor helpt geen studeeren, geen arbeiden, al was het twintig jaar. Wal helpt al dat tobben, dat polijsten en likken, - ‘Als 't lieve leven faalt, dat likt geen tong er in!’ - mijn arme schepseltjes, ik had mij zooveel van u voorgesteld en nu wordt ge alleen uitgelachen. Maar ik wil één ding weten! Of zij hen gelezen heeft.
Het is mogelijk, dat ze als litterarisch product niet deugen, maar toch kunnen ze spreken van hart tot hart, - want er zit iets van mijn hart in, en als zij is waarvoor ik haar houd, dan heeft ze dat begrepen. Voor dat ik hier van daan ga, wil ik bij hen aan huis komen en haar oordeel hooren. Als ik maar den moed vind! - ik moet mij flink houden. (Er wordt geklopt.)
Binnen! (Eugène komt binnen. De beide Stoppels blijven in de deur staan kijken.
Eugène is zeer élegant en modieus gekleed, hooge boorden.)
Bonjour van Dordt! Stoor ik je niet?
eenigszins verlegen.
De Belfort! Wel neen, kom binnen.
Zou je die menschen niet weg kunnen sturen? (tot Stoppel) Ik heb wat met mijnheer te bespreken.
Zooals u verlangt hm! (af)
| |
| |
Dus u gaat hier heusch van daan?.... En dat alleen om die versjes! - Och, och, 't is zonde! (Karel wenkt. Juffrouw af.)
Ga je hier van daan? Je bent toch nog niet afgestudeerd?
Ja, dat studeeren zooals jij dat doet, lijkt me een allemachtig vervelend werk. Me dunkt, als ik het zoo goed doen kon als jij, zou ik mij beter weten te amuseeren.
Jij misschien! ik amuseer mij niet als ik veel geld uitgeef. Je weet dat de conversatie met paarden, honden of gedecolleteerde dames mij niet genoeg boeit.
Och, wat ben je toch een brave, beste jongen. Maar die geestigheden à part. Ik wou je wat vragen. Ik hoor dat je aan 't rijmpjes maken bent geweest.
Wees niet bang dat ik je verklappen zal, mon ami! Ik wou een kleine dienst van je vragen. Morgen is Eudia Trombone jarig, je kent haar mogelijk wel! Die is nog al erg gesteld op een rijmpje en zelf houd ik me met de poëterij niet op, zooals je weet. Maar enfin, 't is een verduivelde lieve meid en die houd ik graag te vriend.
| |
| |
En nu wou je, dat ik een verjaarsvers maakte op die verduiveld lieve meid.
Als 't je niet schelen kan, ja!
Met genoegen, wat moet het zijn. Een epigram? distichon, sonnet, wat wil je?
Goeie god! denk je dat ik daar verstand van heb!... 't is me volmaakt onverschillig.
Neem me niet kwalijk, dat ik je te veel verstand toeschreef. - Kijk eens, hier ligt een sonnet klaar, toevallig aan iemand, die ook Eudia heet. - Als ik je daar mee dienen kan...
het gedicht even inkijkend.
Zoo! zoo! vriendje, je schijnt je oogen toch niet alleen in je boeken te hebben. Ken je Eudia?
Neen, ik heb haar nooit gesproken. Is zij ontwikkeld?
Dat zou ik meenen. Ten minste wat haar figuur betreft, ha! ha!
God, dat weet ik niet kerel! Denk je, dat ik haar een examen heb afgenomen.
| |
| |
Je komt er toch veel aan huis.
O, mon Dieu, kind aan huis! De oude heer is dol op me.
O, een belachelijke, pedante kwast. Maar ik weet hem nog al op te kammen. Daar moet je zoo slag van hebben in de wereld.
Er loopt nog zoo 'n kranteman bij hem rond. - Ik geloof, dat die baas leelijk jaloersch op mij is. Van der Pluim, - ik zou hem van der Fluim noemen, ha! ha!
(Er wordt geklopt)
Ah de Belfort, ben je hier, bonjour m'nheer, neemt u mij niet kwalijk, ik zocht mijn vriend Eugène.
zeer hartelijk.
Hoe maak je 't, mon chèr? - Zocht je mij? wel dat doet me genoegen. Laat ik je even voorstellen, mijnheer van der Pluim, journalist, mijnheer van Dordt, student in de letteren.
Pardon m'nheer, ex-student.
Heeft u Minera den dienst opgezegd.
Ik heb niet veel succes met mijn arbeid.
| |
| |
Hij is een beetje verdroogd in zijn boeken. Je moest eens in de wereld, amice! Een paar dagen onder water dat helpt tegen het uitdroogen, niet waar Pluim?
Zeker, zeker, 't is beter de wereld met eigen oogen te aanschouwen, dan in den spiegel der litteratuur (ter zijde tot Belfort) zeg Eugène, kan je me nog even aan 50 pop helpen? Ik zit doodsverlegen.
ter zijde.
Ben je dol kerel, alweer?
ter zijde.
Kom! kom! de eene dienst is de andere waard.
luid.
Excuseer me even, van Dordt, ik kom dadelijk terug.
voor zich.
Waarom kan die vent ook niet weggaan! (luid) Wil u ook iets gebruiken? (roept aan de deur) juffrouw breng de madera eens. (Juffrouw Stoppel komt met karaf en glazen.)
En wat heeft u zoo bewogen de verzenen van het verzet tegen de prikkels der studie te slaan? - last met profesoren of examens?...
O neen, maar ik wil geen litterator zijn, die alleen lezen kan. Ik wil iets produceeren en ik verbeeldde mij daartoe in staat te zijn. - Maar dat valt tegen; - ik produceer wel, maar het blijkt den daaraan besteden tijd niet waard te zijn. Ik heb geen lust duurte in pa-
| |
| |
pier en inkt te brengen, zooals zooveel tegenwoordige schrijvers. Ik wil niet alleen voor mijzelven en den zetter schrijven.
En heeft u al een nieuwe bezigheid.
Neen, daar heb ik nog niet over gedacht! Voor mijn levensonderhoud behoef ik goddank niet te zorgen.
voor zich.
A ha! hij heeft geld (luid) maar mijnheer! dan kan ik u gemakkelijk helpen. Gij klaagt er over dat uw producten de moeite van het schrijven en lezen niet waard zijn, niet waar? Welnu mijnheer daarvoor heb ik een onfeilbaren raad.
Word journalist! en al wat ge schrijft is de moeite waard. Wat ge ook publiceert, ge kunt het zoo raar niet bedenken, als ge het als journalist doet, zal het publiek uw werk lezen en gretig naar meer vragen. Het komt er niet op aan van welken aard en welke richting, het hongerig courantenpubliek verslindt rijp en groen, los en vast, dicht en ondicht met dezelfde gemakkelijkheid. In de journalistiek m'nheer, doet men met het meest middelmatige talent wonderen en veilig kunt ge de kruik van uw roem in de algemeene opinie te water laten gaan, wanneer ge slechts zorg draagt haar in een courant te wikkelen. De journalist, als dienaar van de machtige koningin der aarde, is niet alleen in staat de lezers bij
| |
| |
den neus hunner inbeelding om den tuin zijner eigen ideën te leiden, maar hij dwingt hen bovendien dankbaar zijn verdiensten te erkennen en hem als hun zedelijken redder, voorlichter en steun te beschouwen.
Ik geloof, dat u eenigzins bezig zijt te beproeven, mij bij den neus mijner inbeelding te nemen. Als ik middelmatig ben, wil ik niet voor een genie worden aangezien en ik heb juist het meeste bezwaar tegen het boerenbedrog, dat zooveel plaats in de meeste couranten beslaat. Een courant heeft den naam het publiek te willen voorlichten en beschaven en het eerste, wat met reuzenletters in iedere courant den lezer in 't oog valt, is onveranderlijk: Hop-bitter!
Maar mijn waarde heer! bedenk, dat de pers helaas nog drijven moet op de kurken der kwakzalversflesschen. Zonder dien steun kon zij niet bestaan. Dat is treurig, maar beter dan geen pers. Een loterij is een verkeerd beginsel, toch zult u voor een weldadig doel er aan meedoen.
Ik zal daar niet verder over twisten. - Ik ben volkomen van het nut overtüigd, dat een journalist kan stichten.
Nut stichten, mijnheer! Je kunt een zegen zijn voor de maatschappij! - En wat een bizonderheid is, ons vak is het eenige, dat nooit miskend of gewantrouwd wordt. Waar de journalist ooit komt, wordt hij
| |
| |
door publiek of collega's met hartelijkheid en gastvrijheid ontvangen; hij eet ongeveer voor niet, want op ieder eenigzins fatsoenlijk diner moet hij aanwezig zijn, alle feestelijkheden, plechtigheden, alles woont hij bij; overal zit hij op de eerste rangen, wordt gevierd, geeërd, en heeft ten slotte bij alles het hartverheffend besef, dat hij een onmisbaar rad is in het maatschappelijk uurwerk, dat hij eet, drinkt, danst en feestviert tot beschaving, verlichting en veredeling der gansche menschheid.
Maar het is dan zeker ook moeielijk toegang te gewinnen tot dat edele gilde?
Wel neen! aan ‘de Roeper’ het orgaan van den heer Trombone en mij, kunnen wij nog genoeg jonge krachten gebruiken.
gretig.
En zoudt ge mij bij den heer Trombone....
.... willen introduceeren, o met genoegen. Morgen wanneer ge wilt, tegen zeven uur.
Graag! (voor zich.) Ik zal haar zien, haar spreken! - Het lot heeft mijn weg aangewezen! (de Belfort op, gaat naar Pluim toe en geeft hem stil het geld.)
ter zijde tot Belfort.
Zeg eens Eugène! hoe staat het met die zaak van Mientje?
luid.
Je moogt wel hardop spreken, wij zijn onder jonge lui. Je moet weten, van Dordt! dat wij een avontuurtje
| |
| |
op touw zetten met de dochter van Stoppel; het kan kostelijk worden.
Kostelijk! enfin! over 't geheel kostelijk. We hebben haar in een zaakje gezet, keurig netjes, aux petits soins, en nu zal ze daar eerstdaags intrekken.
Dat meisje is immers in dienst.
Ja, bij Trombone; maar een modezaak is veel deftiger en voordeeliger, veel chiquer, enfin!
En dan twee heeren die visites komen maken, dat is bizonder chic. Nu, ik zal de heeren maar aan hun plannen laten, mijn gezelschap kon daarbij licht hinderlijk zijn. (af.)
't Is een exécrable être! De pruderie in persoon. Almachtig onhebbelijk!
Ze maakt bezwaren. Ze boudeert een beetje. Monsieur le père zit er nog al achter. Maar dat zal wel bijtrekken.
Ik heb het met den anderen vader ook te kwaad.
| |
| |
De krant gaat beroerd. We staan op 't punt op te doeken. Ik wou dat ik er af was.
Maar mon Dieu! die oude schuiftrompet heeft geld genoeg. - Waarom schuift hij niet af?
De man heeft niets. Hij hangt geheel van mij af. Als ik met mijn vorderingen kwam, stond hij op straat. Nu, zie ik je morgen avond bij de schoone Eudia?
Zeker, adieu! (Pluim af).
Fanfaronneer jij maar, vriendje! Ik ken jewel! - jij wou die schoone Eudia wel hebben en het geld van den ouden heer er bij. (zich inschenkend.) We zullen eens kijken of jij het wint van ons beiden, met je vervelende leuterartikeltjes, in de krant en je pedant geschetter met mooie woorden. Ik ben niet van plan, die meid dadelijk ten huwelijk te vragen. Trouwen is verbazend lastig en omslachtig, je bent je geheele jeugd kwijt. Maar 't zou jammer zijn, als die krantenfrik haar kreeg. Ik had hem dat geld niet moeten leenen - dan kreeg hij nog eer ruzie, werd weggebonjourd en ik kreeg het rijk alleen. Zoo'n vent als hij is gemakkelijk te vervangen. Des noods doe ik het. Zulke artikels kan ik ook wel schrijven - nom de Dieu! - ha! van Dordt, ben je daar weer. (Karel op.)
Is de conferentie afgeloopen?
Zeker, zeker, geneer je niet, je had zooveel égards niet behoeven te nemen. Je bent immers student geweest.
| |
| |
Of ben je nog zoo naif, he? Och, die onschuld! weet je nog niets van de verdorvenheden der wereld?
Ik ben van plan, die wereld eens te gaan opnemen. Je zult mij morgen avond bij de Trombones vinden!
verschrikt.
Wat zeg je? - bij de Trombones, wat kom je daar doen?
En de oogen van mll. Eudia niet waar? En stilletjes vertellen dat jij eigenlijk de poëet bent? (ter zijde) Wat een être!
O neen! neen! Om die eer geef ik bedroefd weinig. Ik reken er ook op dat je mijn pseudoniem bewaart.
Wees gerust amice! Maar laat ik je een goeden raad geven. Spreek vooral niet met de Trombones over gedichten, dan worden ze criant vervelend, dan gaat de oude aan 't doorslaan en de dochter wordt sentimenteel.
Sentimenteel! - ja dat is hinderlijk, vooral omdat je er zelf niet veel last van hebt.
O neen! (ter zijde) hij wordt impertinent.
Ik mag het wel een beetje.
Natuurlijk! (ter zijde.) Je zult zien dat die vlegel bij
| |
| |
haar in den smaak valt. (luid) Zeg! nog iets: Als je er heen gaat, moet je vooral erg openhartig zijn, de papa houdt van iemand, die nooit zijn opinie cacheert, die flink weg de waarheid durft zeggen, - die - enfin! - die zich zoo weinig mogelijk geneert! (ter zijde) Nu zal hij er wel inloopen.
Werkelijk, nu dat doet mij veel genoegen.
Al ben je nog zoo grof.... enfin! al ben je onbeschoft, - dat mag hij graag, als je maar eerlijk bent! - (ter zijde) Hij zal wel een gek figuur slaan.
Zoo, zoo, nu ik zal het onthouden, hoor. Ik dank je ondertusschen. (hem stevig de hand drukkende.)
hem steeds de hand drukkend.
Ik dank je ondertusschen voor je vriendschappelijken raad, - adieu! hoor adieu! tot morgen!
Adieu! (ter zijde) Wat een kinkel! (luid) adieu! adieu! à demain! (af).
Tot morgen, dan zullen wij zien!
Einde van het Eerste Bedrijf.
|
|