| |
| |
| |
X.
Wat hij zag bij zijn ontwaken gaf een droeven aanblik. Het ontgaan van de goede kans had allen verslapt en ontmoedigd, de gezichten stonden vaal en mat, de trekken ingevallen, de oogen bij velen rood van waken en schreien.
Er waren nu twee zieken aan boord. Het kleine meisje in de mannenjas gehuld, lag met strakke, glazige oogen en een hoog-roode kleur te ijlen, terwijl de schrale handjes allerlei vage beweegingen in de lucht maakten. De moeder hield het kind omarmd en haar bange blikken verlieten het niet. Een man had heevige krampen en bleef kermen en op eentoonige, zeurige wijze om meer water vragen. Ook was een der Amerikanen onnatuurlijk spraakzaam en vloekte en schertste zoo luid, dat men meende dat hij drank gedronken had. Maar Taede begreep dat het naderende waanzin was.
De jonge ernstige stuurman, die onafgebroken
| |
| |
op zijn post was gebleven, zag nu doodsbleek en had diepe, vale groeven om den mond. Men kon zien, dat hij alleen met de uiterste wils-inspanning zijn roodgerande oogen oopen hield, en telkens voer een sterke siddering door zijn gansche lichaam.
Pommel, de Hollander, had al zijn opgeruimdheid verlooren en staarde dof dommelend vóór zich naar beneeden. Kurt von Grobitz zat met geslooten oogen doch sliep niet. Een heftige prikkelbaarheid vervulde hem zóódanig, dat hij grimmig snaauwend uitvoer als een der anderen hem ook maar aanraakte.
Alleen de jonge Engelsche scheen nog frisch en monter, en toen zij Taede zag ontwaken, wisselde zij met hem een vragenden blik, als angstig wat zij nu van hem te verwachten had, onzeeker of hij haar geestkracht nog zou steunen of tot het uiterste drijven.
Maar Taede bemerkte met blijde verwondering, dat de vrees en onrust hem verlaten had en plaats gemaakt voor een lieflijke kalmte en gerustheid. Hij wreef zijn handen en gelaat met zeewater, wischte ze met een zakdoek droog en sprak met heldere stem: ‘Nu merk ik, vrienden, welk een wonderbare macht het leeven in ons heeft. Gisteren was ik als gij nu, zwak door
| |
| |
vrees en onrust. Nu is er nog niets in onzen toestand verbeeterd, ik heb nog niet gegeeten en ik lijd ook dorst. Maar ik ben nu sterk en voel mij rustig en gelukkig.’
Hij keek rond, maar niemand gaf veel acht op zijn woorden. Alleen de Engelsche zag hem gespannen aan, niet weetend of zij hem vertrouwen kon.
- ‘Zuster!’ zei Taede tot haar, zijn hand uitstrekkend. ‘Geef mij wat te eeten. Ik spreek eenvoudige waarheid. Ik ben mezelven meester,’ en toen, plotseling zich bedenkend: ‘of neen! ik zal mijn vijand om eeten vragen, als teeken van berouw en vertrouwen.’
- ‘Baron Grobitz,’ zei hij toen, zachtjes en vertrouwelijk hem de hand op den rug leggend, ‘Ik heb berouw over mijn vijandige gedachten en mijn wilde handelingen van gister. Ik wil wat voedsel van u aanneemen, als van een vriend en broeder. Niet veel! maar een klein stukje chocola, bij voorbeeld. Dat is genoeg. Geef het mij en laat mij met u verzoenen.’
De Duitscher schudde wreevelig Taede's hand van zijn rug af en viel uit: ‘Verzuipen kun je! vermaledijde dief!’
Taede glimlachte vol verstandhouding tegen de Engelsche en zei zachtzinnig:
| |
| |
‘Dat is niets! Hij is overspannen en ziek. Dat zal beeter worden. Dank u, mijn zuster! zoo heb ik al genoeg. Nu nog een slok water, die komt mij toe, nietwaar? Ik zal niets meer vermorsen of in zee gooien. Mijnheer Pommel! vergeef me en schep moed! Wat ik verkwist heb zal ik uitsparen. Mocht de nood op 't hoogst koomen, dan zal ik mijzelf, mijn lijf beschikbaar stellen, als men wil. Maar schep moed, mijnheer Pommel! Ik geloof zeeker dat u vrouw en kinderen zult weerzien. Dat is nu mijn bijgeloof. Ik geloof dat mijn vrouw en kind gered zijn, en dat was blijkbaar het éénige wat er voor mij op áán kwam. Wat er verder met mij gebeurt, is mij onverschillig. En nu voel ik mij juist rustig en gelukkig, al moet ik doodgaan of blijven leeven. Dat doet mijn kind, mijnheer Pommel! Mijn kind is in mij gevaren en maakt mij blij. Om dat bijgeloof moet u niet lachen, want misschien zult u nog door mijn bijgeloof behouden blijven.’
De heer Pommel lachte in het geheel niet. Daarvoor was hij te uitgeput, te suf, en te neerslachtig. Hij knikte alleen éven met het hoofd en bleef toen weer op zijn voeten staren.
- ‘Kom, stuurman!’ ging Taede voort, ‘je bent moe. Je hebt zeker nog niet geslapen sinds wij van 't schip afvoeren. Ga nu wat slapen.
| |
| |
Laat mij de stuurriem neemen. Ik ben heerlijk verkwikt en uitgerust en ik kan de koers wel houden. Zuid-Zuid-West, niet waar? Ga slapen, man! we hebben je kracht en je leiding nog noodig. We hebben zeiltuig aan boord. Waarom zouden we geen zeil opzetten? Ik zal wel schipperen, man! ga slapen! ga slapen!’
Zonder antwoord te geeven, liet de uitgeputte man de inspreeking op zich werken, zijn trillende oogleeden sloten zich en hij gleed van zijn bank, als een meelzak inéén buigend, en bleef doorslapen op den boodem van de boot.
Taede nam de stuurriem in de rechter, en voerde zachtjes met de linker het hoofd van het zieke, ijlende meisje teegen zijn borst, de moeder vriendelijk toeknikkend. Het kind sloot de oogen en werd stil.
- ‘Wees gerust, moeder!’ zei Taede nu in 't Duitsch tot de vrouw, ‘ze is nog niet in leevens-gevaar. Kinderen ijlen zoo spoedig. Ze heeft wat koorts, maar als wij maar eerst weer aan boord van een groot schip zijn, wordt ze gaauw beeter.’
De vrouw verstond hem blijkbaar niet, maar ze voelde den troost en zag hoe de rust haar zieke kind beving. Met wijdoopen oogen, waaruit groote heldere tranen gleeden, zag ze den weldoener aan en ze zuchtte diep.
| |
| |
- ‘Geef nu den zieken dáár nog wat water!’ zei Taede toen. ‘Hij kan de helft krijgen van mijn rantsoen. Wij kunnen nog vruchten eeten en hij niet. Zijn ingewanden zijn ziek, geef hem water. Nu het zeil op, mannen, dan kunnen alle roeiers rusten. Maar één zeeman moet met mij op den uitkijk blijven, want ik heb geen zeemans-oogen, en wij kunnen elk oogenblik de rook van een stoomer zien.’
Daar zat nu Taede, op eenmaal trooster en gezagvoerder geworden, in het kleine vaartuig, onder het benarde groepje menschen. Hij omvatte de stuurriem met vaste hand en hield het zieke kind beschermend aan zijn borst. Zijn donker haar woei om zijn voorhoofd, want hij was blootshoofds, zijn hoed was in de worsteling met den Duitscher aan boord van 't groote schip gebleven. Zijn gelaat stond bleek maar blij en vastberaden, en hij stuurde 't scheepje pal in de richting van de fel-fonkelende zon, die blikkerde op de bewoogen zee en de verkleumde menschen verwarmde. Een langen tijd bleef het stil aan boord en het was of een zeegenende rust en ontspanning alle harten troostte. Toen sprak Taede weer tot de jonge Engelsche vrouw en tot de enkelen die nog wakker waren of in staat tot luisteren:
| |
| |
- ‘Nooit heb ik de zon zoo mooi gevonden. Het is een wreede God, zooals alle Goden voor ons wreed zijn. Om hem te bewonderen moet men vrij zijn. Vrij van hoop en menschelijke liefde. Wat is hij schitterend en geweldig! Zoolang wij bang zijn voor ons lijf en naar huis verlangen, zoolang zijn wij ook bang voor hem, omdat hij zoo vreeselijk is. Hij doet het toch alles. Hij doet de stormwind waaien, en door hem beweegen de golven. Hij heeft ook die neevel uit de zee getrokken, waardoor ons schip onderging. Hij deed als een vijand. Maar nu geef ik hem alles prijs, omdat mijn kind gered is. Nu ben ik niet meer bang voor hem, hij kan mij geen kwaad meer doen. Hij mag mijn leeven nemen. En hoe heerlijk is hij nu, hoe verheeven en prachtig!’
- ‘Maar hij heeft toch een Meester dien hij gehoorzaamt, mijnheer!’ zeide de Engelsche. ‘God heeft hem in den heemel geplaatst als een lamp.’
Taede glimlachte:
- ‘Waarom zou hij geen Meester hebben? Hij zwerft met zijn getrouwen gehoorzaam in de groote kudde, misschien om een nog grooter en onzichtbaar centrum, atoom in 't lichaam van zijn Meester. En welk een Meester dan! Nòg wreeder, nòg verschrikkelijker - maar ook nòg bewonde- | |
| |
renswaardiger dan hij. Welke banden moeten wij breeken, door welke ontzetting moeten wij heen, om zóó vrij te worden dat we dien Meester kunnen prijzen?! En waarom zou die Meester dan niet wéér een Meester hebben? Nòg weer wreeder, nòg weer heerlijker, nòg weer schuldiger, nòg weer beminnelijker?’
De Engelsche keek beduusd en schudde 't hoofd, niet begrijpend. Toen sprak Taede den zendeling aan:
- ‘Hè daar! Eerwaarde! spreek eens mee! Is dit geen wondere dag?! Welken Meester kunt gij prijzen? Het land en 't lieve thuis? Of de wilde zee en de wind? Of de gloeiende Zon? Of den Meester van de Zon? Of den Meester van dien Meester?’
De zendeling, zich vermannend, schudde zich als een natte hond, geeuwde luid en keek den horizon langs.
- ‘Nog niets te zien?’ vroeg hij toen heesch en geemelijk.
- ‘Geduld, Eerwaarde!’ zei Taede. ‘Op zijn tijd zal het donkere vlekje aan de kim wel verrijzen. Nu spraken wij van den Herder die de kudde zonnen drijft. Voelt gij niet, als ik, dat er nooit een dag geweest is, waarop zoo goed oover hem te spreeken was? Het is een heilige dag,
| |
| |
Eerwaarde! Wensch hem niet te gaauw ten eind.’
De zendeling antwoordde niet en keek wat norsch en schuuw van den spreeker naar de aandachtig luisterende jonge vrouw. Toen sloeg hij zijn gebeedenboek weer oopen en poogde te leezen. Maar zijn oogen vielen toe en hij zat te knikkebollen, meegeevend met de deinende beweeging van de sloep.
- ‘Mijnheer!’ zei toen de Engelsche op innig bewoogen toon, ‘ik heb u niet recht beoordeeld. Uw woorden doen mij goed. Ik vind u vroomer dan deezen geestelijke.’
Taede wierp verheugd lachend het hoofd achteroover:
- ‘Dat is mijn kind, lieve zuster, dat doet alleen mijn kind. Mijn kind Sirius, de zoon van Taede en Enna. Hij gaat den Herder zoeken dien de aarde uit zicht verlooren heeft.’
Eén der matrozen was opmerkzaam geworden. Hij stak zijn graauwe, borstelige kop, waarop een oud petje met den klep naar achter gekleefd zat, tusschen de lijven van zijn slapende kameraads omhoog, en kroop voorzichtig op handen en voeten naar Taede toe.
- ‘Wat is er van dat kind, dat dien Herder zoeken gaat? Vertel me dat er es,’ zeide hij met schorre fluisterstem. Zijn getaande huid met de
| |
| |
honderde kleine rimpeltjes had de bleeke ondertint van oude menschen, hij had een grijzen stoppelbaard van vier dagen, zijn haar was nog dik en groeide laag op 't voorhoofd. Zijn wenkbrauwen waren zwaar en spierwit. Met een strakke belangstelling zagen zijn rood-beloopen oogen Taede aan, terwijl hij zijn ruige hand met de ruime huidplooien om de vingers, de bruine pigmentvlekken, de blauw-getatoëerde anker-figuur en de lange, zwarte nagels, op Taede's knie legde.
- ‘Ben jij 't niet, vader! die de lichtglans om de sloep gezien heeft?’ zei Taede.
- ‘Dat was ik. Vertel me nou verder,’ zei de oude zeeman.
- ‘Het is een vreemde geschiedenis,’ zei Taede. ‘Versta je me goed? Wat landsman ben je?’
- ‘Noorman, uit Stavanger. Spreek maar wat je wilt. Je taal versta ik wel Of is het zoo moeilijk?’
- ‘Zoo moeilijk is het niet,’ zei Taede nadenkend. ‘Ten minste niet wat de taal betreft. Niet moeilijk om te vertellen - maar erg moeilijk om te gelooven.’
Hij zweeg eenigen tijd. De oude zeeman wendde zich half om en keek recht in de zon.
- ‘Ei! Ei!’ zei Taede verwonderd. ‘Dat zou ik je niet graag nadoen, oude! Hem zoo vlak
| |
| |
in 't gezicht te kijken. Maakt hij jou niet blind? of ben je 't al?’
Maar de Noorman opende de oogen wijd en Taede zag de lichtgrijze ring, de boog der grijsaards, in de oogappels door de felle zonnegloed bescheenen.
- ‘Neen,’ zei de oude, ‘ik ben niet blind, maar de zon is niet meer zoo sterk. Ik laat hem graag in mijn oogen schijnen. Dan zie ik er al die mooie gekleurde ringen omheen. Zie je wel, allemaal ringen die er uit komen, roode en paarse en groene, zie maar, hoe mooi!’
- ‘Dat moois kunnen wij niet zien, vader. Daarvoor moet je oud wezen. Wij zijn nog maar kinderen, aan den scheemer gewend. Jij kunt al familiaarder met Hem omgaan. Wij moeten nog eerbiedig vóór ons kijken op lichtklaren dag.’
- ‘Vertel nou van dat kind,’ zei de zeeman, aandringend.
- ‘Dat wil ik graag, vadertje, ik ben blij dat je er zoo naar verlangt.’
- ‘Hij heeft zeeker zelf kinderen,’ zei de Engelsche vrouw.
De oude schudde nadrukkelijk het hoofd.
- ‘Bij m'n weeten niet,’ zei hij. ‘Goddank! - 't zee-leeven is 'n hondeleeven, maar er is één goed ding bij, we hebben de tijd ons te bedenken.
| |
| |
Aan den wal loop je er in. Van 't eene bedrog in 't andere. Ben je weer een dag aan boord, dan schud je je kop en je zegt: hoe is 't moogelijk!’
- ‘Denk je zoo slecht over vrouwen?’ vroeg de Engelsche.
- ‘Zoo meen ik het niet,’ antwoordde de zeeman. ‘Ik geloof niet dat vrouwvolk veel slechter of beter is dan manvolk. Maar de kinderen, zie je! de kinderen. As dezelfde beroerde geschiedenis daar van vooren af an begint, God in den Heemel! wat zijn we dan toch stomme schapen. Daarom wou ik weeten van dat kind.......’
- ‘Juist!’ zei Taede. ‘Bij dat kind begint een nieuw verhaal.’
De oude man keek hem strak aan.
- ‘Ik wil je gelooven,’ zei hij. ‘Wat graag! Maar hoe weet je het?’
- ‘Ik weet het,’ zei Taede, ‘maar 't heeft moeite gekost het mij aan 't verstand te brengen, en 't is nog niet lang geleeden dat ik het telkens weer vergat. Als iemand signaals staat te geeven op een grooten afstand, omdat hij ons iets wil beduiden, dan zal een domkop zeggen: die lijkt wel mal met zijn grimassen. Zoo heb ik jaren lang signaals gezien in mijn leeven, en ik dacht maar dat het malle grimassen waren. Grillen van het noodlot. Maar mijn vrouw, die de wijste is van
| |
| |
alle menschen, die zei mij: het beteekent wat, ze willen ons iets beduiden, en toen zag ik het ook.’
- ‘Vertellen! vertellen!’ zei de matroos.
- ‘Goed! Heb je aan boord die bootsman gekend, die die andere sloep stuurde? Sidérius heette hij. Eens heb ik hem gezien als roerganger en eens als uitkijk.’
- ‘Jawel,’ zei de Noorman.
- ‘Wat weet je van hem?’
- ‘Niets,’ zei de Noorman. ‘Een stille kaerel, die z'n eigen gang gaat. Een goed zeeman, zonder praatjes. Ik geloof een Hollander.’
- ‘Luister!’ zei Taede. ‘Ik weet niet wat ik van dien man denken moet. Ik ontmoette hem op den weg, toen was hij voerman. Ik vond dat hij een mooien naam had en 't leek me of ik hem meer gezien had. Er waren twee kinderen bij hem, twee oom-zeggers. Het eene kind, een meisje, heette Elmosien, en dat had ik óók meer gezien. Dat had mijn kind Sirius gedoopt, met water, en de jongen, het andere kind...’
- ‘Nou?’ vroeg de Noorman, want Taede bleef steeken in gepeins.
- ‘Het andere kind had ik óók meer gezien, maar ik weet niet meer wáár. Dat doopte mijn kind met vuur. Zijn naam heb ik niet gehoord, of vergeeten.’
| |
| |
Taede zweeg een tijd, en de anderen ook. De wind was sterker geworden en de sloep sneed sneller en sneller door de schuimende golven.
Plotseling begon de jonge man, die zoo luidruchtig geschertst en gevloekt had, te zingen, hoewel zijn oogen gesloten bleven. Hij zong een gemeen tingel-tangel-liedje, een triviale wijze met vuile woorden. Verschrikt keek de Engelsche naar hen om.
- ‘De arme!’ zei Taede. ‘Nu is hij van zinnen, maar ik benijd hem niet.’
Toen de man zweeg, hervatte Taede: ‘Nu kan het zijn, lieve vrienden! dat die man Sidérius en die twee kinderen als gewoone menschen ergens staan ingeschreeven in een geboorte-register, dat ze familie hebben en een leevensloop als ieder ander. Maar voor mij, voor mijn vrouw en mijn kind zijn het geen gewoone menschen. Het zijn booden, signaal-geevers, afgezanten van den Herder. Ieder kan dat nu gelooven of niet gelooven, al naar zijn oogen ontfankelijk zijn voor ander licht.’
Al wat Taede verder zeide werd nu en dan onderbrooken door het zingen van den ijlenden man. Dan zweeg Taede, en begon weer, rustig verhalend, zoodra het zingen ophield. En er waren nog anderen onder de schipbreukelingen die gaandeweg opmerkzaam werden en toeluisterden.
| |
| |
Taede hervatte:
‘Nu herinner ik mij dat er altijd om mij heen zulke menschen geweest zijn, die mij waarschuuwden, leidden en dreeven. En ik begrijp nu, dat het altijd om dat kind te doen is geweest. Het is verwonderlijk zooals er met ons gespeeld en gesold wordt. We zoeken onze eigen genoegens en we werken intusschen voor iets geheel anders. Precies als bijen.’
Na een pooze, op den raaskallende wijzend:
- ‘Gisteren dacht die stakkert dat ik gek werd. Nu meenen wij, niet waar? dat hij gek is, omdat hij gemeene liedjes zingt. Wie zal zeggen wie gelijk heeft? Ik ben zeeker dikwijls digt bij den waanzin geweest. Overal waar het leeven sterk ziedt en gist, waar het nieuwe leeven doorbreekt, waar de wanden van het wereld-ei dunner en dunner worden, waar het nieuwe licht doordringt tot het kuikentje dat gaat gebooren worden - overal daar gaan we vlak langs de waanzin, soms er in. Het zijn fijne grenzen.’
Een wijle zwijgens.
- ‘Mijn vader, lieve vrienden! was een hard en stug man, een blond, lang-scheedelig Germaan, rijk, vroom en gierig. Hij had veel land en vee, en een saai en somber huis. Hij gaf niets om wat mooi en zacht en innig en zwierig was. Hij
| |
| |
werkte hard en schraapte geld bijeen, en zong des Zondags luid en valsch in een muf kerkje. Maar hij had een machtig brein en was onge-eevenaard sterk, van lichaam en verstand. 's Avonds las hij boeken over Mathésis en Géometrie en Astronomie, en 's nachts lag hij naar de sterren te kijken. Dat was zijn eenige weelde; télescopen en boeken. Maar hij was geweldig bijgeloovig, en een rechte sterrenwichelaar. Als het onweerde was hij bang en niemand mocht dan in huis luid spreeken of lachen. Ik haatte hem, en mijn drie stiefbroers die naar hem aardden, want ik aardde naar mijn moeder. Die was heel anders....
- Ik haat hem nu niet meer, want ik begrijp nu waarom het zoo zijn moest. Het was alles om mijn kind. Dat moet sterk zijn van lichaam en verstand. Ook zijn schraapzucht vergeef ik hem graag. Hij heeft mij gebrek laten lijden, terwijl hij kasten vol goud- en zilverstukjes verzamelde. Dat vond hij prettig. Waarom? - Hij had er niets aan. Maar het nieuwe menschdom heeft het instinkt tot sparen noodig, want er moet voorraad zijn en oovervloed als het ei doorbreekt. Mijn vader was maar gehoorzaam aan een hoog bevel, dat hij niet begreep, zooals de wesp, die verlamde rupsen en spinnen neerlegt bij het eitje waaruit de larve koomen moet. De
| |
| |
goud- en zilverstukjes gaan naar mijn broeders, die verkwistend zijn, evenals ik. Maar mijn kind krijgt de spaarzaamheid, en de kennis er bij van het doel waarvoor ze dient.’
Weder een pooze.
- ‘Ik kan niet spaarzaam zijn, ik ben gemaakt voor oovervloed en weelde, eevenals mijn moeder. Dóór mij heen, zonder mijzelf te raken, gaat de spaarzaamheid en het sterke, nuchtere verstand naar mijn kind. Maar in mijn kind komt dat alles te samen met de vuurige liefde en goedheid van mijn vrouw, en de breede mildheid en schoonheidsdorst van mijn moeder. O mijn moeder was een wonderbare vrouw, waardig een held tot kleinzoon te hebben. Maar ze zengde zich ook aan de vlam van den waanzin.
Ze stamde uit Zeeland, en had donkere oogen en zwart haar, mijn oogen en mijn haar. Mijn vader schold haar voor Joodin, als hij boos op haar was, en dat was hij dikwijls. Het leek wel alsof hij haar nooit vergaf dat hij verliefd op haar was geworden. Dat vond hij een zwakte van zichzelf, waereldsch, zinnelijk, onchristelijk. Ik geloof zelfs dat hij haar alleen getrouwd heeft, omdat ik koomen moest. Een misstap dus, in zijn eigen oogen. Hij wist niet, dat hij dien misstap doen moest, opdat zijn zoon Sirius de
| |
| |
menschheid redden zou. Dan had hij niet berouwd. Maar nu tobde hij, en wroegde er oover, en leefde gescheiden van zijn vrouw. Want hij wist niet dat hij maar gehoorzaam was geweest....
- Ik geloof niet dat mijn moeder Joodsch bloed had. Haar type was eerder Spaansch, en men zegt ook dat er Spaansche nakoomelingen leeven in Zeeland. Zij had de zwier, de voornaamheid, de lust in staat en mooie kleeren van een Spaansche. Zij kon heerlijk dansen, en ook zingen en schilderen en mandoline speelen. Ik denk dat zij een Keltische was, want ze was vol geest en grappen, - een fonkelend kunstenaarsgemoed. Later werd ze scherp en vinnig, en verspilde haar sarkasmen aan mijn stuggen vader, die er niets van voelde. Ach, hoe kwijnde deze schitterende paradijsvoogel in haar leelijke kooi, op de barre, naakte Friesche weilanden. Ik vroeg haar eens, hoe ze zulk een dorren, geestloozen, strengen man had kunnen neemen. Ze zeide mij, dat ze tweemalen had geweigerd hem te trouwen. Maar hij had het gewild en haar gedwongen. Hij was heerschzuchtig, sterk van wil en een mooi, forsch-gebouwd man. Toen ik moest gebooren worden is mijn moeder gevlucht, verkleed als dienstmeid. Maar mijn vader is haar 's nachts te paard achterna gereeden, en heeft haar terug- | |
| |
gebracht. Zij wist ook niet, dat het alles zoo moest weezen, om mijn kind....
- Mijn moeder heette protestant, evenals mijn vader. Maar in haar eigen, kleine vertrekje dat ze afsloot voor ieder, en waarin alleen ikzelf, als haar lieveling mocht koomen, had zij allerlei altaartjes gebouwd. Zij huldigde daar de Almoeder. Het kamerke hing vol Madonna's. Ook waren er beeldjes van Kwan-Jin de Chineesche godin, en van Isis met het Horusknaapje, en ook fraaie, vergulde Boeddha-beeldjes. En al die altaartjes versierde ze met bloemen, en ze brandde er wierook-stokjes vóór en als ik kwam stak ze in 't rond veele kaarsjes aan, en dan liet ze mij knielen, en zong voor me en speelde mandoline. Mijn kind, Sirius, zal dat alles dieper verstaan en beeter doen.
- Er was veel personeel bij ons, want mijn vaders erf was groot, met stallen en schuuren. Maar allen waren op mijns vaders hand, eevenals mijn drie broeders, de vóórkinderen van zijn eerste vrouw. Alleen was er één vrouw onder de bedienden, die heette Winia, en die stond aan moeders zij. Niet oopenlijk, want dan zou mijn vader haar weggejaagd hebben, maar heimelijk. Winia was een gezant, zooals Sidérius en Elmosien. Zonder haar was Sirius nooit gebooren.
| |
| |
Mijn stiefbroers waren ruuwe, hatelijke, zelfzuchtige mannen. Ze bespotten mijn moeder in haar gezicht, en mijn vader achter zijn rug. Hun plezier bestond in biljarten, rooden wijn drinken, met de sjees rijden, wedden op draverijen en kaartspeelen, liefst valsch. Ik weet nog hoe ik eens woedend wegliep uit een kamer vol tabaksrook, terwijl ze bulderden van 't lachen om 't verhaal van één hunner die een boer door valsch speelen al zijn geld had afgezet, zoodat de man schreide als een kind. Ook vertelden ze bij voorkeur hun vuile avontuurtjes als ik er bij was, en hadden dan groot vermaak in mijn ergernis en ontzetting.
Toen mijn moeder in huis kwam, nog eer zij trouwde, vond zij een toestand vol bederf. Want mijn vader was zoo schriel dat niemand het bij hem kon uithouden zonder te steelen. Hij werd van alle kanten bestoolen en bedroogen, ook door zijn eigen zoons. Mijn moeder kwam daarteegen op, want ze had een scherpen blik op praktische dingen, veel scherper dan mijn vader, juist omdat ze veel artistieker was. En ze had een leevendigen, ijverigen geest, geneigd tot ordenen en verbeeteren. Ze kon niet berusten, als ze ongerechtigheden zag. Ze heeft jaren lang dapper gewerkt en gestreeden, maar het baatte haar niets.
| |
| |
Ze kon er niet teegen op. De knechts en meiden en arbeiders bleeven steelen en stroopen en mijn vader weigerde hooger loonen te geven. Mijn moeder stond alleen teegen een verbond van alle bewooners van het erf. Mijn vader werd door allen gevleid en gevreesd en schijnbaar geëerbiedigd. Van mijn moeder werd kwaad gesprooken teegen hem. Men zei dat zij een heiden was en een heks, en met zwarte kunst omging. En mijn vader geloofde dit liever dan de berichten van mijn moeder omtrent bedrog en diefstal.
Eindelijk gaf mijn moeder het op en werd bitter en onverschillig. Ze sloot zich op en liet alles begaan, met een houding van vinnig, vijandelijk sarkasme.
Mijn gezelschap was het eenige wat haar troostte in haar ellendig leeven. Ze hield hartstochtelijk van me! Maar teegen de anderen gedroeg ze zich zoo wonderlijk, zoo bits en stug, zoo ironisch, dat ieder zei dat er een streep door begon te loopen. Ze was niet goed wijs, zeiden de menschen.
Toen kwam Winia. Ik was toen achttien en had goed onderwijs gehad op de school in stad. Winia was een boere-dochter, maar fijn en bleek en schrander. Ik begrijp nu dat ze verliefd op mij was. Ze was een paar jaren ouder dan ik.’
Hier zweeg Taede weeder een pooze en peinsde. Toen ging hij voort:
| |
| |
- ‘Vrouwen zijn gaauw verliefd op me. Ik begrijp dat wel. Ze bespeuren in mij - natuurlijk zonder dat zoo te beseffen - den vader van het heilige kind. Ik moest zulk een aantrekkingskracht hebben opdat Enna mij zou vinden, en moeder worden van mijn kind. En die kracht werkt natuurlijk op anderen ook. Onze Herder is niet zuinig in zijn middelen. Hij kan het blijkbaar niet naauwkeuriger inrichten. Of ik honderd harten breek, honderd vrouwen ongelukkig maak, daar ziet hij niet op, als dat kind maar gebooren wordt. Hij is wreed, en ik heb het Hem ook gezegd.’
De meesten der schipbreukelingen waren nu wakker en luisterden. Er was iets wat rustig maakte in Taede's verhaal. Elk vond troost en in het volgen van een gereegeld vertelsel. Het leidde af van hun vertwijfeling en moedeloosheid, het gaf een hou-vast voor de angstige en sombere geesten, het deed de lijfskwalen een weinig minder gevoelen. Ook Kurt van Grobitz luisterde, hoewel met nog wreevelige mienen. Taede had niets meer van zijn gewoone verleegenheid of schuwheid, hij sprak alsof hij alleen was met zijn meest vertrouwde vrienden.
- ‘Ik bemerkte niets van Winia's verliefdheid. Ik ben nooit verliefd geweest. Want met Enna
| |
| |
was het heel iets anders. Dat zal ik aanstonds vertellen. Maar Winia was goed voor mijn moeder en mij, zoo goed zij kon zijn, zonder dat mijn vader en de anderen het bemerkten. Zij waarschuuwde ons ook als er booze plannen teegen ons beraamd werden. Ook toen één van mijn stiefbroers een gevaarlijke besmettelijke ziekte te huis bracht. De schelm deed geen moeite om zijn huisgenooten daarvoor te behoeden. Hij schertste er brutaalweg over, teegen zijn broers. Ikzelf begreep er niets van, maar Winia verstond hem en waarschuuwde mij. Niet waar? mijn kind mocht toch geen besmet bloed in zich hebben!
Mijn moeder droeg altijd zwart fluweel, witte kant en violette zijde. Friesch of Zeeuwsch kostuum heeft ze nooit gedragen. Maar ze sloeg een zijden doek van violet om haar zwarte haar en daar zag haar bleek gezicht met de donkere oogen dan onderuit. Ze kon uuren zitten staren zonder zich te verroeren. Als ik kwam keek ze me aan en sprak niet, maar dan begonnen er tranen over haar bleeke wangen te glijden, zonder dat de uitdrukking van haar gezicht veranderde. Dat roerde mij altijd diep.
Eindelijk kwam het keerpunt. Dat was toen mijn vader, op aanstooken van mijn stiefbroers, het kleine kamerke van mijn moeder met geweld
| |
| |
was binnengedrongen, en haar heiligdommen had weggenoomen en vernield. Toen had ze een oogenblik van wilde woede, waarin ik zelf bang voor haar werd. Ze sloeg de glazen van een porcelein-kast in en verwondde zich beide handen heevig. Daarna werd ze stil, en lachtte alleen nu en dan, onnatuurlijk en hatelijk, terwijl ze met haar wit-omzwachtelde handen voor zich uit liep, en die soms ophief in een gebaar van aanklacht en vertwijfeling.
Van dien tijd af zon ze voortdurend op zelfmoord. Ik hoorde dat later van Winia, die het spoedig had bemerkt en haar zorgvuldig bewaakte. Want mijn moeder wilde niet alleen zichzelf maar ook teevens mij van het zware leeven verlossen. Dat kon Winia niet gedoogen. Sirius moest toch nog gebooren worden, niet waar? Mijn moeder wist vergif te krijgen, maar Winia ontfutselde het haar en stelde er suiker voor in de plaats. Mijn moeder was niet meer zoo opmerkzaam als vroeger, maar versuft en verstrooid. Winia was veel meer bij de hand dan zij.
Eindelijk had zij een schrikkelijk plan beraamd. Het was een beetje fantastisch en wat onhandig bedacht. Maar zonder Winia zou het toch wel gelukt zijn. Op een Kerstdag, toen allen in de kerk waren, des avonds teegen 7 uur, nam ze mij mee naar
| |
| |
de groote hooischuur, naast de stallen. Toen we het donkere erf overgingen, kwam ons Winia achterop en fluisterde mij in 't oor: ‘niet drinken!’ wat ik natuurlijk niet recht begreep. In de schuur rook het naar petroleum, maar daarop lette ik niet erg. Boven op de groote voorraad hooi stond een brandende stal-lantaarn en een ladder stond er teegen aan. ‘Ga eens zien wat ik boven gebouwd heb,’ zei ze, en ik klom zonder erg den ladder op. Daar zag ik, booven op 't hooi, haar madonna's en Boeddhabeeldjes staan, al wat ze had kunnen redden, met bloemen en kaarsjes er omheen. - ‘Hier is de kerk, hier zullen wij onze Kerstmis vieren,’ zei ze, toen ze bij mij booven was geklommen Toen haalde ze een flesch met zoeten wijn voor den dag en gaf me te drinken. Daarbij nam ze haar mandoline en begon te zingen, een oud wijsje:
Bois é - pais re - dou - ble ton om - bre.
Ze had de kaarsjes aangestoken, die stonden in kleine bloempotjes zóó op het hooi, dat zag er gevaarlijk uit, en ik onderbrak haar in haar zingen en zei: ‘pas op! moeder! dat geeft brand.’ Maar ze lachtte en zei, ‘je bent toch niet bang
| |
| |
voor 't vuur?’ en toen wilde ze mij meer laten drinken, Maar ik hoorde knetteren rondom en zag rook van beneeden opstijgen, en tegelijk hoorde ik Winia roepen: ‘Taede! Taede!’ Ik begreep nu dat mijn moeder samen met mij verbranden wilde. Ze begon weer te zingen:
Tu ne sau - rais être as - sez som - bre,
Toen handelde ik geheel instinktief, ik blies alle kaarsjes uit en liet mij van den hooiberg afglijden en rende naar buiten om hulp te halen.
Maar Winia wachtte buiten met de sjees, waarvoor ze zelf een paard gespannen had. Ze zei niets als: ‘Gauw! stap in!’ en toen reeden we voort in den nacht.
Ik liet haar begaan meenende dat ze hulp ging halen. Maar we reeden den weg naar stad en toen ik angstig riep: ‘Maar Moeder dan?’ zei Winia: ‘die is 't plagen zat.’
Toen we tien minuten gereeden hadden, zagen we de vlammen uit de schuur slaan. Het land is daar vlak en oopen en tot we aan stad waren, een uur rijden lang, zagen we den hellen gloed achter ons, die weerspiegelde in de lange rechte slooten, zoodat het oranje-roode streepen werden
| |
| |
in het zwarte land. Ik bleef er gestadig naar omzien, maar Winia mende en lette op 't paard en keek niet om. 't Éénige wat ze zeide was: ‘Wat zouden we een mensch teegengaan, die rust zoekt?’ En ik kon haar geen ongelijk geeven.
Schuuren en stallen en vee zijn zeeker verbrand, maar het woonhuis waarschijnlijk niet.
Winia had alles vooruit bedacht, ze liet het paard alleen terug loopen. Dat kende den weg en zal wel thuis gekoomen zijn. Ik heb nooit meer van mijn vader of mijn stiefbroers gehoord. Wel las ik het dood-bericht van mijn moeder in de courant.
We reisden terstond naar Zwitserland, naar Zürich. Winia had in een oud stuivers-magazijn een plaatje gezien van Zürich. Dat had met een tooverachtige bekooring op haar gewerkt. Dáár wou ze heen.
Begrijpt dit wel, lieve vrienden! onze Herder wilde mij naar Zürich laten gaan, want daar moest ik Sirius moeder ontmoeten. En die wils-spanning werkte zóódanig in Winia, dat zij onder de honderde prentjes in dat stuivers-magazijn juist door dat oude plaatje van Zürich zoo wonderbaar getroffen werd. Zoo bracht ze mij onmiddellijk naar Zürich.’
Nu zweeg Taede weer en zag den Duitscher,
| |
| |
Kurt von Grobitz aan, met een eigenaardig, veelzeggend glimlachje. Deeze staarde terug, nu geheel wakker en fel opmerkzaam.
- ‘Nu werden de signaals heel duidelijk, mijn vrienden. Ik behoefde niet lang te vragen waarom wij naar Zürich waren gegaan. Toen wij den volgenden namiddag aankwamen, werden wij opgewacht.’
Weederom hield hij éven in en glimlachte, den Duitscher aanziend. Toen, hem met een hoofdknik aanwijzend:
‘Deeze man stond aan het station. Herinnert ge het u nog, baron Grobitz? Ge zoudt het nu zelf verder kunnen vertellen.’
- ‘Ga jij maar dóór?’ zei Grobitz.
- ‘Deze man stond aan het station, met een jonge dame. De jonge dame werd mijn vrouw en Sirius moeder. De man werd mijn grootste vijand. Het was een kleine moeite om ons bij elkaar te brengen. Een arme vrouw die aan vallende ziekte leed en een toeval kreeg in de wachtkamer van 't station, was het werktuig. Wij hielpen haar gesamenlijk, Enna en Winia en hier onze vriend Grobitz en ik. Enna sprak Neederlandsch, want dat was de taal van haar moeder. Zoo maakten wij kennis en verlieten elkander daarna in de meening dat we elkaar nooit weer
| |
| |
zouden zien. Maar Enna wist al, na die eerste ontmoeting, dat ze moeder zou worden van mijn zoon - en ik zelf....ja, dat begreep ik niet, maar wèl dat deze ontmoeting iets ontzaglijk gewigtigs voor mij was.
Ook Winia begreep zoo iets, want ze was zeer ernstig en droevig daarna. Alleen hier, onze vriend Grobitz vermoedde toen nog niets, is 't niet waar?’
- ‘Neen! waarachtig!’ viel Grobitz uit. ‘Anders....’
- ‘Anders had hij mij misschien toen al overhoop geschoten of laten oppakken, niet waar? Maar het is niet zoo gemakkelijk vechten tegen de plannen van onzen Herder. Het duurde maanden eer ik Enna weer zag. Winia en ik lieten ons voor broer en zuster dóórgaan. Geld hadden wij bijna niet, maar Winia droeg haar gouden hoofdtooisel en dat verkocht zij. Zij wou het in den vreemde ook niet dragen. Daarvan leefden wij totdat wijzelve wat verdienden, zij in dienst-betrekking en ik door les geeven. Ik kreeg een vaste positie als hulp-onderwijzer aan een school, en studeerde onderwijl voor de Academie.
Ik zei dat ik nooit verliefd geweest ben, en bedoel daarmee dat ik nooit geleefd heb in die
| |
| |
vreemde, prettige roes, die andere menschen eenige malen in hun leeven schijnt te bevangen. Hier onze oude vriend de Noorman zei het recht, aan land worden we altijd bedroogen! Verliefdheid is een zoet bedrog, een lieflijke en nuttige dronkenschap, maar die eindigt als elke dronkenschap, met een min of meer onplezierig en beschaamd wakker worden. Dat kan niet anders, omdat het bedrog is, ook al volgt er het gelukkigste huuwelijk. leder ziet zijn liefste als de beste van allen, anders zou het geen liefste zijn, en dat kan toch niet. En dat bedrog is noodig om het ras te laten voortbestaan. Het is niet heel practisch en het werkt niet heel zuiver, maar onze Herder kon het blijkbaar niet naauw-keuriger inrichten.
Winia heeft jaren lang in die blijde en zoete koorts geleefd - maar het sloeg niet op mij oover. Ik ben er onvatbaar voor. Ik ben een van die eindpunten, een van die doodloopende kanalen, waar de menschheid ten einde gaat. Mijn kind weet zeeker niets meer van verliefd-heeden. De algemeene werking houdt op in die hoogste toppen. Er komt bij ons wat anders voor in de plaats.’
Toen vroeg de oude zeeman:
- ‘Als je nou van dien Herder spreekt,
| |
| |
meneer, bedoel je dan dienzelfden die wij uit 't gezicht verlooren hebben, en dien je zoon weer zoeken gaat?’
Taede keek hem ernstig peinzend aan:
- ‘Neen, oude, dat geloof ik niet. Ik kan het niet stellig zeggen, want de toestand is nog erg duister voor me en verward. Mijn zoon zal het beeter weeten. Wat wij zoeken is den Meester van onzen Meester, geloof ik. Soms kan ik ze duidelijk onderscheiden: Eén waar wij onmiddellijk mee te maken hebben, die er is voor ons, voor ons alleen - en Een die voor allen en alles is, en dien wij zoeken samen met Hem die alleen voor ons is. Een Menschenherder en een Al-Herder, en de Menschenherder zoekt met ons den Alherder.’
- ‘Dat is veelgodendom,’ riep de zendeling, ‘terugkeer tot de heidenen, tweeduizend jaar achteruit!’
- ‘Dat ware nog geen bezwaar, Eerwaarde!’ zei Taede. ‘Er valt nog wel wat van de heidenen te leeren. Maar spreekt gijzelf niet van drie-in-één? Wij spreken van veel-in-één. Veel-in-één dat is het nieuwe wonder. Oneindig-veel-in-één. Mijn zoon zal het beeter zeggen.’
- ‘Vertel dóór!’ zei de Noorman.
- ‘Ik was nooit verliefd op Enna,’ ging
| |
| |
Taede voort, ‘want ik heb haar nooit anders gezien dan ik haar nu nog zie. Na die eerste ontmoeting dacht ik veel aan haar, maar niet anders dan ik nu aan haar denk. Altijd met vreugde en rust, als ik haar maar veilig wist en gelukkig. Nooit met onrust, met pijnlijk verlangen, met drift of hartstocht. Ik dacht aan haar zooals men aan een zonsondergang denkt of aan een goede moeder, of aan een schoone daad van liefde.’
- ‘Je hebt haar toch maar verleid, schurk!’ riep nu de Duitscher uit, terwijl hij zijn groote van woede beevende hand naar Taede uitstrekte. ‘Je hebt haar verleid en ze was mijn bruid.’ En toen rondziende naar de anderen. ‘Ze was mijn bruid, en hij heeft haar verleid.’
Zijn woorden maakten niet den indruk dien hij wenschte. Taede's weezen had nog het overwicht, om zijn rustig vertellen, dat de moede menschen verkwikte. En Taede bleef hem onbevangen aanzien, met kalme, nadenkende uitdrukking als zocht hij zich in des anderen gedachte-sfeer te verplaatsen. Toen voer de Duitscher nog heftiger uit.
- ‘En nu zegt de schoft nog dat hij haar niet liefhad. Uit koude bereekening heeft hij haar verleid. Maar ik was wèl verliefd, ik had geen rust, dag noch nacht. Er waren nachten dat ik
| |
| |
geen uur sliep, en vóór den dageraad al in 't veld liep, omdat ik haar beeld, aldoor vóór me zag, en het knagende verlangen niet kwijt kon raken. En ik liet me bedotten, en het huuwelijk van maand op maand uitstellen - en onderwijl hadden die twee samenkomsten in de bergen. O de gemeene fielt!’
Zachtzinnig glimlachte Taede den woedenden man tegen, hetgeen diens toorn natuurlijk nog verhoogde.
- ‘Ik heb niet geweeten, dat gij zoo zéér verliefd waart, baron Grobitz! dat moet pijnlijk zijn geweest. Ik dacht dat het u vooral te doen was om met een mooie vrouw te pronken, en om het geld.’
- ‘Jou was het om het geld te doen, hondsvot!’ riep de Duitscher weer. En toen tot de anderen: ‘Een week voor den bepaalden trouwdag waren ze verdweenen, met veertig duizend roebel die zij, op aanstooken van dien boef, haren vader ontstal. Lichamelijk en geestelijk heeft hij haar bedorven, mijn mooie, reine onschuldige bruid! de hondsvot! de hondsvot!’
En toen hij, wit van gramschap, geen woord meer uitbrengen kon, en de zacht-meewarige uitdrukking op Taede's gezicht niet veranderde, rees de Duitscher op en greep het korte mes
| |
| |
dat vlak bij zijn hand in een leeren schee den ouden zeeman op de heup hing - en stortte zich daarmee op Taede, zoo woest en plotseling, dat de sloep helde, en zij beiden bijna in zee vielen.
Maar het verwoede schreeuwen had den jongen stuurman gewekt, en ook de Noorman was op zijn hoede, meer dan Taede zelf. Vier handen vatten des Duitschers gewapenden arm en verijdelden den stoot. Toen ontwrong men hem het mes, en met hulp van den anderen werd de vergramde bedwongen, en op den boodem van de boot onbeweegelijk gehouden. Zelfs de heer Pommel hielp verontwaardigd en volijverig mede. Hij ging op de beenen van den Duitscher zitten.
De wind blies nu straf uit Noord-West, de golven reezen schuimbekranst, en de sloep steeg beurtelings op den top der waterbergen en gleed dan weer neer in het diepe dal tusschen twee baren, van waar geen kimme zichtbaar was. Taede hervond zijn eevenwicht en had nu met beide handen werk de boot in goede richting te houden. Het zieke meisje rustte slapend of buiten kennis in moeders schoot. Een triomfantelijk geluk, zooals hij het zijn leeven lang nooit ondervonden had, doortintelde Taede. Vrij en koninklijk voelde
| |
| |
hij zich, het scheepje bestuurend met de arme menschen, die hij tot zijn vrienden had gemaakt. Vrij was hij van alle vrees, vrij van alle verleegenheid of beklemming, die altijd een scheidsmuur had gevormd tusschen hem en zijn meedemenschen, vrij ook van alle bitterheid of ergernis. Met volle mildheid des harten vergaf hij den vijand, die hem had willen dooden. Hij voelde enkel deernis. Het was groot en heerlijk, juist door het geheel eenvoudige, ongedwongene, natuurlijke van zijn gevoelens. Zelfs de kleine minachting die hij wel ontwaren moest voor die menschen, die hem nu beschermden, hoewel ze hem op een ander oogenblik wellicht zouden veroordeeld en gebonden hebben - zette zich om in een vriendelijke meewarigheid. De felle zon, de blaauwe hemel, de woelende zee rondom, het bruisen van het water achter de sloep, het bracht hem allen in een heldere extaze.
- ‘Laat hem vrij! Laat hem vrij, lieve vrienden!’ riep hij luid en vroolijk. ‘Belet hem niet mij van kant te maken als hem dat verligting geeft. Mij is 't wel, want ik ben nu geheel zonder vrees, en dan is 't goed sterven. Voor hem zou 't beeter zijn als hij 't niet deed, - maar dan moet hij 't ook nalaten in vrijheid, uit eigen wil, en niet omdat gij 't hem met geweld belet.’
| |
| |
Weifelend deden de anderen naar zijn woord en lieten één voor één den Duitscher los, argwanend toeziend wat deeze doen zou. Maar geen nieuwe drift-uitbarsting volgde en de man hernam zijn vorige plaats, met een norsch, verachtelijk zwijgen.
- ‘'t Is de moeite niet,’ zei de Noorman, zijn mes opbergend, ‘'t is de moeite niet. Die heeren daarbuiten zullen 't werk wel doen, en die hebben geen last van een kwaad geweeten.’
Daarbij oogde hij aandachtig naar een paar spitse, zwarte voorwerpen, die dicht bij de boot over 't water scheenen te glijden
- ‘Wat zijn dat?’ vroeg Pommel.
De Noorman wees zwijgend in het purperheldere water, en allen zagen nu de donkere ronde koppen en ook nu-en-dan de wit-opblinkende buiken der groote haaien die als in lustig spel het snel-voortvliedende vaartuig zonder inspanning dartelend escorteerden.
Een groote stilte beving alle schipbreukelingen, en de toch reeds bleeke, groezelige gezichten werden vaal en graauw.
- ‘Wel 'n lollige lijfwacht!’ preevelde een der matrozen.
- ‘Hoe weeten ze 't zoo gaauw!’ zei Taede glimlachend.
| |
| |
Toen vouwde de jonge engelsche de handen, sidderend ondanks haar zelfbedwang, en sprak met een door ontroering matte stem tot den Duitscher:
- ‘Mijnheer, ik bid u, wij zijn nu in zulk een ernstigen toestand, in het aangezicht van den dood, kan ik wel zeggen, zoudt ge nu uwen vijand niet willen vergeeven?’
Von Grobitz keek haar strak aan met de verbijsterde expressie van iemand die uit bewusteloosheid ontwaakt. Zijn eenmaal zoo fier opge-streeken, nu neerhangende kneevel trilde, en er voer een half-willekeurig huiveren door zijn lijf, als wilde hij iets afschudden.
- ‘Niet doen! niet suggereeren, lieve vriendin!’ riep Taede. ‘Het is hinderlijk tot zooiets gemaand te worden. Laat hem doen wat hij waarachtig wil, wat hij 't prettigst vindt. Mij dooden of mij vergeeven, precies wat hem lust. Ik vind het nu heerlijk hem te vergeeven, geheel en al. Heerlijk! Heerlijk! 't Is of ik van hem houden ga, met echte liefde, of ik hem dankbaar ben dat hij mij geleegenheid geeft tot zooiets heerlijks. Bijna nooit heeft iemand mij zulke aandoeningen van geluk gegeeven. Ik wil hem omhelzen, als hij 't goed vindt, en dan mag hij mij nog doodsteeken.’
| |
| |
Dit spreeken van Taede zouden weinigen der schipbreukelingen voor echt hebben gehouden, wanneer zij 't onder andere omstandigheden hadden gehoord- Maar in hun droeven nood, hun uitputting en doodangst, was er geen van hen die er de ernst van betwijfelde. En dit voerde Taede's geluk tot het hoogtepunt. Zelfs de goedige Hollander Pommel sprak, met bleeke, betraande wangen, en met blikken nog steeds naar de zwarte rugvinnen der roofvisschen gericht:
- ‘Ach, mijnheer de baron, misschien zie ik mijn vrouw en kinderen niet weer, laat mij dan nog één mooi oogenblik hebben in mijn leeven.’
En al de anderen, na dit woord, scheenen zwijgend de naïeve smeek-beede te ondersteunen. Er was in den kleinen kring van ongelukkige menschen een vlam van eedelmoed ontgloeid, die allen aantastte, de één vóór, de ander na, - en het scheen wel alsof zij allen meenden dat hun behoud afhing van den omkeer in de haatelijke gezindheid der twee vijanden.
En toen deze stille drang der meerderheid overwon, zooals wel meer geschiedt in menschen-groepen, zoo digt bij 't uiterste, - toen eindelijk de Duitscher, als nog half droomend en teegen zijn wil, zijn forsche, groote hand uitstak, en deeze door Taede gegreepen en gekust werd, toen gaven
| |
| |
de anderen zich over aan een gemoedsbeweeging, die ze zelden te vooren gekend en zeker nooit getoond hadden. Zij omarmden en kusten elkander, en bij de meesten stroomden de tranen, ook bij hen die, dommelig en versuft, het voorgevallene niet hadden gevolgd, maar instinctief gegreepen werden door de heilige ontroering.
- ‘O, Enna! Enna!’ riep Taede nu uit. ‘Je bent hier, niet waar? Je bent bij ons. En het is Sirius, ons kind, die het alles zoo doet. Nu eerst weet ik het, lieve vrienden! - nu eerst weet ik het, met onwrikbaar geloof. Wij zullen den Alherder vinden. Er is geen mensch zoo doof die zijn stem niet hooren kan. Nu eerst weet ik het, zooals Enna het wist, Sirius zal hem vinden en de menschheid verlossen. Het is ons kind dat dit wonder doet.’
De witte boot, met het kleine, bruine driehoekige zeil besteeg de helling der reuzige, blauwe waterheuvelen en toen ze op den top dreef - nog eer de vlaag van gemeenschappelijk verrukken was geluuwd - riep de matroos op de voorplecht met nuchter-harde stem, die allen tot de bange werkelijkheid terug bracht:
- ‘Rook vooruit!’
Daarmeede scheen een betoovering te breeken. De matroozen waakten en grepen hun riemen,
| |
| |
de anderen juichten en schreeuwden ‘Hoera!’ De jonge stuurman ontnam den stuurriem aan Taede's hand en niets werd meer vernoomen dan zijn korte beveelen, aan niets werd meer gedacht dan aan de aanstaande redding.
Alleen Taede liet zich machteloos op den boodem neerglijden, droef en gebrooken. Hij keek niet gespannen uit als de anderen, maar bedekte zijn gezicht, en zei geen woord meer. Hij voelde zijn geluk versmelten en verdampen, en enkel spijt vervulde hem dat het eind nog niet gekoomen was in die glorierijke hoogte, dat een nieuwe daling te wachten stond en nieuw geduld nog werd gevergd.
Vier uuren duurde de spanning, maar zij scheenen kort in Taede's gevoel. Hij lag nog met het gezicht op de armen, en maakte zich klein, toen men hem schudde en riep dat de redding nabij was.
Als een onmachtige liet hij zich aan boord van de groote stoomer hijschen, en op de reis naar 't vaderland terug was hij de laatste, van de zieke en zwakke schipbreukelingen, die weer hersteld aan dek kwam.
In een Europeesche haven werden zij aan land gezet en daar werd Taede onmiddellijk, op aanwijzing van von Grobitz, gearresteerd.
|
|