| |
| |
| |
IX.
Met onmerkbaren oovergang werd het witte neevel-licht weder graauw, en de avond zeeg triest en weezenloos, zooals de morgen gesteegen was.
Beurtelings stonden de menschen in de boot éven op, en rekten hun verstramde leeden. De vermoeide roeiers, nauwelijks afgelost, rolden zich ineen als honden, en ronkten terstond in looden slaap.
Toen de scheemer tot nacht was geworden en het oranje lantaarnlichtje weeder glom richtte Taede zich op en tuurde zoekend naar alle zijden rondom in den neevel. Nu preevelde hij, en hoewel 't verstaanbaar was, luisterden de anderen niet meer naar wat hij zeide:
- ‘Waar ben je? Wat doe je? mijn liefste? - Niet waar? je bent er nog - en ons sterrezoontje is er óók. Dat is niet alles bedrog geweest, is 't wel? - Er is een grens aan alle bedrog, en een einde aan alle toevalligheid. Mijn
| |
| |
engel en mijn engelen-kind zijn niet onderworpen aan het noodlot. De natuurwetten zijn ook willekeur, en de zee en de wind gehoorzamen aan een wil, die ziet en onderscheidt. Mijn kind zal niet vergaan - en zijn moeder niet, want het is ons gezegd, en er zijn dingen die niet bedriegen. Wreed, wreed, wreed is de zee! wreed is de wind! wreed is de Moira! wreed is God! niets en niemand wordt gespaard, geen gebeeden, geen offers, geen ellende wordt aangemerkt. Aanstonds komt de wind, de zee slaat over de boorden, de boot raakt vol water, wij voelen ons zinken, het zeewater komt rond mijn borst, om mijn gezicht, mijn mond schreeuwt - en het zeewater komt binnen, den mond vol, de longen vol. Ik adem en adem de zee naar binnen. Dan denk ik en droom en sterf en droom voort en de ellende is geleeden. Dan enkel het schimmenrijk en de eeuwige droom.
Maar dat zal niet met jou gebeuren, mijn zachte engel, mijn teer klein zoontje. Jij moet groeien en je werk doen, de waereld verlossen en je arme moeder troosten. Ik ben niet meer noodig, ik heb afgedaan, maar jij moet nog beginnen.
God wil het - en het is ons gezegd, en God is meer dan het noodlot, en natuurwetten zijn
| |
| |
Gods grillen en invallen. Er is een eind aan onze vergissingen en dwalingen. Er is een plaats in de eeuwigheid waar alles terecht komt. Te recht, tot recht – recht.... recht....’
Zoo praatte en preevelde hij, en de menschen om hem lieten hem begaan, zooals men een ijlende koortslijder laat praten. Toen stond hij plotseling overeind en wees met uitgestrekte hand in den neevel. Zijn oogen gingen wijd open en na een tijd stil zoo geweezen te hebben schreeuwde hij het uit:
- ‘Enna! Enna!’
Nu werden de menschen aandachtig en volgden de wijzing van zijn hand.
- ‘Zie dan! dáár! dáár!’ riep Taede.
- ‘Wat? Wat ziet ge?’ vroegen verschillende stemmen.
- ‘Zie je die lichtglans niet. Daar zijn ze!’ riep Taede, ‘daar is de boot met mijn kind.’
- ‘Ik zie niets,’ zei Pommel, de Hollander, ‘ziet u wat, stuurman?’
- ‘Ik zie een lichtscheemer,’ zei de stuurman ernstig en kortaf.
Een der matroozen zei: ‘Die heb ik gisteravond ook al gezien.’
- ‘Juist!’ zei Taede, ‘dat is omdat mijn kind in die sloep is.’
| |
| |
- ‘Het kan de lantaarn van een der sloepen zijn,’ zei een Amerikaan.
- ‘Is dat het licht van een scheepslantaarn?’ zei Taede. ‘Dat is immers geelachtig rood? Maar dit licht is zacht roze-violet. Zie maar! het stroomt op in fijne, kleurige stralen, als het noorderlicht. Gelijkmatig violet en roze is het, en spitse, rechte stralen van teergroen en blaauw-wit flitsen er door heen. Dat is mijn zoon!’
- ‘Kan het noorderlicht zijn?’ vroeg de Engelsche aan den stuurman.
- ‘Neen!’ zei deeze schielijk.
- ‘Ik zie nog altijd niets,’ zei Pommel, ‘en meneer moet mij niet kwalijk neemen maar hij had geen recht ons voor bijgeloovig uit te maken. Ik noem dit een sterk staaltje van zijn eigen bijgeloof.’
Taede antwoordde daarop niet, maar bleef met een zachten, blijden glimlach naar den licht-glans in den neevel staren. Hij zette zich weeder en legde zijn hoofd op den arm, uitkijkend naar het licht, totdat zijn oogen zich slooten en zijn uitgeputte lichaam, nu éven ontspannen door het troostrijk weeten van de nabijheid zijner geliefden, in een ommezien door een korten sluimer bevangen was.
Terstond droomde hij, en in dien droom wist
| |
| |
hij dat zijn lijf ergens in ellende verkeerde, maar nu een oogenblik rusten mocht. Hij zelf wandelde te midden van rustig schoon en vreedige heerlijkheid. Het was een herfstlandschap met groote boomen. Hij wandelde er zwijgend doorheen, met Enna aan zijn zijde. Bij elken boom stond hij even stil en raakte er aan met zijn hand. Dan vielen alle bladeren, rood en bruin en geel, als een zachten loover-reegen omlaag en lieten het boomskelet naakt en kaal. Voor hun beider voeten werd de grond dik door 't vallend loof bedekt, waarin hun schreeden ruischten. Een roodborstje zong dan in de kale twijgen, met teeder, weemoedig tjilpen en kweelen.
En dat zangerig-lief gekweel, tegelijk blij en weemoedig, zuiver schitterend als een juweel-snoer, - zij wisten het beiden met de ongewoone maar stellige kennis waarmeede men de dingen in droomen weet - dat was Sirius, hun zoontje.
Plotseling schrok Taede wakker. Het was of hij geroepen werd. Het heldere voogellied klonk nog in zijn ooren. Hij voelde weer de harde, smalle bank, de beklemmende nabijheid der warme lichamen, op elkaar gepakt in de naauwe ruimte, hij rook de vieze geur der vochtige, langgedragen kleeren en der ongewasschen menschen - maar het voogeltje bleef doorzingen.
| |
| |
Toen besefte hij dat ook de ooren van zijn wakend lijf iets bizonders waarnamen, dat wat hij als voogelzang gehoord had bleef voortduuren als een uiterst fijn en zacht geklank, ver en vaag, en met voor hem raadselige beteekenis.
- ‘Hoor!’ riep hij. ‘Hoor! - Wat is dat?’
Het bleek toen dat zijn zintuigen, door intense zielespanning, wonderlijk gescherpt waren, - want het duurde lang eer een der anderen, ondanks ademloos luisteren, iets anders zeide te hooren dan het schreeuwen van zeevogels of het kabbelen van het water langs de boot.
- ‘Een scheepsbel!’ riep eindelijk een van de matrozen, en de stuurman liet onmiddellijk volgen:
- ‘Een zeilvaartuig aan stuurboord! Aan de riemen nu, mannen! - en trekken voor je leeven!’
Terstond hieven de matrozen een luid gejuich aan, waarin allen, behalve Taede, met volle kracht deelnamen. Van tijd tot tijd liet de stuurman stilhouden om te luisteren, en als dan het geluid van de bel weder gehoord werd antwoordden zij allen met een zoo sterk mogelijk geroep.
Er begon een briesje te waaien en het scheen wel of de neevel in rollende wolken over het zeevlak werd gedreeven. Sommigen meenden éven de sterren te zien, en vooruit zag men plotseling een straal groenig licht ten heemel schieten.
| |
| |
- ‘Een vuurpijl!’ zei de stuurman, ‘uit de andere sloep misschien. Die moeten al digtbij 't schip zijn.’
Toen vaagde een ligte koelte plotseling een zwarte voore door het neeveldek, en op niet verren afstand werden scheepslichten zichtbaar. Weer schreeuwden allen luid, in de hoogste opwinding, en de stuurman moedigde de roeiers aan. Niet veel meer dan een mijl schatte hij den afstand.
Eindelijk, na forsche inspanning, werd ook de sloep gezien die dreef in een licht-aureool. En bij dat licht onderscheidde men de witte flank van een groot zeilschip. Al duidelijker en duidelijker doemden op de sierlijke, slanke lijnen van het blanke boord, en van de witte, strakgebolde schoenerzeilen aan de vier masten. Het schip steevende zachtjens op den ligten wind, zoo stil voorbij glijdend, en zoo scheemerig blank, dat het onweezenlijk scheen als de schim van een vaartuig, als een schijnbeeld met eigen licht, dat bij 't morgenglooren zou verzwinden.
Maar de stuurman in Taede's sloep zeide dat het een dier groote vrachtschepen was, die om de Zuid naar den stillen oceaan en de Westkust van Amerika zeilen en veele maanden uitblijven, en allen achten zich reeds veilig en gered.
Voor hun oogen kwam de andere sloep langszij
| |
| |
den witten schoener en werden de inzittenden aan boord opgenomen. Toen sloot zich oogenblikkelijk weder het neevelgordijn, dik en wollig, tergend stil, en enkel het geklank van de scheepsbel bleef als richtmerk in de nu weder geheel licht-looze nacht.
Toen werd het een angstige jacht achter het belgeklingel, als die van een zwerver achter een dwaallicht. Nog twee malen meenden ze vuurpijlen te zien stijgen, toen niet meer, het luiden werd zwakker en op hun geroep klonk geen antwoord.
Taede, die de redding van zijn geliefden gezien had, was in uitputting op den bodem der sloep gegleeden en ronkte zwaar, het hoofd teegen de bank. Sommigen der vrouwen, het kleine meisje en de jonge Poolsche, schreiden en jammerden zacht, de mannen zweegen en zwoegden.
Teegen den morgen zette de wind dóór, en toen het daglicht kwam, bescheen een onbewolkte zon het wijde, leedige vlak van den oceaan, met door geen zeil gebrooken horizon.
- ‘Het was een spookschip!’ zeiden de matroozen. Taede sliep nog diep en gerust.
|
|